Ooggetuige zijnde van de hooggevoeligheid alom, laveerde de zielszieke Benaar die zomer van tweeduizend en drie in zevenmijlslaarzen van links naar rechts over de zonderbare scène. Daar speelden obsceniteiten, obesitas en schijn alle tezamen de eerste viool. De bühne was zn leven en dat leven nevelde als een stofwolk van neerstortend puin uiteen in veel zware vragen en geen klare antwoorden. Gruis deed zn ogen tranen waardoor ze er gedurig rood en koortsig uitzagen. Desondanks sperde Benaar ze wijd open. Wijder dan ze ooit tevoren werden opengetrokken. En dat telkens weer. En op de doorrookte netvliezen schroeiden zich de meest uiteenlopende taferelen. Afschuwelijke en gruwelijke gebeurtenissen waarin bekrompen wijven de lakens uitdeelden en weinig stichtende evenementen waarvan de ladderzatte dienst werd uitgemaakt door ter ziele gaande venten. Stervend in een bad van stresshormonen waarmede ze zichzelve traagjes vergiftigden. Medeplichtig aan de hooggevoeligheid, wist Benaar tot wat al die vrouwelijke stervensbegeleiding leiden en verglijden zou. Tot zinsverbijstering en collectieve schuldbemiddeling, langsheen een doornig pad over struisvogelgedrag en structuurjacht. Deze wreedaardige wetenswaardigheid voorlopig langs geen kanten wetenschappelijk aan te tonen, gezien het onijkbare karakter daarvan goochelde, en God alleen zal bemerken hoezeer t Benaar pijnigde, een grimas op zn gelaat. Een grimas van graniet die niet alleen geleek op een mislukking van een lach doch feitelijk niks anders dan een schaduw van een lach was. Niet dat Benaar er zich nog druk over maakte. Of dat hij op enigerlei andere wijze op reageerde. Hij had immers de beknellende pij van het provincialisme lang gelee afgelegd en t kon m thans werkelijk niet meer schelen, dat hij niet meer lachen kon. Nee, mzelve kon t werkelijk niet meer verdommen. Want besefte hij niet dat hij altijd al zn uiterste best had gedaan? En meer dan deze zekerheid verlangde hij niet. Toch niet van zichzelve. Doch dat is niks nieuws. Dat gold immers voor iedereen.
Dat koeienkadaver had 'm inderdaad ferm van z'n stuk gebracht waardoor hij zich niet goed meer wist te oriënteren en zomaar zigzag de eerste de beste weg opschaatste. Op z'n buik droeg hij z'n rugzak en op z'n rug Jojo's gitaar in de gitaarzak dewelke stiekem door Vandeplusse was geleend geworden. Jojo zou dat nog niet eens bemerken, suste hij z'n oprispende geweten. Gepakt en gezakt banjerde Benaar alzo verder van plek naar plek. Bulkend van zelfmedelijden, steeds onderweg door mistbanken en door een branderige sleur die bestond uit een samenraapsel van zonnestralen, landerigheid en mager vertier. Z'n bruingebrand vel verried dat hij heel wat tijd in open lucht had doorgebracht. Hoe langer hoe meer geleek hij op een voortvluchtige Arabische terrorist. Zenuwachtig z'n droeve, blauwe ogen onder de verwilderde haardos. Z'n baard woest en onbeteugeld, z'n mond droog, z'n lippen gescheurd, z'n nagels zwart en al z'n kleren gescheurd en meermaals doordrenkt van het zweet. En, voluit stinkende naar zichzelve, kwam hij steeds weer tot het identieke besluit. Dat hij niet vond wat hij zocht. Meer nog: dat hij het kwijt was. Hij was 't kwijt in de veronderstelling dat 't eens overal ten overvloede aanwezig was. Het vruchteloos lopen zoeken en onderwijl wetende dat 't in vroeger tijden immer opnieuw rijkelijk present werd aangetroffen. Omdat er toen niet naar gezocht werd. Doch hij had dan, en vraag 'm niet waarom, gaandeweg zichzelf verloren. En hij had zelfs zichzelf verraden. Door 'n moment oog in oog te bewegen, af te tasten en bloot te geven. Via 'n opflakkering, 'n glinstering, 'n vonk of 'n beestigheid. 'n Dna-keten van geniale bestialiteit. Niet alleen de ogen verrieden 'm maar ook de sporadische handdruk. En de nog zeldzamere kussen. Wat haatte Benaar het handje schudden en het wangetje kussen. Wat verfoeide hij zichzelf wanneer hij hoorde hoe hij kroop van aars naar aars en zag hoe hij omzichtig sloop van psyche rondom psyche. Alzo was hij, voor hij het goed en wel besefte, aanbeland in augustus tweeduizend en drie, ergens halverwege. En was hij terug aan zee. Maar laten we deze omstreden idioot verder toch zelve aan het woord. Rechtdoor, rechtaan. In zn zeggen en in zn schrijven. Zij het op zigzaggende automatische piloot.
In Oostende ging 'k op een terrasje zitten. 't Was net na de middag en 'k bestelde me uiteraard een koffie. Druipend van het zweet, en terwijl 'k me van de rolschaatsen ontdeed, hing er een penetrante lijfgeur rondom me heen doch wist 'k me, hoewel ongewassen en ongeschoren, niet vettig en niet vies. Douchen en de kleren wassen, was ogenschijnlijk op dat moment de grootste noodzaak. Alsof 'k geloofde dat 'k er dan plotsklaps weer beter zou gaan uitzien. Wijl 'k nipte aan de koffie, tintelde m'n hand en voelde ze aan als de poot van een olifant waarachter dat zat wat 'k was en dat zat daar heel hard, heel groot en heel diep. De steen tot dewelke 'k verwerd, van begin tot eind en van de tenen tot de kruin, leek mij de ergste gewaarwording in een mensenleven. Dat kondt ge dan wassen, scheren, schuren en schrobben zoveel ge wou... veel zou dat aan de zaak niet veranderen. En van de koffie nippende en gedurig rondkijkende, ontdekte 'k gaandeweg dat 'k geen enkele reden kon bedenken waarom 'k daar zat te zitten. Of 'k moest heel eerlijk te werk gaan, alle uitvluchten en verzinsels opzijschuiven en opmerken dat m'n leven een luie vlooienboel was geworden waarin een kat haar eigen jongen niet meer terugvindt. En dat het universum veel weg heeft van een open boek. Zo'n opmerkingsgeest scherpte de dorst. Niet dat er enorme dorst mede gemoeid was maar eerder om er alle geweifel en vertwijfeling mede weg te spoelen en te versmoren. De zonnestralen bleven ondertussen ongenadig neergutsen over de mensenhoofden om me heen. Soms zag men een hond aan de leiband, de tong ver uit de bek gesperd, de tred traag en slepend. Katten waren er in geen velden of wegen te bekennen. Die zaten binnen of lagen ergens waar geen inspanningen werden geleverd. Boten voeren af en aan. Treinen eveneens. Terwijl alom de ijdelheid regeerde. Zonbedronken hoofden op slecht onderhouden lichamen. Afgepeigerde koppen op uitdeinende vleeshompen. Ineengestampte dromen. Uiteengescheurde idealen. Verbrand vel. Lelijkheid. Lelijkheid. Lelijkheid. Me nog nooit zo ver van huis zo thuis gevoelende, werd 't me gaandeweg allengerhand klaarder en duidelijker: God gaf eeuwen geleden de mens kans na kans. Tot zelfs Hij het geduld verloor. En zich van Zijn volk en haar ploerterijen afwendde. Met de enige boodschap die steeds weerkeerde. Dat ze 't zelf maar dienden op te lossen. De zevende dag rustte Hij niet maar pakte z'n valiezen en vertrok naar het andere eind van het heelal. Om aldaar een nieuw experiment op te starten. Deze keer zou de intelligentie wel een belangwekkende plaats krijgen.
En alsof de duvel er zich even mede kwam te moeien, stierf m'n immer zoekende blik op twee jongemannen. Beiden droegen ze 'n jeansbroek. Weer die weerkerende wansmaak, en dat geëtaleerd te zien, zomaar midden op straat. Een van de twee knapen, de dikkere, trok aan zijn broek als was het alsof ze tot onder de oksels hoorde te zitten. De andere liep te turen op zijn gsm. Terwijl de ene zijn broek terug afzakte, waardoor de bilnaad deels bloot kwam te liggen, begon de andere met het hoofd te schudden. Plotsklaps hielden ze beiden halt. Ze keken malkander voor een ogenblik aan en dan, alsof ze getweeën door een onzichtbare slinger werden aangezwengeld, gingen ze elkaar te lijf. Hun vuisten sloegen en beukten waar ze maar raken konden, tot het bloed de twee kemphanen de neusgaten uitstroomde. Van zodra ze beiden bemerkten dat er bloed vloeide, stopten ze met slaan en keken elkaar, voor een luttele wijle maar, verbouwereerd aan. Daarna vielen ze tot grote verstomming der voorbijgangers, in malkanders armen. Luidkeels lachend en met hun gezichten ferm toegetakeld, wankelden ze broederlijk verder. De magere weer op de gsm kijkend, de dikke met de broek dieper en dieper over de lenden zakkende. De twee vrienden verzwolgen als samengeklitte brokken braaksel in de flanerende meute. En almeteen liep het leven voort gelijk het altijd al is verlopen. Alsof er niks geschiedde. Geen nieuws en dat dan gebracht over de baren van de kolkende zee. Zacht deint die uit op het vasteland. Miljoenen voeten die het zweet laten wegspoelen. Lichamen die door de lucht duiken, achter het geluk aanspringen om zich goed te voelen, in het water stuiken met de gratie van een kassei en alzo de nood lenigen. De nood hun ego's af te koelen. De hitte is nu ondraaglijk geworden. Genadeloos slaat ze toe. Wars van medeleven. 'n Vrouwelijk karakter met mannelijke allures. Cortisol verzuipend met alcohol. Pillen slikkend tegen het maandol. De regen ontvluchtend als het kan. Met opgeblazen koppen en volgevreten pensen. Met mankende benen, bijna dienstweigerend onder de zware last. Naarmate meer en meer mensen de revue passeerden, werden m'n oordelen meer en meer kritisch. Gaandeweg was 'k er van overtuigd geraakt dat de lelijkheid en de domheid niet zelden samenhoorden en dat ze, erger nog, tot de conditio sine qua non van bestaansrecht verwerden. Sporadisch zag men een domme lelijkerd of een lelijke dommerd zich slimmer achten dan de rest en die slimmerd had zich in haute couture gehesen. Parmantig en pseudo-galant schreed dat soort temidden van het voetpad verder, in de richting van de horizon, om dan plotsklaps een hoekje om te slaan, uit het middelpunt van m'n panorama. En 'k kreeg ineens genoeg van de cinema waarin louter lust en vermaak de flinterdunne verhaallijnen voor hun rekening namen.
Want hoe zit het feitelijk? Wat zie 'k als 'k vanop die dijk nauwlettend toekijk? Dat de leden uit de sekte van Pret en Vermaak veel te vaak de maskers bovenhalen en voor de grote gevoelens zonder schaamte diep in hun buidel wensen te tasten en zich in volle vrijetijdseuforie blauw betalen? En dat daarrond het universum zich als een open boek gedraagt? En daarin ben ik er. Tevens is er tegelijkertijd de vrouwelijkheid. En voor de rest is er de rest. En de oneindige nood aan een decadenlange rust. Doch dat is niets uitzonderlijks. Dat is er immers altijd. En dat was altijd zo geweest. En, terwijl de zon brandde op m'n schouders en op m'n rug, danste de zee voor m'n ogen. Ginder, in de verre verte, met danspassen in fijne blauwe en groengrijze trillingen. Het zand werd her en der door de wind opgezogen en weggedragen, landinwaarts. De horizon werd onderbroken door enkele zeilboten, een paar yachten en vele vrachtschepen. Het grollende geluid in het rondomons zwol af en aan. Iemand riep dat God altijd toekeek, ook al bestond hij uit het onzichtbare. De gedachte aan de Almachtige die zich verschool in het paradijselijke struikgewas van een of ander verafgelegen melkwegstelsel en die als een regelrechte voyeur Zijn lamlendige lusten botvierde, middelerwijl het alziende en dat zonder één enkele ingreep opperverheven gedoogde, ja, het was die bloedstollende gedachte die me plotsklaps verlamde en me op slag ontnuchterde. Dat was niet de eerste keer en evenmin de laatste keer. 'k Voelde niet meer hoe de zon onmeedogend de hele wereld in de gesel hield. Het zweet liep me door de haren in de ogen maar 'k verpinkte niet. 'k Bleef als in trance staren naar de rollende baren, net zolang tot God zou opduiken en me met 'n bulderende stem tot orde roept. De wijsvinger priemend in m'n richting, gebiedt hij me dan van op te staan en opnieuw te bewegen.
" Lamme," donderpredikt hij woord voor woord, " sta op en wandel!"
Gemakkelijker gezegd dan gedaan, zou 'k op dat moment spontaan gepeinsd hebben.
Doch, niets van dat alles. Nee, God laat zich niet zien en God laat zich niet horen. Hij geeft niet thuis. Geen priemende wijsvingers, geen ratelende donder, niks opzichtelijks goddelijks. Alleen maar vliegtuigen, helicopters, schepen, vrachtwagens, auto's, moto's, brommers en veel, héél véél, sigarettenpeuken. Daarbij verveling. Verveling die zich afspeelt op de bühne terwijl er op de achtergrond een gordijn is opgehangen van blauwgroene zee en lillende lucht. Oestrogeen en testosteron, van werkelijk alle leeftijden, kaatsen nadrukkelijk economisch in het rond. Demonisch dna dat de stranden en de straten onveilig maakt. Een land vol verstand als vergift dat zich te buiten gaat aan kankerverwekking en voortplantingsdrift. Krukken erbij om de knoken te steunen. Petten op de knikkers. Duizenden zonnebrillen en mljoenen parasols. Bierbuiken en vetranden. Struikelende voeten bij bibberende handen. Daarop krijg 'k trek in 'n volgende koffie. Ondertussen aldoor bezig met mezelve af te vragen:
Doch er volgt geen antwoord, geen schetterende trombone, geen priemende wijsvinger. Alleen maar het gerinkel van een gsm. En het stemgeluid ener gekapte vrouw, met twee diamanten oorbellen in haar perkamenten oorlellen. Luidop lacht ze. En 'n kind, wat meer op de achtergrond, dat uitzinnig joelt. En in weerwil van al dat leven, met het bijbehorende kabaal, lijkt alles en iedereen leeg. Ogenschijnlijk inhoudsloos zelfs. 't Is dat soort van ronduit gevaarlijke waarnemingen waarmede een mens, spadesteek na spadesteek, z'n eigen graf delft. Na zulke beangstigende beschouwingen kruipt de zin om te zingen weg tot in de diepste ingewanden en organen mijner lichaam. 'k Wil weer beginnen schreien. M'n tranen zouden ongetwijfeld tollen en tuimelen, tot een oceaan zich uitstrekt, vanaan de voeten tot zover de ogen het kijken vermogen. En niks anders meer dan huilen, wil 'k. Om het lot van doorzichtige mannen en ijsgekoelde vrouwen te bejammeren. Een zee van zout en zuilen van mangaan ter nagedachtenis van de slachtbank en de miljoenen nutteloos geofferde lammeren. Allengerhand wordt het me zeer droef te moede. En de diepe droefenis verdonkeremaant m'n meest passionele drijfveren tot er schier niets meer van overschiet. 'k Verlaat het terras en tijg op zoek naar een uitweg uit de hitte.
Twintig minuten later vind 'k een kroeg met een koele gelagzaal en ga achteraan zitten. Nadat 'k een teug van de verse koffie heb gedronken, valt het me op dat het m'n dorst langs geen kanten lest. Even gelijkt het alsof alles dat in me leeft aan het trillen en het beven gaat. Tintelingen sluipen langs m'n vingers en tenen tot in m'n hersenpan en dan weer terug en op den duur ketsen de gevoelens te allen kante. En dan bedenk 'k, en dat alleen maar om mezelve te beschermen:
En 'k acht de tijd rijp om ten langen leste te erkennen dat 'k alleen ben. Een met het al. Het al dat slaat op heelal. En 'k weet plotsklaps dat er veel leugens rondcirkelen en dat er heel wat illusies leven en dat er feitelijk, ook al denk 'k zelve daar dikwijls anders over, totaal niks in mij leeft. En wanneer er niks in U leeft, kan er niks aan het trillen en het beven slaan. En daarvan meer dan ooit overtuigd, vergeet 'k die vermeende trillingen, en 'k vergeet hoe ze langs m'n vingers en m'n tenen schieten, met de snelheid van het licht, als het ware. 'k Vergeet hoe het boerenwormkruid en de heelblaadjes op de plaats van de moerasspirea zijn komen te staan. En 'k vergeet dat er zoiets gelijk een avondkoekoeksbloem werd geschapen. 'k Vergeet de namen van de bomen. 'k Vergeet de namen van de vogels. 'k Vergeet, 'k vergeet en 'k vergeet alles wat maar weggegoten en vergeten kan worden. Her en der tussen m'n oren en achter m'n ogen blijven ettelijke resten van aaneengekoekte gedachten kleven. Groteske, Gaudiaanse gebouwen zijn die gedachten ooit 's geweest. Architecturale meesterwerken. Daarrond trof men al 's een krocht van een klodderachtig gedacht aan of niet zelden werd er, door ooit 's iets te hebben gelezen lezen en heel m'n leven te hebben gekeken en geluisterd, een afzichtelijk paviljoen neergepoot. Virtuele prefab. Doch van dat alles valt er thans weinig heroïsch te bespeuren. Enkel nog ruïnes. Ruïnes, ruïnes en nog 's ruïnes.
Voor zoverre 'k tijdens die zoveelste zure zomer in m'n eigen ziekelijke gedachtewereld kon verdwalen, bemerkte 'k enkel maar de tonnen puin. De sfeer die 't geheel omfloerste, was 'n onheilspellende. Alsof er pogroms en genocides in een loodzware lucht zaten geperst. Donkergrijs kleurde die lucht. Immer weer donkergrijs. Bloedrood de grond van het braakland dat m'n gedachtewereld gestalte gaf. Het onkruid schoot geduldig vanuit brokken steen en vanuit gescheurd beton ten hemel en tierde weelderig. Bij de introspectieve aanblik drong het dreunend tot me door hoe doods en troosteloos die hele woestenij erbij lag. Er straalde geen levensvreugde vanaf. Het ademde geen nut. En terwijl 'k de blik afwendde, van binnen naar buiten, zag 'k een vrouw van rond de veertig. Ze was naast me komen zitten, aan het andere tafeltje dat achteraan in de hoek van het naar de toiletten stinkende café stond. Vanaf haar plaats zat ze stilzwijgend te lurken aan een kingsize-sigaret. Haar mond en kaken trokken samen en deden haar op een Staffordshire gelijken. Haar gezicht was zwaar opgemaakt en de crème dreigde te craqueleren wanneer haar mond zich opende en sloot in het ritueel van het roken. Haar ogen bleven onderwijl onveranderd geopend. Slechts af en toe, en dan nog heel snel, knipperde ze met de wimpers. De vingers van haar ene hand omsloten het tere lijfje van de sigaret. De andere vingers streelden het tafelblad. De thee die voor haar stond, was tot op dat moment onaangeroerd gebleven. Eens de sigaret opgerookt en wel in de asbak belandde, vermaalde haar mond het koekje. Eens het koekje op was, stak de vrouw een nieuwe sigaret op. Na drie ferme halen, lei ze de filtersigaret in de asbak en stond recht om zich naar de toog te begeven. Daar wenste ze direct te betalen. Vervolgens begaf ze zich terug naar het tafeltje. Daar nam ze haar handtas van de bank en diepte er 'n zakdoek uit op. Ze droogde haar tranen en snoot de neus. Dan ging ze terug zitten roken. De thee bleef onaangeroerd. Al die tijd had 'k m'n ogen niet van haar afgehouden. 'k Kon alzo urenlang de vrouwen bekijken. Niet dat 'k ze keurde of monsterde, niet van kop tot teen en niet in een snelle oogopslag. Nee, 't was eerder een enigszins geamuseerd zoeken naar dat wat God wordt genoemd en dat dan in de vrouwen. Alsof 'k niets beters te doen had. Me instinctief aan hun blote, geschoren benen verlustigend, het getiktak van de naaldhakken beluisterend en almaar in mezelve de rust predikend, bijna fluisterend. En toch beneed 'k hen hun identiteit niet. 'k Had er vrede mee genomen tot het mannelijke geslacht te behoren en wenste uitdrukkelijk iets of iemand daarvoor dank te betuigen. Al wist 'k niet spontaan tot wie of wat 'k me diende te wenden. Na 'n wijle viel alles, dat door m'n hoofd speelde, in de plooi. 'k Stond op, betaalde de koffie, sloeg driemaal op m'n gevoelloze achterste, bedankte het heelal en stapte zonder omzien verder.
Blootsvoets stond 'k daarna op de zeedijk. Te kijken. En terzelfder tijd te kijk. En 'k Beschouwde en bemerkte, iedere dag opnieuw, hoe de monden open- en toegingen. En hoe de lachjes rondkaatsten en hoe eenieder zich van de beste kant liet zien en bovenal... hoe diep ingebakken dat toneelspelen zat. Het had alles weg van een schunnig schimmenspel waarvan de poppen voortdurend aan het dansen gingen. Gebeurde het niet hier, dan geschiedde het wel ginder. Hoewel de poppen het gracieuze dansen niet onder de knie kregen en toch het dansen niet laten konden. Op weg naar het einde hunner bestemmingsloze bestaan. Onweerstaanbaarlijk aangezogen gebleven door het bittere einde van het glitterende leven. Los in het hart van het zwarte gat. Astronauten van de leegte die bibberig schokkend in anti-materie overgaan. Geen bloed, geen zweet en evenmin tranen. Geen armen en geen benen. Geen ogen, geen hoofd. Geen oren en geen strijdbare verwezenlijkingen meer. 'n Staat van volkomen rust en van onzichtbaarheid. En tijdens dat bemerkende beschouwen keek k achterom en zag k hoe k al weken aan een stuk schaatste van oost naar west en van zuid naar noord. En andersom. De dagen gleed 'k door alsof 'k verdoofd was en in trance leefde. Zo nu en dan hield 'k ergens halt om 'n koffie te drinken. Op die manier zat 'k tussen de mensen. En hoorde 'k hoe ze malkander bejegenden en somtijds gewoonweg de duvel aandeden. Eens de koffie op was en tevens afgerekend, vertrok 'k dan weer in de richting van onontgonnen horizonten. Van links naar rechts, het Vlaamse land doorkruisend. Het ene moment met de zon pal in het gelaat, vervolgens met de zon schroeiend in de nek en op de schouders. 'k Begon, eerlijk is eerlijk, meer dan genoeg van mezelve te hebben en steeds meer naar huis te verlangen. Niet goed wetende of het huis er nog zou staan, in dezelfde toestand als dat 'k het had achtergelaten. En, eigenlijk kon 't me geen barst schelen of die stapel bakstenen er slechter aan toe zou zijn, nee, 'k wou alleen 's slapen op m'n eigen matras. 'k Had er zelfs drie, maar twee ervan waren door de tand des tijds en door huisstofmijt aangevreten geraakt. De derde, en tevens de laatste, werd door de kater van de witchbitch aangewend als laatste rustplaats voor de kadavers van zijn buit. 't Was deze matras die 'k uiteindelijk uit de logeerkamer zou sleuren. 'k Zou ze omdraaien en over de bloedvlekken van de ratten, de eenden, de kippen en de muizen vers beddengoed gooien. En 'k zou slapen, slapen en nog 's slapen. En wanneer 'k dan in het holst van de nacht zou worden gewekt door het kabaal van de alcoholische bovenburen, dan zou 'k de matras naar het atelier slepen en daar opnieuw trachten in te slapen. En daar zou 'k dan enkele dagen naeen te bed blijven. Van zodra het begon te regenen of begon te vriezen dat het kraakte, trok 'k met de matras opnieuw naar de slaapkamer in het huis. Met het vaste voornemen me daar niet meer te laten verjagen door de pokkenherrie dewelke werd geproduceerd door de twee drankzuchtigen boven me. Tevergeefs, zou later blijken. Steeds meer en meer tevergeefs.
En terwijl 'k blootsvoets langs de zeedijk slenterde, werd 'k gewaar dat de aandrang te zingen de kop opstak. Dat was geruime tijd geleden. En schor neuriënd begaf 'k me naar het station. 't Was meer dan hoog tijd geworden om eindelijk de trein te nemen. Er stond immers een tuinfeest op het programma. Binnen de vierentwintig uur werd 'k in Halle verwacht. Daar diende 'k te spelen en te kwelen voor een dertigtal genodigden. Liever die besloten kring van onbekenden dan de Oostendse aanschouwelijkheid. Nadat 'k een telefoontje pleegde naar Peke De Eerste, stapte 'k het stationsbuffet binnen. Eens gezeten, bestelde 'k een koffie en keek naar de klok. Die wees vijf voor vier aan. 'k Dronk koffie tot de laatste trein richting Brussel vertrok. Om middernacht verzeilde 'k in het centrum van de vaderlandse hoofdstad. 'k Liep enkele keren de Gezwetstraat op en neer, slenterde tot aan het monument van de Onbekende Soldaat, deed daar in de buurt een drietal café's aan waar 'k koffie slurpte en toog zo tegen vijf uur 's morgens naar het koninklijk paleis. Aan de overzijde daarvan zette 'k me onder een boom en viel terstond, naast m'n rolschaatsen en Jojos gitaarzak, in slaap. Twee uur later ontwaakte 'k met een daverende koppijn en het zuur aan de maag. 'k Nam de gitaarzak en de schaatsen mee en ging lopen zoeken naar een staminee die open was en waar 'k koffie kon drinken. Samen met de tabak onderdrukte 'k gedurende uren de sterke gewaarwording van een groeiende honger. Tegen de middag belde 'k Peke terug. We spraken af van elkaar binnen welgeteld een uur te ontmoeten voor de ingang van het Gare du Midi.
Peke I begon, van zodra 'k me in zijn tweedehandswagentje wrong, te zeuren over de onbereikbaarheid van de plaats des afspraaks. Ondertussen stampte hij me een brok Maroc in m'n handen. In één ruk ging hij door over het feit dat 'k dat allemaal niet duidelijk genoeg had afgesproken. En dat 'k wel rijkelijk laat had gebeld. Gisteren pas. En dat 'k al meer dan drie maanden vermist was geweest. En dat niemand van iets had geweten. Waar had 'k feitelijk al die tijd uitgehangen? En of 'k nog op straat had gespeeld, de voorbije maanden? En of 'k wat verdiend had? En of 'k Joeri nog zag? En of 'k nog iets hoorde van de Kikker? En van de Droewied? En van Jonatus en Olga? En van de gezusters De Rop, Erna en Nadine? En had 'k al werk gezocht? En hoe was het met Pavlov? En was de huisbazin ondertussen al naar gene zijde verhuisd? En waarom toch 'k pas gisteren telefoneerde? Spraken zij beiden immers niet af, begin mei laatstleden, dat ze in juni of juli enkele keren zouden repeteren? Kwestie van mekaars muziek een beetje te leren kennen? Teneinde tijdens ons eerste gezamenlijke optreden niet voor onaangename verrassingen te komen te staan? En dan opnieuw ving hij aan, plotseling als door een bij gestoken, m'n hoofd onder een spervuur van vragen te bedelven. Waarom leek 'k precies een Arabische terrorist? En wat was toch die stank die rondom me hing? En of 'k er al 's over had nagedacht van een nieuwe gitaarzak te kopen? Want 'k kon toch niet tot het einde der tijden de gaten erin blijven dichtnaaien? En 'k was toch zeker niet vergeten te gaan doppen in juni, juli en augustus?
'k Rolde de joint dicht, stak 'm aan en schoof 'm ogenblikkelijk door in Peke De Eerstes richting. Daarna liet 'k me een etwat onderuitzakken en besloot m'n ogen te sluiten. 'k Was hondsmoe en had een reuzehonger en de mengeling van weed en hasj pletste me pardoes in het gelaat. Kreunend lag 'k met m'n hoofd op m'n knieën en Peke I klonk waarachtig wanneer hij zich luidop verwonderde over m'n lenigheid. 'k Had ledigheid begrepen. Peke lachte daarop geluidloos. Nadien vroeg hij hoeveel afgewerkte liedjes 'k al had. Want hij beschikte er over een achttiental. 'k Antwoordde dat 'k geen enkel afgewerkt liedje had. Alleen maar flarden tekst en stukskes refrein dewelke in de nevelen mijner gesneuvelde geheugen rondfladderden. Nikske intro's, nikske outro's en geen enkel bruggetje. Maar dat 'k toch het liefst gewoon één of twee akkoorden gebruikte om daarbij vanuit het niets een tekst te verzinnen.
"Te verzinnen of te verzingen?" wou Peke I weten maar hij werd gewaar dat 'k 't op m'n
zenuwen begon te krijgen. Plankenkoorts, vermoedde hij.
" Dat komt allemaal wel goed, " suste Peke I en hij stuurde z'n karretje behendig door de chaos van glas, ijzer, rubber en beton. Hij opperde dat 'k wellicht beter nog een joint kon bollen. Dat zou 't optreden van straks alleen maar meer subtiliteit verschaffen.
" Maak er maar weer een mélange van, " droeg hij me op, "en doe er maar goed veel in! "
Dus nam 'k opnieuw m'n tabak en zijn stuff en zette me voor de tweede keer binnen de tien minuten aan het bollen. Dit kwam nooit meer goed, flitste het door m'n gehavende hoofd. Alles en iedereen bekwam me slecht. Dat feestje zou ook weer niets worden. Niemand zou dansen. Veel geld gingen we waarschijnlijk evenmin verdienen. Trouwens, we waren al twee uur te laat. Van Brussel naar Halle bijna drie uur onderweg. Normaal verrijdt men dat traject op 't gemakske binnen de twintig minuten. En hoe meer 'k praatte, hoe meer 'k overtuigd geraakte van m'n eigen hersenspinsels. En 'k stelde voor van me af te zetten, aan de kant van de weg, hier en nu en wel terplekke. 'k Zou wel verder schaatsen naar God-weet-waar maar gewis en zeker niet naar Halle. 'k Zou sowieso geen tijd hebben onderweg om mensen te missen want er stond langs overal onkruid dat nader bekeken kon worden. Ook de vogels zouden me vergezellen langsheen m'n onbestemde wegen. En over de insecten dan nog gezwegen.
Doch Peke I lachte weer geluidloos. Hij wuifde al m'n prottelende bezwaren, zelfs diegene die nog niet aanhoord waren geweest, met een waaierende hand weg en hij grinnikte dat 'k niet zo zwart tegen het leven moest staan aankijken. En dat 'k maar 's moest beginnen met te geloven. Daarop overhandigde hij me het zwartgeblakerde filtertje van de eerste joint. De tweede lag net dicht. Ondertussen reden we verkeerd en Peke I maakte zich druk over m'n capaciteiten als bijrijder. 'k Liet hem het papiertje zien en daarop stond de routebeschrijving niet helemaal feilloos weergegeven. Dat waren overduidelijk, dienovereenkomstig bezwoer 'k Peke, niet de juiste aanwijzingen. Na her en der 's navraag te hebben gedaan, zaten we tegen half vier eindelijk op de juiste weg. En Peke I gierde het thans uit en vroeg de joint en 'k gaf dat te node af. Na 's ferm aan de toeter te hebben gelurkt, zei hij nogmaals dat de truuk heel simpel was. Namelijk... geloven.
Dat 'k juist in niks meer geloofde, zei 'k stillekens.
" Ik geloof juist in alles, " jubelde Peke I wanneer hij z'n wagentje door Anderlecht manoeuvreerde, " echt in alles."
En Peke I begon stante pede, mooi synchroon met de reutelende motor, op te sommen waaraan hij allemaal wel niet z'n leven ophing. Aan God, Allah, Jezus, Mohammed, Aquarius, Brahma, Sjiva, Vishnoe, de la Tourette, Hare Krishna, Krishnamurti, Che Guevarra, op tijd en stond een sigaret, het Nederlands, het Vlaams, de stenen, pastoor Daens, de zon, de sterren, de planeten, de kometen, de stalactieten, de stalacmieten, de dromedaris, de meteorieten, Helena en Paris, Petrus en Paulus, klavertjes-vier, haverbier en aan nog van alles. 'k Schouwde over de collectie snuisterijen die op het dashboard lag uitgestald. Beeldjes, poppetjes, stenen in allerlei kleuren, pluimen en een hele resem minuscule voorwerpen die 'k niet wist thuis te brengen. Het leken stukjes hout of misschien waren het brokjes klei. En terwijl 'k hele die santenboetiek zo bezag, vroeg 'k me welgemeend af of al die afgoderij zou helpen om Pekes autoverzekering en zijn achterstallige belastingen te betalen. 'k Verdierf niet van hiervan iets te laten vallen doch mij leek het dat Peke I beter op de lotto kon gaan spelen. Als hij de grote pot won, was dat het enige dat helpen kon.