En hij was nog niet goed en wel op weg naar een diepe, welverdiende slaap of de eerste auto's begonnen over het asfalt te bollen en er zijn toch altijd vroege chauffeurs die, zo aan het begin van de werkdag, in een vlaag van ochtendhumeur hun frustratie en de stilte van de uitdeinende nacht rücksichtslos aan flarden willen rijten door 's heel stevig gas te geven. Sommigen onder hen, ge gelooft het werkelijk niet, die verdurven het zelfs van zich luid toeterend van punt a naar punt b te verplaatsen. Sommigen daarvan dan weer, ook dat is niet gelogen maar desondanks weinig geloofwaardig, zitten daarbij dronken tot zwaardronken achter het stuur onderuitgezakt, als een klinkklaar gevaar voor de maatschappij zichzelve geleidend over de binnenbanen. 't Zijn enkelingen... die rustig en beheersd van hier naar daar en van daar naar hier, ja... ook omgekeerd dat is echt waar, verder rijden over de Vlaamse wegen. Een fijn radiomuziekje op de achtergrond en met de kromme vingers van een reumatische hand lichtjes ritmisch knippend. Kalm de wagen besturende en deze met een voorzichtige rijstijl weer ongeschonden weg en weer brengende.
En terwijl er weer een mens, onderweg naar ergens, woest claxonnerend Benaars bed passeert, komt Pavlov de pasja beneden traag maar zeker uit de zetel. Hij rekt en strekt zich uitgebreid en begeeft zich daarna naar de waterbakken van de honden. Daar slebbert en lebbert hij rechttoerechtaan en vervolgens steekt hij zijn neus in de lucht en volgt deze. De geur waarvan hij eerder al een zweem had waargenomen en waar hij nu op af stevende, brengt hem tot onder de keukentafel, tot bij Jojo's teven. Deze liggen beiden stug te tukken, moe van hun laatste escapade, en zijn zich van geen kwaad bewust. Van zodra echter Pavlov de snuit zonder scrupules in de erogene zone van de dichtstbijzijnde hond duwt, vliegen de twee teven recht en vallen hem grollend en hard blaffend aan. Hij vangt ze ternauwernood op en druipt af, met de staart tussen de poten, terug naar de zetel. Daarin ligt hij wat later te zuchten. En valt dan opnieuw in slaap.
Buiten zit ondertussen nog steeds die merel de schoonste melodielijnen die ge kunt bedenken uit de mouw te schudden en is het ongevier vier of vijf uur geworden of was het al zes en in z'n tocht naar de bocht in z'n dromenparcours botst Benaar op een alarmbel. Schril en schel rinkelt ze en het klinkt 'm in de oren als te vuur en te paard, te woord en te zwaard en daardoor, en terzelfder tijd een beetje door de dreigende toon van de teringherrie, schrikt Benaar weer wakker en schiet hoe laat is 't? als een speer door z'n hoofd. Daarop hoort hij het gekwetter van de merel en ogenblikkelijk sluiten z'n ogen zich weer en drijft hij mee op het magische karakter van zoiets simpels gelijk vogelinspiratie. En ineens hoort hij, de afvallige met de pluimen waardoor hij kan vliegen zonder vleugels, iets helemaal anders: een stem met een Afrikaans tintje.
"Kom maar naar binnen en ga gerust zitten, let niet op de rommel waarin 'k even lag te pitten en waarin 'k voer over de dromenzee en de hele wapenhandel die voer met me mee en ja, ook jij, ja jij voer mee met mij... kom maar naar binnen dacht 'k zei jij, let niet op de rommel en zet je d'erbij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, let niet op de rommel, nee, let niet op mij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, dan lullen we uren over de maatschappij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, het spookschip liep hier allang lek en zwaar averij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, dan beginnen we samen een kinderboerderij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij en leg dat veel te dure kostuum opzij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, hier wacht jou een hels karwei... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, en bezie de vacante betrekking van lakei... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, werp je bimbambeierbommen in mijn Bekaa-vallei... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, maar jij bedoelde: kom maar werken voor mij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij, doch het stonk wat veel naar slavernij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij en voel je onbelemmerd, ongeremd en vrij... kom maar naar binnen, dacht 'k zei jij en doe iets met je leven: leg 'n ei."
De stem vervaagt. Benaar is weer onderweg naar een verkwikkende rust. Met schone dromen, allez, als dat even zou kunnen. Eerst echter dient het boek van Job en Dop kapittelsgewijs overlopen te worden. Maar eer dat zover komt, zal er nog heel wat water naar de zee moeten stromen. Wellicht zoveel tot er 's een volgende zondvloed langskomt. En dan zijn alle kapittels weggespoeld en dan is het niet meer nodig van nog te dromen. En dan ineens, wie kan dat verklaren, spreekt er een andere stem in Benaars hoofd:
" Het is een feitelijk gegeven: despotisme en alleenrecht is onafdwingbaar maar gemakkelijk te verkrijgen. Ze hoeven het je enkel te overhandigen. Als je extreem geeft om je leven, dan koester je de vrijheid van keuze al is het dan maar voor heel even. Hare Krishna Hare Rama, God of Allah, Brahman, Visjnoe, Shiva of de dalai lama, in het bos daar zijn de nietsontziende ereloonjagers en dat zorgt voor drama na drama tussen de papa en de mama. De galg voor het confraternitraat. De dood aan elke onbenullige advocaat. Tot zover het feitelijk gegeven."
Hierop volgde een indringende stilte. Zij klonk instemmend.
De nucleaire ijssoep waarin Benaar vervolgens tandenknarsend kopje-onder ging, joeg de elektriciteit in z'n hoofd naar alle kanten. Op zn verkrampte schouders woog de benauwende spanning van het zeeschuim, de tol van het lot en de schaduw van de strop en hij kreeg het niet voor mekaar het hoofd te rechten opdat die stilte als een man aanhoord zou worden. De doodse stilte die hij op handen had leren dragen, tenminste dat dacht hij, want thans sloeg hij onrustig met z'n armen en schopte met z'n benen en grommend en brommend trok hij de lakens vanover z'n hoofd weg en kroop ineen als een foetus om zich vervolgens weer helemaal uit te strekken, steeds verder en verder, alsof er zich ergens in die zolderkamer onzichtbare wezens aan 's weerzijden van Benaar bevonden en 'm elk naar een andere, tegenovergestelde richting trokken. Tot hij, net niet gevierendeeld, op het dak van een huis belandde en zich naakt langs de regenpijp liet schuiven om vervolgens een blauwe badkamer binnen te duiken waar twee olifanten en een koalabeer zaten te kaarten terwijl ze kauwden op pauwenstaarten. In de hoek kronkelde er een brilslang uit de afvoerpijp van het bad en hiervoor sloeg Benaar in z'n blootje op de vlucht. Eens hij in de gang kwam, botste hij op een krokodil die poot in poot liep met een struisvogel. Of toch alleszins iets dat op een struisvogel geleek. Ze wezen 'm vriendelijk en voorkomend de weg naar benee. Op den duur bevond hij zich in een donkere, vochtige kelder. Daar stonk het naar rotte eieren. Ook groeiden er verse champignons. Benaar greep zonder nadenken het eerste het beste exemplaar en beet erin. Hoe slecht echter smaakte die paddenstoel! Wat voor 'n totale bitterheid stak daar niet in! En Benaar spuwde, vol afgrijzen, z'n mond leeg waardoor z'n kiezen d'er mee uitvielen. En hij, terwijl hij z'n laatste tand uitspuugde, verkoos dieper door te lopen en kwam verder in de kelder en daar groeiden appelen en peren en hij greep een blozende appel en beet erin maar zo zonder tanden was dat onbegonnen werk en nadien beet hij in een sappige peer en dat ging al iets gemakkelijker en van het ene moment op het andere kreeg hij last aan z'n maag en toen bemerkte hij dat hij geen kleding droeg en hierop haastte hij zich terug in de richting van de keldertrap doch liep tegen een reusachtige slijkmossel aan. Deze haalde een saxofoon boven en speelde Tequila en halverwege dat liedje zakte Benaar weg in een put en die put ging over in een glijbaan zodat het voor heel even een wilde tocht langs nooit geziene waterwegen werd tot hij te pletter sloeg tegen een rots die zich rank en blank in het midden van een meer situeerde en en dit meer lag op haar beurt in een oase. 't Was de oase van rust, Benaar herkende haar spoorslags dankzij z'n instinct, en daarin trof hij op de rand daarvan, vlak tegen de woestijn van 't Zwart Zaad, een gebedsmolen aan die draaide als bezeten en die steeds maar weer dezelfde boodschap uitzond, in onhoorbare zoemsignalen. Aangaande de kosmos en het algemeen belang erbovenop. En in een flits waren we uren verder en Benaar zat thans uitgedost gelijk een gaucho op een hoogbejaard paard en uit medeleven liet hij zich van de knokige rug glijden en tilde het paard op en droeg het binnen bij een kapper en die lei een permanent in de merriemanen en goedgemutst doch gehaast bewoog Benaar zich verder over veld en hei, door akker en wei en erbij nadenken deed hij niet echt, bij dat stappen, en nog wat later zat hij in een autobus en daarna op een trein en een barse conducteur blafte apathische reizigers af en Benaar die wou daar iets over zeggen doch hij kreeg z'n mond niet open en zo zonder gebit zouden de klanken toch nooit woorden geworden zijn en toen ontspoorden, met een hels gekraak, enkele treinwagons en van overal schreeuwden mensen en weergalmden kreten van paniek en nooddruft en wanneer Benaar rond zich keek, bemerkte hij het bloed dat overal tegenaan plakte en kokhalzend kroop hij door een gebroken raam en z'n opluchting was onmeetbaar wanneer hij erin gelukte van buiten te geraken en hij stond nog maar net gelukzalig naar adem te snakken of het begon daar hevig te stortregenen en Benaar sprintte naar een paardenstal, wat verderop, en daar ging hij zitten schuilen tussen twee koeien en hij zat nog niet neer of die koeien begonnen oorverdovend te loeien en vervolgens zat hij op een fiets en bevond hij zich tussen allemaal andere fietsers waarvan er sommigen met spuiten zaten te jongleren terwijl ze stuurden met hun voeten en Benaar die sloeg een zijweg in en, eens hij aankwam bij een politiekantoor, wierp hij de fiets aan de kant en ging binnen een kijkje nemen. Aan de ontvangstbalie zat er een kip op een computerklavier te tokkelen en toen dat beest vroeg wat ze voor 'm kon betekenen, draaide hij zich terug om en verliet het pand langs dezelfde weg die hij gekomen was doch weer liep er iets mis en verzeilde hij tot aan de rand van een zwembad waar geen water instond en waarvan de bodem bezaaid lag met eenden- en ganzenlijken en Benaar schrok hevig bij dit tafereel en spoedde zich naar de kleedkamers waar hij een oud vrouwtje aantrof die hevig beverig haar vals gebit uit haar mond haalde en het in Benaars handen stak. Benaar die propte dat dat in z'n eigen mond en na een vriendelijk dankwoord nam hij afscheid en in een volgende fragment frommelde hij een papier ineen en dat papier, en ook de bruine enveloppe waarin dat vod gezeten had, ontbrandden spontaan en simultaan in zijne handen en hierdoor ging dan weer een heel huis in de vlammen op en alzo wat later een heel dorp dat in de fik vloog en Benaar vluchtte voor z'n leven, over de Arbeidsmarkt, achternagezeten door een bende uitzinnige burgers die 'm 't liefste van al nog onverwijld door de vleesmolen zouden zien vermalen worden tot een stevige portie gehakt. Ergens onderweg naar wisthijveel spurtte hij als een hazewind over grint en kiezelstenen en plotseling rende hij over de ruggen van rotsen die barsten vertoonden en in die barsten tierde het onkruid weelderig en her en der staken er slanke rietstengels fier en statig de koppen op. En hoe langer hij rende, hoe dieper hij wegzakte want steen was zomaar veranderd in drijfzandgas en rondom Benaar dobberden honderdduizenden hamers en honderd meter verderop, aan de zijkant van het gasmoeras, regende 't bijlenbuien uit de bomen. En dan viel Benaars oog op de tak van een dode iep. Vooral de blauwe reiger die daarop had postgevat, trok z'n onverdeelde aandacht.
En in plaats van het zo kenmerkende kakaka stiet die blauwe reiger iets uit dat meer weg had van een kermend dadada. Hierna vloog de vogel op en met trage, parmantige slagen van zijn machtige vleugels verwijderde de viseter zich naar de witte horizon. Ondertussen trotseerde Vandeplusse de hitte die uitstraalde van de verzengende zon, terwijl hij z'n ogen niet van de zeilende reiger afhouden kon. En die reiger schreeuwde ondertussen allang niet meer dadada maar salut, arrivederci, Auf Wiedersehen, ciao en goodbye en daarna keerde hij op zijn vleugelslagen terug en landde pal voor Benaar. Hij bracht zijn snavel met een uitgerokken hals tot vlak voor Benaars verstarde gelaat en die reiger begon gewoonweg te klappen gelijk een ekster:
"Ik ben de reiger, de blauwe reiger, krijger in het water, pluimpje in de lucht, de zwijger achter het gesnater, voor elke dreiging mij beducht. Ik ben de reiziger door de uitgestrekte tijdspanne der honderden miljoenen jaren die dit jaar voorafgingen. Ik ben de levende legende, de gemakkelijke vlucht. Gij zult noch opgeven noch versagen. Gij zult werken alle etmalen, zelfs op zon- en feestdagen. Gij zult niet stelen, niet liegen, niet bedriegen. Gij zult schaken, schaatsen, eten, slapen en met de gitaar opnieuw de straten optrekken. Gij zult eerst in Gent gaan spelen, om warm te lopen. Daarna gaat gij terug naar de kathedraal van Antwerpen. Gij zult daar, en daar alleen, zingen tot gij gehoord zult worden. Eerder zult gij niet ophouden en eerder zal uw klep niet gedicht worden. Gij zult uiteraard uw vel duur verkopen en gij zult daarenboven uw beschermengelen loven en prijzen en hen zelfs tot en met duivelsverzen hulde brengen. En gij zult, als spreekt het vanzelf, uw kind voor uw ogen houden en met haar alle kinderen en gij zult hen uw emoties schenken, niet zoals een rijkaard een bedelaar een halve euro toewerpt maar gelijk de zon de aarde verwarmt. En vanachter uw gitaar zult gij nadenken en beschouwen, observeren en analyseren en daarna zult gij noch oordelen noch veroordelen doch enkel en alleen het leven uit volle borst roemen en eren. Alleen en enkel dat. Jawel. Ziezo, ik heb gesproken. Ik ben d'ermee weg. Sukkel!"
En inderdaad, dat beest was weg. En terwijl Vandeplusse zachtjes en schier onmerkbaar wegzonk in het drijfzandgas, dreef er een roterende rozerode wolk voorbij. Op de wolk stonden wel honderden engelen, uitgedost in wapendracht. Klaar om ten oorlog te trekken. Doch vechten ging d'er niet in zitten wat één voor één gleden ze van de ras wegdruppelende wolk af en verzopen binnen enkele tellen. Zoiets had Benaar nog nooit gezien. Met open mond bekeek hij het nieuwste tafereel. Dan viel z'n oog op een spuuglelijke draak die een twintigtal meter voor 'm uit het moeras kwam opgedoken en dewelke zonder aarzelen begon vuur te spuwen. Uit diens neusgaten kringelden zwavelzurige rookpluimen en daarin las Benaar, ofschoon er iets helemaal anders had kunnen staan: driemaal tereke exclusief hoederecht aanvragen is door-en-door-en-doorslecht. En in de verte dromde d'er een vliegtuig door 't luchtruim en in z'n oren echode steeds maar weer hetzelfde refrein:
"Domdomdomdomdomdomdomdomdomdomdomdomdom."
En precies op het moment dat hij verzwolgen werd, wervelde het zand om naar water en dook Benaar terug op uit een zee die hij niet bij naam noemen kon. Nadien liep hij vanuit het water naakt over een soort van zwart zandstrand en toen gevoelde hij één van de geweldigste ervaringen die hij kende: de zon die z'n natte vel droogde. Alle intimiteit zou zoals dit moeten zijn, dacht Benaar te denken alhoewel het hier geen écht denken betrof doch eerder 'n soort van buikspreken zonder dat er van klanken sprake was. Niet veel later bevond hij zich bovenop 'n berg van obsidiaan achter 'n reuzetrommel waarop hij, gestoken in z'n trouwkostuum, slag na slag liet neervallen. Hij sloeg het ritme van de hartenklop en op den duur stond hij witheet van woede erbij te brullen en bij iedere slag die van het trommelvel opsteeg, spatten er talloze zweetdruppels van z'n voorhoofd. Z'n kostuum was thans helemaal doorweekt geworden en z'n hart bonkte in z'n keel en werd een brok van nijd tot wanneer z'n borstkas openscheurde en hij dood neerviel.
En van zodra hij dan, voor de allereerste keer in z'n gehele bestaan, boven zichzelve uitsteeg en keek naar datgene waarvan hij aannam dat het zichzelve heette en wanneer hij dan beschouwde wat hij beschouwde en zag wat hij zag en woorden zocht om die beschouwing aan te kleden en ze te benoemen teneinde haar te begrijpen, diende hij te erkennen dat hij niet de woorden vond die exact zouden weten te omschrijven dat wat als z'n zichzelve stond geboekstaafd. Het eerste dat opviel immers was z'n vlekkeloze uiterlijk. Het spierwitte hemd dat hij ooit 's kocht in een tweedehandswinkel. Bovenop dat hemd dan z'n trouwkostuum dat helemaal niet meer bezweet was. Aan z'n voeten droeg hij beige lakschoenen. Deze hadden echter, zo bleek wanneer je ze nader bekeek, hun beste tijd wel gehad. Ze stonden in vreemd contrast met de rest van z'n kleding doch kwamen wonderwel overeen met de toestand waarin z'n gelaat verkeerde. Oud, rimpelig, bleekgrauw en hier en daar wat littekens, kloven, builen en bulten.
En toen hij dan alzo stijgende was, tot ongekende hoogten, en hoorde hoe de muziek weergalmde en hoe 't 'm verwonderde dat deze 'm nog steeds bekoorde zoals ze dat altijd al had gedaan en als hij dan merkte dat haar magie werkte en strookte met de verwachtingen die ze van kindsbeen af bij 'm had gewekt en als hij dan de brok in z'n keel voelde zwellen en gewaarwerd hoe z'n adem stokte, verstond hij pas wat de finesse van het werkelijke leven was. En hij begreep dat hij eerst kapot en dood diende te gaan om eerlang verder te bestaan. En 't was na een onuitstaanbaar lang eerlang dat hij opnieuw naakt over het zwarte zandstrand rende. En het zand werd water en het water werd kiezel en de kiezels werden rotsen en het was op die rotsen dat hij eensklaps een meisje van een jaar of zeven met wijdopen armen op zich zag komen afgestormd. Twee vlechtjes dansten rond haar zonnesmoeltje. En hij, hij danste niet, hij stond standbeeldstil en dan, met een schok ontsnapte 'm een vreugdekreet want hij herkende z'n eigen vlees en bloed, en hij mankelde, zo goed en zo kwaad als dat ging, haar tegemoet. En net toen ze in mekaars armen zouden vallen, net dan, scheurde de aarde open. En de hemel spleet zich in twee. Onder hen 'n kloof van honderden meters inktzwarte duisternis en boven hen 'n anthracietgrijs uitspansel. En wanneer Benaar van beneden naar boven en van boven weer naar beneden gaapte, keek hij daarna naar het vlechtenmeisje dat ontzet van angst aan de grond stond genageld en dat nog steeds haar armen naar 'm hield opgeheven doch ze had ze niet meer zo wijdopen gespreid. En toen bemerkte hij iets, even ontstellend als wonderbaarlijk: in het meisje haar ogen blonken twee even grote tranen als in de zijne. Hij herkende deze tranen als zijnde de zijne en na de identificatie van de identieke tranen in identieke ogen deinsde Benaar een zestigtal centimeters achteruit en zonder aarzeling, aanloop of eender wat sprong hij. In volle overtuiging dat hij het zou redden. In volle vlucht was het dat hij wakker schoot. Op de tweede mei tweeduizend en vier. Tegen twaalven 's middags. In Oostakker.