Nadat 'k 's anderendaags tegen de middag Geel achter me liet en weer richting ergens anders trok, voelde 'k hoe de energie van de twee voorbije feestjes me vooruit stuwde. 'k Bleef gedurende uren mezelve door de Kempen duwen, in de wetenschap dat men, om vooruit te geraken, iets anders achteruit moest stampen. En, ofschoon 'k goed vorderde, bleek tegen het vallen van de avond dat 'k in één grote cirkel had gereden waardoor 'k me plotsklaps weer in de omgeving van Geel bevond. Hetgene me 'n intens gevoel van ontgoocheling bezorgde. Al was 't maar jegens het geleden tijdverlies. De opgelopen schade liep weer tegen de achtentwintigduizend achthonderd seconden. Intussen had 'k Mol en Aarschot gezien. Poederlee en Herselt ook. Herentals en Hulshout, Olen en Oevel, Retie en Westerlo en Zammel en nog een tiental kleinere en grotere gehuchten. Gezien is veel gezegd. 'k Had er een zeer ruime indruk aan overgehouden wijl 'k er me doorheen had begeven. Snel en efficiënt. Maar niet efficiënt genoeg, gelet op het feit dat 'k dus me tegen de late avond opnieuw op de plek situeerde waar 'k net na de middag was vertrokken. Het was nog erg warm en de spreeuwen begonnen met honderden tegelijkertijd uit de lucht te vallen, tot in de waterkant. Daar zochten ze, temidden van de rietvelden, een schuilplaats voor de komende nacht. Voor de rietvelden, aan de rand van de weg, stonden hele trossen van het harig wilgeroosje. Naast het Kempisch Kanaal sloeg 'k later m'n bivak op. Kroop wat later in m'n slaapzak, dacht na over de geleden schade die 'k die zomer totdantoe had geleden en viel in slaap, net op het moment dat er zich, diep in m'n binnenste, een beestachtige schreeuw begon te vormen. 's Anderendaags werd 'k wakker met diezelfde schreeuw, thans gedrongen tot in de laatste rimpel mijner gelaat. Dat sprak zich, als som van alle pijnlijke delen, enkel en alleen nog uit over de spijt omtrent het verlijden van de tijd, zowel in het verleden als in de toekomendheid.
'k Rookte sito presto twee sigaretten om even, naar goede gewoonte, de nachtmerrie te overlopen, of althans die gedeeltes die 'k me op het netvlies gebrand zag en niet zomaar in eentweedrie gewist kreeg. Een half uurtje later was 'k weer min of meer m'n ouwe, getrouwe zelve. 'k Brak het bivak op, gooide zand over de resten van het nog smeulende vuurtje en nam m'n bazaar mee naar het jaagpad. Twee minuten later schaatste 'k in de richting van het Albertkanaal. Tegen de middag sloeg 'k, zomaar uit balorigheid, af in de richting van het oosten. 'k Wou feitelijk wel naar huis maar anderzijds toch ook niet. Want wat had 'k thuis te zoeken? Als 'k dan toch ergens diende rond te hangen, dat het dan gewis en zeker toch niet thuis ging zijn. Daar zou 'k immers alleen maar slapen en veel te weinig eten en koffies drinken en roken en slapen en last hebben van de kwaadaardige dromen. En van de boze geesten die rondzwierven in dat oude koude kot en waartegen de twee alcoholici, die boven me woonden, dagelijks streden. En daarbovenop... de ondraaglijke leegte van het bestaan en nergens, in heel die keet, een spoor van de reeds veelbesproken God. Of 't moest dat zwart uitgeslagen scapulierke zijn, in de schuif van dat ene kastje dat er nog hing. Daarop stond Jezus afgebeeld, genageld aan het kruis. Z'n van pijn en doodsangst verwrongen gelaat zei het allemaal. Zo klonk thuis.
Dus bougeerde 'k verder en verder, tot 'k tegen de middag op een speciale plek terechtkwam. Eerder op goed geluk dan ten gevolge van een fijne neus voor zulke plaatsen. 't Zat namelijk zo: onderweg naar Turnhout verloor 'k op een verlaten asfaltweggetje een wiel van m'n rechtse rolschaats. Na twintig seconden vond 'k het wieltje terug maar een half uur later was 'k nog steeds aan het zoeken naar de lager en de moer die er ook bijhoorden. Net wanneer 'k het wou opgeven, trof 'k de lager een tiental meter verder aan, op een stuk veengrond waarop het purper van de liggende vleugeltjesbloem geen enkele kleurintensiteit vertoonde. En in een heideveld, ergens wat verder, ontdekte 'k de aanwezigheid van klein glidkruid. En tevens had 'k gezien hoe triest en dorstig 't plantje erbij stond, hetgene me inspireerde. Wat dan weer resulteerde in het gegeven dat 'k op het glidkruid urineerde. Terzelfder tijd deed 'k dat ook bij de zonnedauw en de beenbreek. Die stonden ernaast en dat gebeurde niet geheel toevallig maar eerder op natuurlijke wijze. Niet zelden kwam dit trio in elkanders nabijheid voor. Ze hadden immers alle drie de gave van kalkarme en zure grond te benutten. Als men dat dan vergelijkt met God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest... wel, dan zijn de gelijkenissen treffend. Om niet te zeggen als twee druppels water in de grote zee. En op dat moment zag 'k de verloren moer. Ze was, zo zag 'k nu, een beetje ondergezeikt geworden doch m'n vreugde verdreef dat soort van bedenkingen met gemak. God zij geprezen, ook al rustte hij niet op de zevende dag, zoals de overlevering het ons wou doen geloven. Halsoverkop vertrok hij hier immers om nooit meer weer te keren. |