En plotseling slaat Vandeplusse op woeste wijze en met een kracht, bijna eender aan die waarmede z'n beide grootvaders zaliger de spade in de grond en de ploeg over de akker dreven, met de vingers van de rechterhand op de zes snaren van z'n gitaar en onder zoveel onbeheerste energie begeeft één van de snaren het. Zodus, op vijf snaren, rammend als een bezetene, vertelt Vandeplusse over z'n leven:
En Benaar Vandeplusse... die staat daar gewoonweg te staan. En onderwijl te loeien als een koe. En in plaats van verder te zingen, stokt de stem in z'n keel en, alzo afgeleid door dit nieuwste lichamelijke ongemak, vangt Benaar opnieuw aan met uitzichtloos piekeren en gewetensvol dubben omtrent van alles en nog wat. De grootste onnozelheden eerst. Hoe het komt, bijvoorbeeld, dat het leven, in het beste geval dan nog, altijd scheen gepaard te gaan met incontinentieluiers en kleurloze permanenten. En met pijn in het hart en met pijn in de gewrichten. En Benaar vraagt zich tevens af om domheid sieren kan. Hetgene hij echter onmiddellijk durft te betwijfelen. Maar dat van die incontinentieluiers en die kleurloze permanenten, dat oogt onweerlegbaarlijk waarachtig. Daaromtrent zal nimmer twijfel rijzen. Net zomin als aan de pijn in het hart en in de gewrichten. En met de sluimerende doofheid erbij genomen, niet te vergeten. De oprukkende blindheid, evenmin over het hoofd gekeken. De stokkende organen. De dichtslibbende bloedbanen. De wegvlietende asem. De hand van God die zich van elk schouwspel wegtrekt. De zucht van de dood die zich muisstil aanbiedt. En hoe varkens worden vetgemest en dan geslacht, hoe de gediplomeerde beenhouwer hen in stukken hakt, hoe de dronken kok - diep in z'n eigen soep verzonken - hun hersenen kookt en hun ingewanden bakt, hoe de beschaafde klant ze schaamteloos vreet en later, zoals dat in mensentermen heet, ze zonder een zweem van schuldgevoel weer uitkakt. Van de mond naar de anus en van de anus naar de mond, zo gaat alle voedsel steeds maar biobio in het rond. Van de mond naar de kont en van de kont weer naar de mond. 't Is spotgoedkoop en op de koop toe vlezig, pezig en gezond.
Het is die zaterdagavond, in die lente van tweeduizend en drie, daags na de splinterbom die viel op de groenen, en aan de kathedraal, dat Benaar - en hij wist begot niet hoe of waarom- zichzelve weer in dat station van Sint-Niklaas ziet zitten. Terwijl hij daar in die Oostvlaamse stad als een zwetende bezetene aan het bekomen was van de net geschaatste rit. Achter de koffie. Starend in de rondtuimelende maandagavondhemel. En gaandeweg geraakte hij uitgekeken op het wieken en het malen van de verpletterende wolken. En Vandeplusse mijmert, daar aan die kathedraal, over hoe hij de moeë ogen afwendde. Af van de roetige hemelkoepel en recht de cafetaria binnen, waar de klandizie en de routine van het verbruik een ongemakkelijke indruk boden. Ongemakkelijk voor Benaar omdat hij zichzelve in iedere aanwezige meende te herkennen:
" ... en over hoe 'k schroomvallig en wanhopig in d' ogen van die talloze gehavende gezichten zag, met hun afhangende schouders onder hongerige blikken. Ingevallen wangen, donkere kringen en harde trekken rondom monden die zwegen en dronken aan pinten en zogen aan sigaretten en rook uitbliezen en terug de bloedeloze lippen sloten. Over de vele verhalen van kommer, kwel en ellende die, hoewel onuitgesproken, gewillig over en terug kaatsten. Ze weerspiegelden gelijk visuele echo's van glas naar glas. De rook in het gelagzaaltje was om te snijden. Dat vervreemdende gevoel stak plotsklaps de kop op. Nergens anders was die vervreemding sterker dan hier. Sensatie die gelijk is aan de sensatie die leeft in de wachtkamer van de dood. Alsof men er nooit meer uit kan en er voor altijd zal dienen te vertoeven. Een enkeling zat te snoeven tegen z'n drinkebroers en hij schold z'n ex-vrouw de huid vol. Z'n makkers kenden dat liedeke ondertussen al van buiten en ook van binnen en reageerden ogenschijnlijk boudweg koud en onverschillig. De jeremiades van de snoever gingen gaandeweg verloren in het kabaal van vier kaarters. Die zaten tegen het deurgat en verloren zich nu en dan in hevig gevloek en heftig gegesticuleer. 'k Keek ondertussen terug uit het raam en op een of andere wijze werd het me plotsklaps duidelijk. En daarenboven daagde het me meer dan ooit tevoren dat het nooit of te nimmer duidelijker zou worden. Alle mist was in een tel opgetrokken, elke nevelflard van voor m'n gedachtewereld weggerukt. En 'k voelde me verwarmen, alsof 'k ieder ogenblik van de weeromstuit licht ging beginnen geven. En 't was uiteindelijk niet meer dan het opborrelen van het waarachtige leven. 't Schopte me tegen de schenen, 't trampelde me op de tenen, 't stampte me in de kloten en dreef alle zintuigen op de top hunner kunnen. Maar bovenal... 't verwarmde. Toen 'k die warmte meer dan overduidelijk gewaarwerd, rees het besef dat alles alleen nog bestond uit ruis en gruis. Ruis in de oren, gruis in het hart. Verpulverde dromen en langzaamaan dovende lichten. Vergane levenslust en verdronken eilanden. Overgesneden luchtwegen. Afgedankte longen. Afgedankte jongen. En zo was 'k, zoals altijd, in steeds dezelfde kringetjes draaiend, weer bij mezelve uitgekomen. En dat betekende een zoveelste voorlopig einde van het heilzame dagdromen. In de plaats daarvan verscheen het afzichtelijke monster dat vertwijfeling heet. En zelfs in haar lamslagende lelijkheid huist ergens een vonk van schoonheid die een sterveling pas raakt op de meest onverwachte tijdstippen. In bed, bijvoorbeeld, de laatste momenten voor het inslapen. Of onder de warmwaterstraal van de douche. Of op het toilet, net voor de ontlasting de riolen wordt ingeschoten. Of achter de voordeur, roerloos en met ingehouden adem, nadat er voor de tweede keer naeen werd aangebeld. Of somtijds ook in de tuin, bij het zien van de zon terwijl ze traag maar zeker baan ruimt voor de maan. En als alles ten langen leste dan veranderde in twijfel, en als alles dan van alpha tot omega één en al twijfel was, dan wachtte 'k tot de genoegdoening opdoemde. Hoewel dat wachten weliswaar niet zelden een ware marteling betekende, gaf 'k niet op. En dikwijls, heel dikwijls, werd dat wachten beloond. Door een vogel te horen kwetteren vanuit het struikgewas, of een grasspriet te zien wuiven in de wind. Of door het proeven van de zomer die door de dagen en de luchtlagen zindert en paraat staat om aan te vangen. En tezamen met de zomer beginnen andere dingen te dringen. Bijvoorbeeld de gedachte dat het leven geprangd zit in een volrijpe kers en dat... "
" Hei, " klinkt er ineens een stem, " tegen wie zijt gij bezig, jong? Er luistert geen kat. En als ge dan toch een gitaar bij hebt waarom probeert ge er dan 's niet op te spelen? Of weet ge misschien niet hoe dat moet misschien? "
Een luid gelach klotst en botst over de kasseien en tolt rond door de Jan-Blomstraat. Voor enkele seconden drijft Benaar opnieuw weg en reddeloos verloren in de boulevard van de twijfel, de illusie en de waan van ieder etmaal. Daarna verdroomt hij de avond met plotsklaps in te zien dat, dankzij Jan Blom, de kathedraal staat waar ze staat. En hij droomt lustig verder, aangaande het leven als ding an sich, hetgene 'n uiterste concentratie vergt, en over z'n toekomst als werkelijk te maken werkelijkheid. Ondanks de kwaadaardigheid van die avonddroom, althans dat deel dat handelde over z'n toekomst, kan Benaar niet anders dan glimlachend en met gesloten ogen het visioen ondergaan. Z'n mond opent zich n weinig en er verschijnt een gemaakte lach op de lippen. Er staan zweetdruppels onder z'n neus en plotsklaps komt er een soort gemurmel vanuit de keel opgeborreld. Alsof hij in een traumatische trance gevangen wordt gezet. En hij, hij lacht ermee en strooit heel z'n treurniswekkende toekomst uit over de kinderkoppen van de Jan-Blomstraat:
" En almaar onderweg zijnde, zal het landschap een ietsiepietsie veranderen doch de begroeiing in de bermen en de beemden des te meer. Het paars van de mariadistel valt meer dan eens op. Fluitenkruid gedijt geruime tijd om dan bijna onmerkbaar over te gaan in een palet van hagewinde en heggewikke die zich omhoog werken langs de stengels van brandnetels. De zaaddoosjes hiervan zullen doorbuigen maar de stengels blijven, ondanks de loden last op hun ranke gestel, sierlijk met hun uiteinden in het ijle hangen. Rondomrond lucht. Wijl het brandnetelzaad groeit en bijna uit de doosjes knalt. En op tweeëntwintig juni zal 'k ergens Sint-Janskruid zien en wat verder weer Sint-Janskruid en dat is twee dagen te vroeg en dat vloekt met de overlevering. En met de daarmee gepaard gaande zekerheid die, hoewel een illusie, bij momenten een broodnodige opstoot voor het geloof kan betekenen. En nog wat verder weer, en nu nog meer, Sint-Janskruid. Dat is dan van het goede te veel. De geschiedenis mag niet gesard worden. Sinterklaas verschijnt evenmin vroeger dan de hem toebedachte datum. Het kan echt niet worden ontkend dat rituelen een ontstaansgeschiedenis met zich meedragen. En dat deze straatoude rituelen bijgevolg minutieus dienen te worden nageleefd. En dat de politiek hiervoor moet zorgen. En dat politici moeten heersen. Want voortdurend is er crisis en daardoor nood aan machtsbeesten waar de zelfverklaarde redders des vaderlands dan op handige wijze een deugd van weten te maken. Alsook gapen de gaten in de leidersmarkt als nooit voorheen en kan elkeen die goed van oren en poten voorzien is, een gooi doen naar de oppergaai van de oppermacht. Verder blijft het toneel zich ontrollen voor het goede doel en wanneer er al 's iets aan de vingers blijft kleven? Ach, dan is dat des mensen en daarenboven... een frauduleuze uitschuiver verwijt men niemand een gehele leven. Gelet op het feit tegelijkertijd dat er in de maatschappij drie types zijn die slagen, te weten de eerzuchtigen, de intriganten en de onbekwamen. En die medelevenslozen worden dan leiders. Kneden uit het zuurste desem de zoetste broodjes. Sukkelen van overeenkomst naar compromis. En, met een overdaad aan wegomleggingen en verkeershindernissen, weer terug naar overeenkomst. En het scenario loopt maar verder. Het script schrijft namelijk zichzelf. Omdat het toneel nu eenmaal rare wetten kent. De meeste ongeschreven. En naast haar wetten en geslepen messen kent zij ook haar geschiedenis. En daar zijn de oudste wetten immer en immer oraal doorgegeven. Want de echte wetten, die kende iedereen losweg op het duimpje en van binnen en van buiten. Die dienden niet te worden neergegriffeld in klei of op perkament. En dan zijn er altijd lieden die het ongeschrevene aarts- en staatsgevaarlijk vinden. Omdat daarover geen controle valt uit te oefenen. Omdat het dagelijks bestuur vanuit den Hoge niet kan bijgesteld worden. En dan beginnen er sommigen hoogdravend te ijlen, precies of ze lijden aan een esoterische zonneslag. En dat dan nog bij heldonkere nacht. En is het werkelijk van dat of lijkt het alleen maar zo, dat onze leiders steeds opnieuw gevaar scheppen door eigengereide optredens, te kust en te keur? Leiders die zichzelf redden, de rituelen verminkende en de geschiedenis misbruikende om, ja, om wie weet welk wangeloof te belijden. Naar 'k vermeen toch geen realisme. Noch altruïsme noch idealisme. Indien er werkelijk een woord op deze obscure sociosofische stroming dient te worden gekleefd, laat dan gewis en zeker dit het enige woord zijn dat hier de kat een kat noemt en de koe een koe: watismedatisme. En een heel land, één grote natie, in de greep daarvan. Als het ware gegijzeld door de verkozen wereldvreemden die niet in staat schijnen van die gemeenschap als een gezin te leiden, te begeleiden en te ontwikkelen. Een uit haar voegen gebarsten en onderontwikkeld gezin, dat spreekt niemand tegen, dat bestaat uit vallende stervelingen en drijvende drenkelingen die eensgezind kijken op de enkelingen die zichzelf gelukkig achten. Terwijl elkeen van die haveloze schare nagenoeg hetzelfde lot te beurt valt. In gevangenschap genomen door corrupte cipiers die zichzelf ternauwernood weten te beredderen. Zolang de sleutel maar past op het slot. In het huis van bewaring. Dit terloops. En in de waterkanten zal het slanke riet ten hemel klimmen, ontvouwt de moerasspirea de witte bloemen in vertakte schijnschermen en duiken her en der fiere kattenstaarten op die zich als purperen pijlen vantussen het rijzige riet wurmen... "
Maar al te vaak wordt hij, na zo'n eerste strofe onderbroken door een of andere onverlaat. Deze, van mannelijke of vrouwelijke kunne, gaat dan onverbiddelijk tegen de bandeloze gezangen in en werpt Benaar voor de voeten of zulke teksten heden ten dage echt nodig zijn.
" Moet dat, " wordt 'm letterlijk gevraagd, " moet dat nu echt? "
Meestal haalt Vandeplusse de schouders 's op en middels het kalende hoofd schuddebolt hij 's van links naar rechts. Dat dat niet moet, wenst hij daarmede spontaan te bevestigen, echter zonder daar meer woorden aan vuil te maken. En, terwijl hij de mannelijke of vrouwelijke stoorfactor vrank en vrij in de ogen kijkt, enigszins scheel weliswaar, slaat hij gelaten een akkoord aan en stort zich, zonder omzien en met veel kabaal, in een kakelverse aria:
En, geloof het of niet, doch vanuit de druppelende mensensoep maakt zich een figuur los. Die Vandeplusse beoogt wijl ze 'm komt tegemoetgetreden, die wat geld in de gitaarzak gooit en die 'm goedkeurend toeknikt en zich daarna met 'n monkellach op de lippen verwijdert. Bij het zien van het vallende nikkel, schept Benaar moed. En dat doet wel eventjes deugd, dat doet verschrikkelijk veel deugd en voor de duur van een tiental seconden vergeet de straatluis het ikke en meent hij een lichte turbulentie gewaar te worden, alsof hij ten hemel stijgt, wijl hij almaar lichter en lichter weegt. Tot z'n lichaam met iedere vezel daadwerkelijk overgaat in licht. Weliswaar bij het schijnsel van een tweedehandse schemerlamp. Doch wijl hij toch maar schoon het gevoel heeft dat z'n botten en z'n spieren enkel en alleen bestaan uit fotonen. De reinste occasieklaarte gelijkt hij. Dat, en dat alleen is op dat eigenste moment het meest oprechte gevoel dat hij heeft en dat als een momentane waarheid in 'm leeft. En hij blijft, verder pulkend aan de gitaarsnaren, de jagende duivels uitdrijven. Argeloos bouwend op drie akkoorden, uit volle borst alle doorgemaakte teneergeslagenheid van 'm afzingende, verzengende in een verhitte woede. 'n Vlammende Franse koleire die, jaren aan een stuk het al verterende, 'm tot op de laatste vezel uitputte en iedere cel in 'm het licht ontnam. Waardoor z'n leven in steeds sneller terugkerende cycli werd herschapen tot een kolkende schemering. Thans, ja thans, komt alles er in één grote gulp uitgegutst, als klaterwater waarop hele horden associaties gelijk monumentale brokken wrakhout tegen elkaar aan liggen te schuren. Alsof hij onder hoogspanning staat en er onverdroten onbewuste droomstoten door z'n lijf en leden sidderen. Dat hij iets van een verkouden merel heeft, bedenkt Benaar ineens, en op andere ogenblikken vertoont hij het gedrag van een kruisspin die zich verslikt in haar drift en verstrikt geraakt in een uitgestrekt, eigenhandig gewoven web. Hij herinnert zich wonderwel de eerste keer dat die gedachte vanonder de hersenpan in z'n leefwereld sijpelde. En aangezien Vandeplusse - ook al kroop hij bij nacht en ontij de straatstenen op om serenades te brengen aan de afzichtelijken en de schonen van de fenomenale sekte - beter dan wie ook besefte dat een dusdanig denken op de zenuwen ging beginnen werken, vooral op de zijne, zong zoveel hij geven kon en dat dagen en nachten naeen. Zodat het op den duur niets anders meer geleek dan echt werken. Arbeiden voor z'n kost. Al was het dan zwart.
'n Ietsiepietsie zwarter dan de lucht was, maandagavond laatstleden, toen hij - na de krant te hebben gelezen diep bedroefd en om de levendige zelfmoordzucht te verdrijven - vanuit het oude huurhuis naar het station van Sint-Niklaas schoof. In het zwerk zweefden wolken in vele stomende tinten donker- en nog donkerder grijs zodat Vandeplusse moest denken aan iets eeuwenouds en wel zo eeuwenoud was dat waaraan hij dacht dat hij bijna begon te schreien van rauwe ellende. De opwellende tranen zorgden ervoor dat de wolken ineens geleken op een zompige zwarte waas die door ziljoenen mensenhanden gedurende eeuwen en eeuwen flink door mekaar was geroerd geworden. Westwaarts toog de zon zachtjesaan naar de zijdezachte horizon. Het was negen uur, of iets vroeger of iets later, wanneer Vandeplusse de stationscafetaria binnenschaatste en zich een koffie bestelde. Vanaf een tafeltje aan het raam verdwaalden Benaars ogen in het magisch dampende luchtschilderij. Op de radio speelde op hetzelfde moment iets van ABBA. Overspoeld door het gerinkel van glazen en overstemd door een emmer blabla.
En die Eetezonne die bevindt zich geregeld op de Groenplaats. Gewoonweg op een bank de tijd wat te verzitten. Tegenwoordig een van z'n meest geliefkoosde bezigheden. Naast slapen, gapen, rondlopen, eten, gapen en terug slapen. Af en toe plaatst hij ergens z'n gevoeg. Het lopende gedeelte in pissijnen, het vastere gedeelte in wc-potten. Of alles gewoon in de vrije natuur. Onderwijl dobberen dan z'n peilloze gedachten weg. En als die Eetezonne zo 's vanuit eender wiens ooghoek wordt bezien, dan merkt men ongetwijfeld dat het fiere Peetshoofd er niet helemaal bij is, bij de zaak. Kan ook niet aangezien Peet meestentijds met het verdromen zijner innerlijkheid de tijd verslijt. Hoe gaarne niet zou hij een schrijver met allures zijn! Welk een leven zou 'm te beurt vallen van zodra hij om den brode een pen tussen z'n vingers zou klemmen en zich oprecht een auteur ging weten te noemen! Doch daarvoor moest hij toch eerst uitgeven. Of beter nog: een onderwerp vinden waarover hij zou kunnen schrijven. En alzo verzinkt hij opnieuw zonder dralen in z'n dromerig deinende sloot vol gedachten waar het vlotjes borrelt en brubbelt van eindeloze introspectie, onontkoombare projectie en halve en hele wilde verhalen. Zowaar een beetje knikkebollend, ligt hij halvelings uitgestrekt over de bank. Een paar duiven scharrelen aan zijn voeten. Enkele Amerikaanse toeristen verlaten met veel kabaal het helverlichte Hiltonhotel.
Op dat moment komt er een wezen met een rechthoekig bord naar hem toegestapt. Peet bemerkt hoe de man, hoewel deze op het eerste gezicht vrij zeker van zijn stuk lijkt, om de zoveel seconden schichtig van links naar rechts over het drukke plein kijkt. Een pet bedekt zijn, waarschijnlijk kalende, kruin. De klep van de Nike-pet werpt een schaduw over zijn ogen. De kerel is ongeschoren, tamelijk mager, draagt een rood T-shirt en een donkerblauwe trainingsbroek. Hij loopt op gymsloffen. Het bord, waarvan de achtergrond geel is en waarover in schreeuwerig zwarte letters een boodschap staat weergegeven, trekt allemans aandacht. De ongetwijfeld vreemde snoeshaan kucht een keer of twee en laat dan z'n kenmerkende slogan in het rondomrond kletteren. Eetezonne luistert verbouwereerd toe. En zie, wat later treden ze geheel toevallig in gesprek, zoals dat heet. De nuchtere maanman en de schuchtere Peet.
En de maanman die doet graag aan zelfbewieroking en hij vertelt dat hij vandaag in de voormiddag op het naaktstrand van Bredene is verzeild geraakt. En dat hij daar met zijn zelfde bord heeft rondgelopen. En met zijn flyertjes. En dat hij heel wat foefjes heeft gezien. En dat hij het, moedig en onvervaard, tegen al die foefjes heeft uitgelegd. En de vrouwen, tot wie die foefjes behoorden, waren laaiend enthousiast en hij-wist-niet-hoe-geil als hij over hun foef praatte. Want die hebben niets liever dan over hun foef te klappen. Dat is het enige dat hen bezighoudt.
" Alsof er niets anders is waaraan ze bestaansrecht kunnen onttrekken," vraagt Peet zich oprecht verwonderd af.
" Maar nee, gij," repliceert de maanman heftig, " ge hadt dat moeten zien. Toen ik over het fenomeen van de droge kut sprak en hoe ze te bestrijden, begonnen die foefen allemaal te glibberen en te bibberen. Overal des foufounes mouillées. Natte mossels. Ja, ik was daar gaarne gezien. En eigenlijk was het op den duur precies alsof ik..., nee, het was niet precies alsof , nee, 't was echt. Ik praatte niet met de vrouwen maar met hun foefen. Die spraken bijbelse boekdelen. Ge hadt dat moeten zien, jong, echt waar. "
En Peet, tja, die knikt maar van allez jong en van nee en van ja en die zou hebben gezworen dat hij de maanmanische, al was het maar voor een tiende van een seconde, heeft zien staan kwijlen. Hier terplekke, voor het Hilton, op de Groenplaats. Met twee vingers wrijft ondertussen de maanman het geronnen spuug uit de mondhoeken en likkebaardend gaat hij verder op de ingeslagen weg:
" Maar in de namiddag kwam er ene op mij af. n Security-achtig iemand of zoiets. En die heeft mij nogal hardhandig van het terrein gestoten. Hij dreigde er mee van me de volgende keer de kleren van het lijf te rukken en zelfs van mijn bord kapot te slaan."
Eetezonne herbekijkt het harde karton en leest voor de vierde keer die ene zin die daar te krijsen staat. Dat vrouwen aan de pil minder sex-appeal hebben en de mannen een penisinzinking bezorgen. Op de achterkant van het bord bevindt zich de tekening van een vrouwengezicht. Het betreft hier de afbeelding van een jongedame die op symbolische wijze de definitie van schoonheid van een gelaat voorziet. Athans, toch alzo op het bord van de maanman. Doch, eens dat karton ondersteboven wordt gekeerd en de tekening op haar kop komt te staan, krijgt men het opgezwollen en verrimpelde gelaat van een bejaarde tandeloze vrouw op het netvlies geprojecteerd. Het zijn maar tekeningen, akkoord, niet meer dan schijnbeelden, helemaal met U eens, maar hun impact is niet gering, zo kan Eetezonne - daar op die Groenplaats - met eigen ogen constateren. Met links enkele Japanners die elkaar lachend vereeuwigen en dat tafereel tegelijkertijd aan de hand van een digitale filmcamera nogmaals vastleggen. Met rechts enkele oudere mannen die een bank hebben bemachtigd en vandaaruit de hele boel bezien terwijl ze pils uit blik hijsen. En terwijl het geroezemoes op de Groenplaats nog het meeste weg heeft van een termietenleger in een kaalgevreten ruimte, komt er van alle andere kanten mensenvlees opgedoomd. Van zodra de maanman ziet dat er volk in aantocht is, steekt hij met de linkerhand het bord in de lucht en met de rechterhand waaiert hij de flyers boven zijn hoofd. Het valt Eetezonne thans maar eerst echt op hoe mager die maanzieke in werkelijkheid is. En Peet grinnikt. Grinnikt omdat dan pas z'n nikkel valt. Dat de maanwaanzinnige een gehele dag op een naaktstrand heeft rondgelopen. Met enerzijds zijn grote Boodschap en anderzijds zijn traditionele klederdracht. Van sportschoenen over joggingbroek en T-shirt tot pet. Maar zonder zonnebril.
En Peet kijkt toe hoe de montere maanman tegen een kudde Hollanders van leer trekt. En hoe de kalverige ogen van die stevige kerels zitten vastgezogen op de dubbelzijdige vrouwentekening. En de maanman bezweert hen dat ze dienen op te letten wanneer ze kraantjeswater drinken want dat er heel veel oestrogenen in het drinkwater zitten. En van oestrogenen word je onvruchtbaar. Net als vis. De hele bende buldert van het lachen en er is er ene, die is er immers altijd, en die wou zich een beetje slimmer voordoen dan hij is en die steekt de vinger op en vraagt wat je daaraan doen kan?
" Aan wat? " vraagt de maanman.
" Nou, aan die onvruchtbaarheid natuurlijk. Je hebt het toch net zelf verteld? " antwoordt de Nederlander, " ben je dat al vergeten dan? Vergeet jij altijd ogenblikkelijk dat wat je zo-even verteld hebt?"
De troep brult, loeit, ja, giert het uit. De maanman lacht mee en zegt, als iedereen uitgelachen is:
" Ge kunt daar niet veel tegen beginnen. Alleen maar U d'er bij neerleggen. En gebakken tomaten eten, veel gebakken tomaten eten. "
En 't is vanuit z'n bed dat Benaar het woord neemt. Daarbij denkt hij, bijna geheel willekeurig, terug aan de voorlaatste crash, tevens de achttiende depressie, die zich voltrok daags na de federale verkiezingen van achttien mei, dus de lente anno tweeduizend en drie. Iedereen hier te lande op weg naar tweeduizend en vier. Dan tweeduizend en vijf. Nadien tweeduizend en zes. Enzoverder enzovoorts. In onze cultuur dan toch. Er bestaan, zoals U ongetwijfeld weet, nog andere culturen die er curieuze kalenders op nahouden en die als dusdanig behoorlijk van de onze verschillen. Voor de meesten onder ons reeds een gegronde reden om er niks mede te willen maken hebben. En bovendien een stuk gemakkelijker. En omdat geluk niet zelden met gemak hoort samen te hokken, doet eenieder van ons toch de felste inspanningen om, via het gemak, dat geluk te veroveren. En te bestendigen, voor eeuwig en eeuwig. Hetwelke synoniem staat voor immer- en immerlevend. Sempervivum in het Latijn. Maar wat zou het? Aan de kant met die wereldvreemde handel. Links kwakken als het even kan. Dat is flink. Het getuigt van moed en tientallen tonnen doorzettingsvermogen. Zoniet duizenden. U bent hoogstwaarschijnlijk noch een doodnormale drugsverslaafde noch een voortdurend hervallende agressor. Als spreekt het van zichzelve voor zichzelve, beweegt U zich gemakkelijk in de omgang met de aardlingen. Uiteraard bent U door-en-door gelukkig. En daar heeft U ook alle reden toe. Doch tart niet het lot. Daag niet onversaagd het onuitdaagbare uit. Schuif niet, in een bui van winderigheid, alle potjeslatijn terzijde.
Zodus... het was daags na de verkiezingen van achttien mei, in het jaar des Heren tweeduizend en drie. 'n Zaterdag. Extreem-averechts klom hoger dan vroeger en in de media sprak men voor de zoveelste keer op een pijnlijke rij gedurig over de eenzame piek die door de donkerbruine democraten eerlang bereikt zou worden. Elke doorwinterde socioloog en iedere expert in de maatschappelijke rompslomp waren het in de ether en de inkt weer 's volmondig met malkander eens. Het kiezersaantal van de uiterst conservatieve krachten zat aan haar plafond. Zeer zeker. Net zo waarachtig als dat de groenen voor een hele lange tijd hun wonden gingen likken nadat ze met een ware doodsmak naar benee totterden. Zij haalden niet eens meer de kiesdrempel en besloten, na rijp beraad, de ontgoocheling te verwerken in een herbronning van onbepaalde duur. Hetgene een snelle start kende door binnen de eigen partij, gelijk de krampachtige bliksem, een groot aantal ontslagen af te kondigen. Waardoor de frustraties grotendeels resultaatgericht gebotvierd werden. Hetgene waarlijk gezond is in een naar gemak en geluk smachtende massa. Zij heeft immers altijd gelijk. En laat thans niet de indruk ontstaan dat hier een insinuatie in de richting van de vrouw wordt gemaakt als 'k meen te mogen opmerken dat het niet schier toevallig is. Dat de massa waarvan sprake een vrouwelijk karakter draagt, bedoel 'k. En om maar ineens met wat illusters en mannelijks verder te gaan, grijpen we bijvoorbeeld naar Peet Eetezonne.
De stem praatte vervolgens nog eventjes door over de ontstaansgeschiedenis van dit obscure jaren-zestiggedicht en over de achterliggende gedachtewereld die werd uitgedrukt in de immer dramatisch klinkende gebiedende wijs. Op het einde van iedere zin, zo ademde de radio zoetjes verder, staat er onzichtbaar maar waarlijk present een uitroepteken. Tot zoverre de gevoelens van een oud-strijder uit de gelederen van duistere dichters en parels van poëten die stierven voor god en vaderland. Daarna volgde er een stukske pianomuziek dat van Liszt heette te zijn. En van zodra diens muziek de autoruimte vulde, begonnen de achterdochtige en Benaar te klappen gelijk eksters. En tegen de tijd dat ze Gent passeerden, vergaten ze alles en iedereen en geleek het wel alsof de ene de andere inspireerde en andersom.
En in t rotsvast slapende hart van Oostakker aangekomen, inviteerde hij haar naar binnen voor een tas thee. Ze zei dat ze dat wel zag zitten en ze stapte in zn kielzog tot in de keuken. In het achterhuis sprongen de drie honden jankend tegen hen op. De achterdochtige gaf haar ogen en oren goed de kost terwijl ze de Duitse herders streelde. t Scheen haar maar een ongezellig huis. En vochtig bovendien. De kamillethee smaakte haar echter voortreffelijk en het gesprek ging voornamelijk over koetjes en kalfjes. Zij praatte over Oskaar en diens overweldigende liefde en hij had het in hoofdzaak over Jojo die tezamen met Papa Sos op campagne was vertrokken en dewelke iemand had gezocht om op het huis te letten. En ook om Jojo's twee teven dagelijks uit te laten en omdat die beesten iedere dag iets te eten zouden hebben. Benaar had dat goed zien zitten, dat dogsitten, en daarom hapte hij meteen toe. Hij werd immers door z'n eigen huisbaas al enkele maanden gedreigd met processen en vrederechters en gerechtelijke uitdrijvingen en een fikse bezettingsvergoeding en schade alom en schande voor de gehele wereld. Vandaar dat hij zn computer, zn matras, zn gitaar, zn rugzak, zn kleren, zn rolschaatsen, zn fiets en zn tandenborstel, kortom alles wat hij bezat, naar het hol van Jojo gesleurd had. Z'n zetel was door Jojo al maanden eerder opgehaald, zogezegd om 'm eens te lenen. Z'n enige tafel, z'n twee stoelen en de boekenkast die hij zelf in elkaar timmerde, waren in vlammen opgegaan. Bij dat vreugdevuur in z'n tuin had hij een fles wijn gedronken. En daarbij verschillende keren op z'n onzekere toekomst geklonken.
Later, veertien dagen nadien om precies te zijn, zat de achterdochtige bij haar zuster aan een tafeltje in hun beider stamkroeg en na de thee zei hij, dacht zij, dat hij met haar naar boven wou, ja, dat zei hij.
" Met jou? " schrok de zus daar dan weer danig van, " gij waart pas weduwe geworden, nog geen vierentwintig uur daarvoor. Dat kon toch niet? "
Dat dat eigenlijk inderdaad niet kon en dat ze dat zelf ook wel geweten had maar hij drong aan en als ge dan weet hoe overtuigend hij kan zijn, sprak ze tegen haar zuster die zich dat waarlijk na al die jaren nog jammerlijk precies wist te herinneren en allerlei woorden verzon hij dus allemaal bijeen om alzo zn slag thuis te halen.
En ze was m dan maar gevolgd, de trap op, recht naar boven, naar het muffe zolderkamertje alwaar hij bivakkeerde. Anderszins vermocht ze dat niet te noemen. Ze nam de leuning van de enige stoel die er zich bevond. Nadat ze deze van het stof en het spinrag had ontdaan, ging ze zitten. Haar voeten liet ze rusten op één van de kartonnen dozen die, half uitgepakt, her en der verspreid stonden. t Was al drie uur geworden en ze dacht aan haar kinderen, aan de nakende dag, aan de slaap die ze dringend behoefde, aan van alles en nog wat dacht ze, om toch maar niet te moeten ronddolen in het vreselijke gemis waarin ze zat gevangen. En terwijl Vandeplusse de radio aanzette, worstelde hij verder met een reeks hardnekkige erecties, hetgene m sedert lange tijd niet meer ten deel gevallen was, en liet hij zich wegglijden onder de ongewassen lakens. Wee de wolf die in een kwaad gerucht staat, schoot haar plotsklaps te binnen en weer was het niet zijzelve die dacht wat ze dacht. Men hoort van ver dat de winter koud is. Dacht ze vervolgens. Oftewel, vertel me iets nieuws. De radio op drie speelde een stemmig muziekje, te berde gebracht door een Soedanees strijkorkestje.
En terwijl Vandeplusse zich roerloos hield en zwijgende, ging de achterdochtige over van denken naar piekeren en ze meende dat ze iemand vergiffenis hoorde te vragen. Vergiffenis voor het verraad dat ze meende te plegen. Onderwijl dankbaar zijnde om eindelijk het verdriet te mogen voelen, ook al geleek dat verdriet haar een bonus die ze niet verdiende. Ze vroeg zich zelfs heel even af of ze ooit, in ver vervlogen tijden, niet een beul was geweest in plaats van de engel die ze zo gaarne zijn wou of somtijds peinsde te zijn. Moest ze hier echt haar tijd uitzitten met het onderliggende doch altijd aanwezige gevoel dat ze iets goed te maken had en dat wat ze ook deed of probeerde, het nooit ofte nimmer goed genoeg zou zijn en met het bewustzijn dat ze veel beter kon als dat gevoel van achterdocht en kwaadheid, vooral kwaadheid naar zichzelve, haar niet gedurig en altijd zouden tegenwerken? En dan plotsklaps voelt ze alleen nog liefde, een peilloos verdriet en een rustgevend gevoel van aanvaarding van dit alles. Ze vermant zich en neemt zich voor van, deze zelfde week nog, haar psycholoog te bellen voor een afspraak en een gesprek en ze neemt zich tegelijkertijd voor van niet op voorhand een onderhoud te voeren met de psycholoog in haar hoofd. Controlefreak, schreeuwen schorre stembanden in haar gehoorgang. Angstkonijn!
En Vandeplusse stak helemaal onder de lakens en van verre hoorde hij hoe de strijkers en de pauken van leer trokken en het klonk allemaal als een klok, dacht hij. En wat hij daarna allemaal niet begon te zeggen. Het geleek nog het meest op de praat van een grijsaard die zijn hele larvenleven op een rijtje trachtte te zetten, in een wauwelbakkerij van enkele tientallen minuten. Met dat verschil dat Benaar zn hele larvenzooi veel te gaarne in z'n voordeel verdraaide en de waarheid hier en daar schaamteloos de kop omwrong als was de waarheid een kip die al sinds mensenheugenis geen smakelijke eieren meer weet te leggen. En waarom precies hij begon met zn kaken te bewegen en te zeggen wat hij meende te moeten zeggen, dat weet geen kat, daar kon geen mens een touw aan vastknopen. En thans was er niets meer dat 'm nog belette z'n eigenste rimram en hoogst verheven neurotische gekakel in de rommelige rondte te spuien. De achterdochtige rookte middelerwijl uiterlijk rustig maar met het innerlijke van een grommelende vulkaan en hoorde toe hoe Vandeplusse nauwgezet en amper verstaanbaar vanonder de smoezige lakens een pathetisch pleidooi hield voor zichzelve. Terwijl ze zag hoe hij z'n eigen poogde te verpatsen gelijk beschadigde koopwaar dat zich voortaan gewis en zeker in de schappen van de afprijzingen wist. Ze kwam er al snel achter dat hij vaak over pijn zong en daarbuiten te veel tijd had om aan die pijn de meest nutteloze overpeinzingen te breien. Hij zou beter gaan werken. En groot geld gaan scheppen. In plaats van nikkel bijeen te schrapen. Maar laten we de man zelve aan het woord. Tenslotte is dat een vorm van elementaire beleefdheid. En de norm zoals het hoort. De vertelling van de een en de nul. De parabel van de eerroofvogel en de aarsworm.
Wanneer ze zich dan, net na middernacht, bijna thuis wist, hield ze even halt naast het benzinestation dat doorlopend was geopend. Daar schoof ze aan in de rij voor het loket. Wat verderop, aan een tafeltje, hingen vier flikken koffie te drinken. Aan het tweede tafeltje stonden drie dikbuikige truckers rond een aluminium asbakje. En net toen de achterdochtige haar ogen afwendde en hen beide op de rug voor haar vestigde, hoorde ze het geratel van iets dat leek te bollen. Ze draaide zich om teneinde te ontwaren vanwaar dat vreemde geluid afkomstig was. Wat ze daarop zag, geloofde ze amper zelve. Een magere man die op de rug een gitaarzak droeg en die zich voortbewoog op rolschaatsen. Hij had lange, vettige haren en een onverzorgde baard. Het duurde even tot het doordrong dat ze die kerel kende. Was dat niet Benaar? Ja, dat was m zeker. Benaar Vandeplusse, de eerste ex van haar zuster. Wacht tot ze haar dat zou vertellen.
Nadat ze wat later afgerekend had en zich snel van de man aan het loket afwendde, zochten haar ogen ogenblikkelijk opnieuw naar Benaar. Deze draaide en keerde, pal voor de grote koelbox waar hij maar geen keuze maakte en scheen te aarzelen tussen water en wat anders. Drie, vier, vijf keer wel nam hij iets en zette het dan weer terug. Uiteindelijk grabbelde hij een fles water mee en rolde verder. Eerst voorbij de truckers die m geamuseerd bekeken - hij was dan ook geen alledaagse verschijning - en vervolgens langs de flikken waarvan er weer ene was die het niet kon achterwege laten en die m vroeg of hij toch zeker niet langs de autostrade was komen aangereden? En Benaar, want het was Benaar inderdaad, keek s over zn schouder en er schoot op dat moment van alles door zn hoofd. Een instinctieve reactie, op dat wat hij omschreef als domheid. Dit mondde uit, zoals altijd, in een opstoot van morele verontwaardiging en in een bruuske opwelling van neerbuigende woorden en vlijmscherpe zinnen. En dat dan onophoudelijk tot er uiteindelijk iets gebroken werd en er scherven van schaamte als bewijs van smaad achterbleven. t Was een laakbare manier van doen doch aangezien Vandeplusses instinct nu eenmaal geen alternatieve handelswijze kende, lag de nakende scheldpartij te gisten op zn tong. En, net op het ogenblik dat hij de flik van repliek dienen wou, werd er aan zn mouw getrokken. Daar stond dan de achterdochtige. Ze keek triestig maar ze lachte m toe. Benaar stond als aan de grond genageld. Hij vergat de flik even snel als het conflict dat in de lucht fladderde, rekende het water af en volgde de achterdochtige naar buiten.
" Wat was dat met die flik, " vroeg ze direct, " en hoe komt het dat gij nog zo laat op pad zijt, en dan nog wel met een gitaar en op rolschaatsen? En ge ziet er mager en moe uit, om niet te zeggen afgepeigerd, " ging ze verder terwijl ze naar haar witte kever liep. Ondertussen had ze een sigaret opgestoken en lette ze niet op Benaar die zwijgend wees naar de zeven benzinepompen die zich naast hen bevonden.
" En wat dan nog? " meesmuilde ze, " rijdt gij mee of gaat ge nog wat verder schaatsen?"
" k Weet het niet, " antwoordde hij geheel naar waarheid.
Eerlijk is eerlijk: hij wist het echt niet. Schouderophalend stapte ze in de kever en opende het portier aan de passagierszijde. Daarop stak Benaar de gitaar op de achterbank en nam vooraan plaats. Om kort te gaan, de achterdochtige voerde Benaar en z'n gitaar naar Oostakker. In de auto zwegen ze tot aan de afrit van Lokeren en toen draaide Benaar aan de knop van de radio en zette die op drie. Een warmhartige vrouwenstem knabbelde zachtekens stukskes van de nacht weg en dat door middel van woorden, woorden en nog eens woorden aaneen te spinnen:
Het was iets na middernacht als ze Benaar ontmoette. Ze was net van het ziekenhuis teruggekeerd en reed wazig aanwezig langs de autostrade huiswaarts. Onderweg weende ze zich verloren en ze scheen er nooit eens ten enenmale in te gelukken van een weg te vinden die straalde van rust, gelukzaligheid en harmonie. Hoe het haar verging die kouwe maandag zal wel voor immer en immer krachtig in haar nochtans ferm gehavende geheugen gegrift staan en wat ze allemaal oppermachtig had gedacht, gedurende die verschrikkelijke aprildag, daarvan wist ze toen al dat het niet zij was die dat dacht. Iets nam het eensklaps van haar over. Op een helpaarse vlam werd ze uit de modder van de drabbige droefenis gezogen, recht tot in het licht van de eeuwige liefde. Die eerste april waren het flarden van banale zinnen die tot haar kwamen en stukken van mensen die haar de kille hand schudden en hun holle kussen op haar natgeschreide wangen drukten. Ook waren het instinctieve reacties van harentwege, opdat zij overleven zou. Oskaar had het gedaan, zo hield zij het zich voor, enkel en alleen haar te wille. Ondertussen schonk ze koffie en koeken dewelke ze in zeven haasten had gekocht bij een bakker, in de schaduw van het hospitaal. Het was een komen en gaan van vrienden, familieleden en kennissen en terwijl ze haar eigen krachten oversteeg en als een perfecte gastvrouw elkeen bediende, gaf ze ook tegenover hen die Oskaars daad niet bleken te begrijpen een woordje uitleg mede. Duiding immers deugt altijd, zo oordeelde zij doch het was niet zij die zo dacht maar die ongelooflijke energie die het, zoals reeds eerder gezegd, vanaf dat afschuwelijke telefoontje op de luchthaven van haar had overgenomen. En in de stroom van rouwbetuigingen dacht ze aan haar overleden teerbeminde en ze zonk weg in warmte, als was ze zwemmende in de zaligheid van al zijn liefderijke omhelzingen. Zonder omwegen en lichter van harte keek ze bij elke bezoeker naar binnen, glashelder en onbeschroomd, en ze ervoer bij de ene een golf van striemende zenuwsidderingen en bij de andere een zweem van kleffe benauwdheid en in de menigte van veinzers en venijnspuwers bemerkte ze, gelukkig voor haar, hier en daar een medelevende blik. t Verschafte een onmetelijke kracht om zich met los vertrouwen op 's Heren genade te verlaten en weer zonk ze weg in een veld van onzichtbare energie hetgene haar deed zweren van geen lompe besluiten meer te nemen. Tegelijkertijd nam ze zich voor van beter, nog beter, naar de medemensen te luisteren. In de nabije toekomst zou ze gloeiende oogopslagen van pronkzieke viswijven weerstaan terwijl ze sukkelaars van venten aan haar boezem drukken zou. Liefkozen zou ze hen zoals ze vroeger reeds deed, maar voortaan enkel en alleen voluit op haar hoogstpersoonlijke voorwaarden. En geen andere. Het laken ging niet meer door de ogen van de schaar getrokken worden. En aan het klokzeel werd ook niets meer gehangen. En terwijl ze dieper en dieper in een onbevattelijke maar louterende bron van liefde wegzakte, hoorde ze haar zwangere zuster zeggen dat zulks nooit goed samen gaat, de ene kort van stof en de andere lang van tong. Dat dat dan wel zo mocht wezen, dacht de kersverse achterdochtige weduwe maar dat dat dan toch nog geen enkele reden was om zichzelf op te knopen?
Op de immer glimmendschone scène slaat de kadukke klok. Ze rinkelt als een alarmbel schril en schel. Onverbiddelijk klingelt ze en bijna net zo obsceen gelijk het paarse toneel zelve dat zich dagdagelijks, ja zelfs minuut na minuut, donkerbruin gerand voor onze verschimmelde ogen afspeelt. Thans heft het geschoolde koor het angstwekkende loflied aan en van zodra de eerste tonen van het laatste bedrijf tot in de hoge nok van de helverlichte arena weergalmen, heeft de apotheose uit t spektakel van kutschurft en piemelschandaal onomkeerbaar een aanvang genomen. Voor jong en oud, rijk en arm, dik en dun, koud en warm, werkelijk voor iedereen staat het stugge stuk op het lompe lijf geschreven. Consumptie verplicht in dit schunnige schouwspel, vol plichtskwakende scharminkels en rechtsverzakende warwinkels, dat zich baadt in een mierzoete sfeer van eeuwenoude mystiek bijwijlen, en gedurig in het om en om overdadig welvend de hooggevoeligheid omtrent afwezige communicatie en bezige constipatie. Met wanstaltige schimmen die zich als blauwe, naaktslakkerige neanderthalers over de rode aarde schuren. Zich volstrekt nietig wentelend onder het loden juk van de richtingloosheid, krachteloos kronkelend van de goedgevulde ijskast naar het doorgelegen bed en van het doorgelegen bed naar de stinkende plee en van de stinkende plee naar de onbeschofte tv en van de onbeschofte tv naar de bestofte kleerkast en van de bestofte kleerkast naar het vervuilde frituurvet en van het vervuilde frituurvet naar het zinken bad en van het zinken bad wederom naar dat doorgelegen bed. Slijmerig sluipend in archeologische kringetjes, zichzelve op eigen snelheid de ideologische draaikolk inwringende, wars van enig vleugje bewustzijn. Nochtans meer dan bevlogenheid genoeg, de meesten onder hen dan, doch door de vele eeuwen heen vooreerst veelvuldig door de goden een weinig mismeesterd en nadien door deernes' duivelsklauwen zorgvuldig maar zwijnig opgevangen. Met uitmuntende zorg voor het geestelijke gemis en bijstand in de steeds weerkerende periode van revalidatie. Met daarbovenop steun en troost en licht in het donker, op de harde weg na de val. En dan ijlend en kwijlend naar de havens van Parkinson en Alzheimer.
Het was een grauwblauwe maandag, één april tweeduizend en vier, en het was niet meer of niet minder dan dat. Een zoveelste etmaal in de zoveelste week en het was tevens een mare over een achterdochtige vrouw dewelke deze rauwe maandag beleefde zonder te beseffen dat haar leven tegen die avond aan nooit of te nooit meer hetzelfde zijn zou. Tegen zevenen ontwaakte ze alleen nadat ze alleen had geslapen. Ze bracht de kinderen naar de school en reed terug naar huis. Daar begon haar dag met pepermunt en twee muntsigaretten. Naderhand Bulgaarse yoghurt met pruimen en twee tassen muntthee. Vervolgens stapte ze opnieuw in haar wagen en toerde rondjes langs de kerk tot ze wist in welke windrichting ze die maandag verkeren wou. Tegen negen uur die ochtend stopte ze aan het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van de Blauwe Zeeën en de Heldere Rivieren. Daar plengde ze bittere tranen toen ze haar zesde sigaret oprookte. Daarna reed ze verder, terwijl ze zich afvroeg vanwaar toch die tranen kwamen. Voor ze het terdege in het oog had, stond ze voor de deur van Oskaar, haar liefdevolle minnaar. Ze zocht naar de deurbel om hem op de hoogte te brengen van haar onverwachte aanwezigheid. Ze werd opgemerkt door de buurvrouw die haar wist te zeggen dat hij al in geen drie dagen tijds meer was buitengekomen. De achterdochtige vrouw werd thans maar pas achterdochtig en belde hem met haar gsm. Doch Oskaar nam niet op. De achterdochtige sprak een boodschap in en reed piekerend verder langsheen Vlaanderens straten en wegen. Tegen tienen belandde ze op de luchthaven van Zaventem. Daar aangekomen liep ze rond in het gigantische gebouw en kreeg ze een telefoontje van Oskaars moeder. Van wat er zich het uur nadien afspeelde, heeft ze tot op heden nog steeds geen weet. In een onbevattelijke roes raasde ze terug in de richting vanwaar ze eerder was gekomen. Onbeschrijfelijk gutsten haar gevoelens om en om.
Na 'n chemotherapeutische openhartoperatie - zonder 'n spoor van werkzame narcose of 'n zachte zweem van medemenselijk medeleven, zonder een zwoele zucht van goddelijke gratie of een spekvette spat van bittere gal - kroop Bernardus Vandeplusse, de hengelloze visser, op handen en voeten vanonder de botte bijl die zich losjes liggend in de twee ijzeren linkerhanden boven 'm bevond en sloop hij op een zonovergoten vaderdag, vogelvrij verklaard, in de richting waar hij de nakende tijden gewapend én wakende wist. Ginder, waar ze klaarwakker geduldig liggen wezen om op eender welk moment vanuit het niets onherroepelijk, genadeloos en nietsontziend toe te slaan.
Deels uit eigen beweging en deels aangedreven door de onweerstaanbare drang ter overleving, sprong Vandeplusse, ergens onderweg, recht en spurtte hij, met de gloeiende stront striemend stromende van tussen z'n hevig toegeknepen billen, het pikkedonker tegemoet tot hij niet meer verder kon en naar adem te happen stond, aan de wegbrokkelende rand van de gapende afgrond. De rotsen onder 'm geleken de afgezaagde tanden van een paardengebit, vlugvlug gepropt in een afgemeten maar veel te groot fotomodellenbakkes. Hij hoorde hoe 'n donderende orkaanwind 'm om de oren floot en hoe z'n oudemannenknieën kraakten. Hoe z'n drastisch doormidden gereten hart almaar bonkte van ikdrumbliksemikdrumbliksem en hoe er iets in z'n zonnevlecht gortdroog knapte. Z'n treurmarstranen denderden als 'n trein van 'm weg en het laatste dat hij dacht, vooraleer z'n hersens beneden hol de piekende stenen raakten, was dat hij als een totaal verblinde had geleefd. En de blik op zichzelf gericht, zag hij niet de werkelijke waarde van z'n opofferingsmoed en begreep hij niet dat hij handelde vanuit een zuiver zinnelijke intuïtie. 'n Miljoenen jaren oud instinct dat, het mag gezegd, voor 'm meer weg had van een kosmische instinker. Hoe anders te verklaren dat hij in de, door de ooievaar en de moederschoot, wijdopengesperde val trapte? Nee, hij zag het niet. Hetgene hij daarentegen wel in het oog kreeg, was de ijver waarmede de ene helft van z'n hart de overblijfselen van de andere helft iedere dag opnieuw en opnieuw in de kleinste plooien van de tijd begroef. Voortaan alleen nog halve harten troef! Voor z'n eigen bijdrage in heel deze historie is het nog iets te vroeg. Of al veel te laat. Dat kan ook.
Alzo komt het dus dat de weggespuwde en uitgebraakte Bernardus Vandeplusse u van halver harte welgekomen heet in het atelier van z'n vissersvisioen, net achter de hogedrukkamer van z'n niet-te-dromen moorddroom. Alles, of toch zo goed als alles, analoog geregistreerd en thans tot op de laatste bit gedigitaliseerd. Van zodra de pixels op zijn, is het surfen voor 'm gedaan. En is de aarde volledig om zeep - en spreekt u dat gerust tegen indien u met deze boude stelling niet akkoord kunt of wenst te gaan - dan beginnen we, volgens de vermetele Vandeplusse, aan de maan. En hij, het gekwetste dier dat gnuivend en snuivend een weg zoekt naar z'n ontnomen oogappel, schreeuwt het luid en krijst het naar alle windrichtingen, vanuit alle staten. Vooruitlopend op dat wat komen gaat, sleept hij zich na z'n dodelijke val schuimbekkend van woede door de stad en over de plaveisels van haar straten.
Van halver harte welkom in m'n getroffen keizerrijk van puin en gruis, gij familieverdriet en gij thuisgespuis staat er op de virtuele deurmat te lezen en voor de rest is het een trage amper dynamische 'kweetniethoe statische homepage waar Vandeplusse doorheen waart als een spook in slowmotion. En niet zomaar in een flapperend laken gestoken of met andere fantomenonzin omgeven maar wel degelijk in de gedaante van een echt spook. Dat, op die vervlogen zonovergoten tevens zonsverduisterde vaderdag, eindelijk aanspoelde tussen de cynische booswachters, de macabere wetsverkrachters, de morbide pretpachters en de dolende straatslachters. Na jaren van vicieuze omzwervingen en kringelende overpeinzingen, zowel front- als backstage, en slechts gehuld in een jas van papapaniek, trok hij z'n handen dicht tegen zich aan en omklemde daarin nog enkele scherpe maar fragiele scherven van magie. Lijkbleek zat hij ineengedoken te trillen. Als men goed keek, keek men er los doorheen, zo bleek zag de slappe vod. Hij had passie, liefde en trouw uitgestrooid en kreeg in de plaats leegte, leugenachtigheid en rouw toebedeeld. Afzender: ex-vrouw. 't Ijzige wijf oogt, als ze veel moeite doet, voor de duur van een moment best lichtjes sympathiek. Maar diep binnenin, onder het oppervlak van de ijswoestijn, huist er iets borderline, tiranniek en vaderziek. En dat alles in een lome sluimertoestand. Want met dat mens is er, als men het over de psychosomatische boeg zou gooien, heel wat aan de hand. Het zou heel wat voeten in de aarde hebben vooraleer de ware toedracht naar boven zou komen. Ondertussen, vanuit de fantoompijn van z'n spookachtigste zijn, verklaarde Benaar haar, en de hele klerezooi harer klerelijersclan, de totale oorlog.
Heel wat maanden van uitputting en ontbering verder, rest 'm thans enkel nog het eenvoudigste verzet tegen het dagdagelijkse onrecht. Stijfhouden de blauwgeslagen poten en zich niet door het liefdeloze laten chanteren: dit is de gescheurde vlag waaronder deze broze, felvermagerde gozer heden ten dage z'n gerechtvaardige burgeroorlog strijdt. Gezien de onverkwikkelijke feiten en gelet op de giftige gegevens, bezigt hij hiervoor z'n gesmoorde stem en gelooft hij, dankzij vrouwe Justitia en ondanks de maatschappelijke pikorde, meer dan ooit rotsvast in de leefbaarheid ener afsprakeloze werkelijkheid. De verborgen agenda vol zorgen, de onontkoombare corrigenda van morgen en de problematische addenda van de aanstormende lustra zijn 'm middelerwijl alle reeds welbekend. Toch is Benaar noch een treurnisvisionair noch een paniekprofeet van het zuiverste water. Voor deze schapeloze herder tellen niet de vage doemdenkerijen en de steeds weerkerende onheilsboodschappen die 'm, vanuit het ongerijmde, tomeloos tegemoetstromen doch enkel en alleen nog, ja... heel uitgesproken zelfs, de kathedraalgrote vriendschap van de brandschone Staat van Apathie en Lethargie en haar ontroerende trouw in z'n maandelijkse abeidsongeschiktheidstoelage. De Benaar, waarvan hier sprake, wou zich enkel volvaardig over het noodlijdende addergebroed ontfermen maar verwerd viavia zelf tot een steuntrekkende stoethaspel. Met z'n mankelende lijf om de zoveel maanden op krukken en z'n sprankelende geest domweg in stukken. Zover was het dus moeten komen. Edoch... door een waar mirakel zag hij zich toch nog simpelweg bijeengesprokkeld én gered worden.
In de dankbare wetenschap dat hij van u allen veel te veel krijgt, kust hij de sociale zekerheid en geeft hij dankbaarder dan ooit tevoren aan u allen het verkregene meer dan honderdvoudig terug.
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.