En de achterdochtige riep van in het diepste van haar zielengloed op Oskaar en om voorspoed. Thans maar pas gevoelde ze welk een metamorfose ze op één maand tijds had ondergaan. 't Was onbetwistbaar waar dat de haar zo kenmerkende logica een knauw van jewelste kreeg te verduren. Hierdoor geleek het wel alsof haar hele leefwereld in één klap ondersteboven werd gegooid. Wat ze de ene dag nog lekker vond, kon haar de volgende dag plotsklaps niet meer bekoren. Waar ze eerst nog het vuur voor uit haar sloffen had gelopen, liet haar nu koud. En 't ergste van al, vond ze zelf, was dat de vulkaan van liefde die ze herbergde, er alle schijn van had dat hij uitgedoofd en doods onder haar vel zat. En weer hoorde ze dat stemmetje in haar hoofd, dat stemmetje dat haar ieder moment van de dag scheen te vergezellen en dat zulke rare dingen zei. Dingen die zij nooit ofte nooit vanuit zichzelf zou horen ontspruiten. Dat moest de geest van Oskaar zijn, peinsde ze heel even warm verschrikt, dat kon niet anders. Hij was nu eenendertig dagen overleden. 't Is te zeggen, zijn lichaam dan. Zijn levensbeginsel echter, zeg maar zijn geest die zich geenzijds van de aardse miserie bevond, liet zich al een maand lang opmerken door zich van zijn goedwilligste kant te laten zien. Dit werd dan op een of andere goddelijke wijze getransponeerd van anti-materie naar materie en kwam tot haar via dat stemmetje in haar hoofd, van smart en leed verdoofd. 't Was dus dat stemmetje dat thans weer die bevreemdende en terzelfder tijd zachte zinnen zei, dingen die zij nooit van haar gehele leven zou weten te bedenken:
"Je nachtbrakende ogen zijn overdag zo rap vermoeid. Ze slaan te veel op, en Ik, Ik schrijf jou alleen nog in mijn hangende kop. Want in 't echt krijg Ik geen letter meer op papier. Hoe graag Ik het ook zou willen, bij jou aan de keukentafel, of vanuit je armen of vantussen je billen. Schrijf je gedachtes op maar houd je aan de feiten en dan zult ge zien... dan zal de pijn wel slijten. En die dt-fouten, zit er maar niet mee, dat loopt wel los, dat komt wel ok."
Zo bleven ze nog enige wijle aan die tafel zitten. De achterdochtige met Oskaar, of wat er nog van restte, in de kop en Benaar kauwende op de monotonie van alledag, de banaltiteit van zichzelve. Zij met zeemzoete herinneringen aan de enige echte liefde in haar leven, hij met niks anders dan een geweldige schrik om het hart. Schrik waarvoor? Tja, waarvoor niet? En 't was niet alleen een onzegbare angst die 'm tot moedeloosheid dreef, 't was ook een weerzin tegen alles wat naar leven geurde. De pijn in z'n rotte knieën was daarmede vergeleken een lachertje. De stroom van bemerkingen joeg 'm letterlijk de slapeloosheid tegemoet. Ooh, wat zou hij niet over hebben voor een dromeloos bestaan. Een zachte dood was thans meer dan welgekomen. En 't zou geen moment te vroeg zijn. Eerder twintig jaar te laat. En wanneer hij aan de dood peinsde, dagelijks talloze keren zonder dat hij 't kon verhelpen, begon hij te glimlachen. De achterdochtige bemerkte z'n vluchtige grijns en ze verdierf niet te peilen naar de bron van z'n momentane vermaak. 't Viel haar tevens op hoe erg hij, in de jaren dat ze 'm niet meer gezien had, veranderd was. Hoe oud was hij nu ook weer? Veertig? Of iets daaromtrent? Hij leek op z'n minst zestig te zijn. Jongensjongens, wat kon de tijd gruwelijk met een mens tekeergaan. Zou zij 'm redden? Of zou ze, beter wellicht voor iedereen, voor haarzelve en haar kinderen kiezen? En al de haar nog resterende tijd kon ze dan Oskaar herdenken, tot in de eeuwen der eeuwen, amen. Op die manier waren ze toch nog in de geest verbonden. Alzo bleven ze uiteindelijk voor altijd een beetje samen. |