Een van hen die zo'n gebrekscheque zou mogen claimen, is uiteraard Peet Eetezonne. Geen kinderen, geen vrouw, nergens sperma laten rondslingeren. Niet tijdens langdurige betrekkingen, niet tijdens kortstondige energie-uitwisselingen in vreemde oorden met onbekende partners. Ook geen druppel sperma bij een bank gedeponeerd. Bijgevolg nergens spijt van. Of toch 'n heel klein beetje. Dat hij zo alleen is. Zo heel en al alleen. Niet dat hij eenzaam is. Nee, verre van zelfs. De eenzaamheid, of wat daarvoor door moet gaan, heeft hij allang gelee tot zich genomen en verwerkt. Althans naar hij meende. Eigenlijk naar hij hoopte. En er op de koop toe trots op was, op die hoop. Maar laten we wel wezen en zwijgen over hij die Peet heet.
Laten we ons gezichtsveld nog meer vernauwen in plaats van verruimen en laten we ons weer richten op Benaar. Deze hoorde vanonder z'n lakens hoe de achterdochtige naast z'n bed in allerijl wegvluchtte en hoe ze in haar zeven haasten om beneden te geraken de stoel en de radio ondersteboven liep. Daarna hoorde hij hoe de achterdeur werd dichtgeknald en dan was er voor een wijle niks te horen, op het gekraak van de radio na, en daarna hoorde hij hoe de kever werd gestart en hoe die wegscheurde, met brullende motor en gierende banden. Benaar had een krop in z'n keel en perste, hoewel 't een hele inspanning betrof, z'n lippen op mekaar.
En terwijl hij nog even de voorbije dag en en passant de verschillende struikelstadia van z'n gehele leven overliep, kon hij er niet omheen: 't was allemaal boter aan de galg, parels voor de zwijnen en haute couture voor 't galgenaas. Hersencellen waren gereduceerd geworden tot 'n soort van vermolmd kop-staartbeentje waarvan men allang het nut niet meer inzag en men alleen maar last scheen te ondervinden. Vooral op de schaarse momenten wanneer ze werden aangesproken. En ineens, vanwaar toch kwam dat beeld nu weer, zag Benaar op z'n netvlies de witchbitch die met haar twee harde gevoelloze linkerhanden de botte bijl omklemde en tomeloos - en met een bij haar nooit vermoede energie - woest inhakte op de veel te schone liefdesband tussen 'm en z'n kind. Ondertussen bleef ze naar de buitenwereld toe die blinde agressie, haar met de paplepel ingegeven, als moederliefde omschrijven. En liet ze niet na van om de tien minuten zichzelve en haar eigen sinistere toneelspel te roemen. Omdat niemand anders haar omtrent haar toneelspelkwaliteiten op haar achterste kletste. Het stond immers niet voor niets op haar identiteitskaart gedrukt. Beroep: toneelspeelster. Dat had Benaar sowieso altijd al vreemd gevonden. Dat iemand als beroep toneelspeelster opgaf terwijl die nog nooit ofte nooit om den brode in een toneelstuk had gespeeld. Zelfs niet gefigureerd. Of het moest die ene keer zijn, toen ze zeventien was en, tezamen met haar laatstejaarsklasgenoten, een rolletje had gekregen in een stuk op school. Echter, althans zo geleek het Benaar, dan kon iedereen zich wel acteur heten. We hadden allemaal wel al 's op een podium gestaan terwijl we deden alsof we iemand anders waren. Zelf herinnerde Benaar zich dat hij als negenjarige op het jaarlijkse feestje van de scouts in het uitverkochte gildenhuis van de nieuwe parochie Mowgli speelde. Later, in negentienhonderd vierentachtig, gaf hij in het zaaltje van de Spiegel zelfs gestalte aan de toenmalige vorst, wijlen koning Boudewijn. Als gekroond hoofd en in hetzelfde kenmerkende gebrekkige Nederlands bekloeg Benaar zich, door middel van een zelfgeschreven tekst, over het racisme van de gemiddelde Vlaming en hij riep, vanachter 'n brilletje, z'n negen miljoen (jaja, toen waren het er nog maar negen, waar is de tijd?) onderdanen op van allemaal een Kongolees weesje te adopteren. Zodat tegen het jaar tweeduizend en tien in het Belgenland alle onverdraagzaamheid tegen de zwarte medemens in de vergeetput zou zijn gekieperd. Ja, Benaar herinnerde het zich thans alsof het gisteren was. En hij zag weer voor zich hoe iedereen tranen in de ogen had, van het lachen weliswaar. Maar hij, naïef als hij toentertijd op z'n wolk zat, had het ernstig opgevat en het ook alzo woord voor woord gemeend. Iedereen zou een zwartje moeten adopteren. Dan waren we ineens af van al die racistische flauwekul. Hadden de eugenetica-aanhangers ineens geen enkele poot meer om op te staan. Moesten ze eindelijk 's naar zichzelf gaan kijken. Benieuwd wat ze dan allemaal voor ontstellends te zien zouden krijgen...
"De Auschwitchbitch,"dacht Benaar plotsklaps en hij schoot in de flessengroene lach. Vanwaar toch kwam dat woord nu weer? Associativiteit was toch altijd al een bron van vermaak geweest voor 'm. Het kostte 'm geen moeite en ook geen geld en dat vond hij waarschijnlijk nog het fijnste d'eraan. Dat hij zich alzo tot in het oneindige kon amuseren met z'n hoogstpersoonlijke hersenspinsels die resoneerden in z'n geblutste gedachtegang. En dat iedereen inderdaad wel toneelspeelde, dat had hij later bij Plato gelezen. Dat de Auschwitchbitch toen hij nog met haar samen was, (ach, wat heet samen?) voortdurend iets of iemand imiteerde, had hij toen nog niet in de gaten gehad. Toch niet van in den beginne. 't Was pas later - wanneer hij haar meer dan ettelijke keren aangetroffen had voor de badkamerspiegel terwijl ze gecrispeerde smoelen naar zichzelf stond te trekken in gekopieerde poses die ze had weggeplukt uit kulboekskes als de Flair en de Libelle en de Dag Allemaal - dat z'n frank begon te vallen. Hij had verdorie een kind verwekt bij iemand die geen greintje persoonlijkheid bezat. Heel haar identiteit was een laag schmink, ja daar had ze verstand van,bovenop een lappendeken die bestond uit stukskes van afbeeldingen van bekende medemensen.
" Nee toch, " had Benaar verschrikt gepeinsd, "dat kon toch niet waar zijn?Godgodgod..."
Waarschijnlijk had hij er ook nog verdomme achternagedacht. Enkele dagen later vond hij, het kalf was toen al verzopen, op de muur naast de wc een briefje waar ze, uit pure strontverveling (of was het uit nymfomane nostalgie?) een dertigtal namen van vroegere minnaars op had gekrabbeld. Er stonden evenveel vraagtekens op. Zelfs de eerbiedwaardige heer Koen Poeptalleseniedereenwaareengatinzit Wauters bevond zich erop. Zo leerde Benaar de moeder van z'n kind echt kennen. Deze had zich dus schijnbaar jaren naeen gedragen als een rondfladderende grijze vuilniszak waar tientallen bekende en onbekende mannen op en in hadden gezeten en dewelke zichzelf speelde omdat ze zichzelf niet kon of wist te zijn. En zoiets zou hij dan, in de intimiteit van hun pseudo-huiselijke gezwellige nepgezelligheid, uiteindelijk ook nog moeten aflikken én beffen?
" Nee," dacht hij toen al met het been stijf, "daar was geen denken aan. Deze beker laat 'k verder aan mij voorbijgaan."
En geef 'm 's ongelijk?! Hij heette toch niet Socrates. Wie met die in-het-wilde-weg-neukende Wauters in de pijp duikt, die speelde russische roulette met alle bestaande soa's van deze hele planeet en die diende voor de rest van haar zeugenleven maar op de blaren zitten. Een virale infectie wou Benaar daar echt niet aan over houden. Het briefje met de schier eindeloze lijst van obscure namen en evenveel vraagtekens deed 'm kokhalzen. Hij gooide het gele lijstje lust in de wc, braakte d'er z'n groene maaginhoud achteraan en spoelde door. En in het kotsdik van de draaikolk die daarop ontstond, zag hij voor heel eventjes z'n grauwe toekomst verschijnen. Die oogde afschrikwekkend. Het was toen dertien maart negentienhonderd negenennegentig, dag op dag zeventien jaar nadat z'n enige zusje was overleden. De Auschwitchbitch en hij waren veertien dagen getrouwd. En veertien weken zwanger. Ze had 'm toen al veertien keer bedreigd met te zeggen dat ze het op 'n dag zou afstappen en dat hij z'n kindje nooit ofte nooit meer weer zou zien. Enkel en alleen omdat hij, als aanstaande vader, sinds ze er waren achtergekomen dat hij haar had bezwangerd, haar losgeslagen rookgedrag had durven aan te klagen. De predictortest was een predatortest geworden.
En wat precies had hij toen gezien in die demonische draaikolk? Wel, hij zag hoe hij zou uitgroeien tot een verschopte vader wiens huis eerst zou leeggeroofd worden en die daarna tot inzinkens toe zou worden gepest en getreiterd. Dit op 'n onnavolgbare, scabreuze wijze. En zonder meer niet minder dan hoogst misdadig. Doch Benaar, ofschoon er een anti-pestwet bestond, zou niet dorsten van de openbare macht in te schakelen. Daar hij dat niet vertrouwde. Daarbovenop werden de meeste klachten aangaande 't schenden van het bezoekrecht bijna altijd verticaal geklasseerd. Lasterlijke leugens en geroddel dat ratelt gelijk een goed geolied machinegeweer, pasten wonderwel daarbij. En ieder individu reageert daarenboven anders op dat soort van extreem-gesofisticeerde geweldpleging. Er zijn er die 't café induiken, dag na dag, en aan de toog hun ijzingwekkende wedervaren doen, uur na uur. Er zijn er tevens die toch de gerechtelijke wegen jaar na jaar tot het bittere eind blijven volgen, tegen beter weten in weliswaar maar niet zelden met de schaarse momenten voor ogen dat ze, als een soort van veredelde babysit, in een neutrale ruimte hun kind 's kunnen knuffelen. Er zijn er ook die zich voluit op hun werk storten (als ze dan nog werk hebben) en verder gaan met hun verkruimelde leven. Er zijn er die zich volledig van alles en iedereen afzonderen en zich opsluiten. Er zijn er veel, en ze zijn van alle leeftijden. En Benaar, dat zou er ene worden van de meerderheid. Hij zou zich neerleggen bij het noodlot en zich schikken in het feit dat hij, na het verlies van de huwelijkse bezittingen, ook het exclusief hoederecht driemaal tereke ging aangevraagd én verkregen zien worden. En wel door iemand die alle uiterlijke kenmerken van een ongetalenteerde figurante vertoont. Een figurante die haar kans schoon zou zien ook 's de eerste viool te spelen. Niet goedschiks, geen spatje zelfs, maar kwaadschiks, en vals als een kat, volhardend in een misdaad tegen de menselijkheid. All along the way. For the fatherless child, let us pray. All together now. Let 's pray!
En, liggend onder de klamme lakens in het Oostakkerse huis van Jojo, slikte Benaar de immense krop in z'n keel weg en vanwaar 't zomaar kwam, hij wist het echt niet. En, eerlijk waar, hij wou 't niet weten. Wat kon 't 'm schelen vanwaar de associaties en de desbetreffende woorden opborrelden? Wat kon 'm überhaupt nog iets verdommen, waar het woorden en zinnen en gedachten en ideeën betrof? 't Stampte zich zonder een centje pijn een weg naar buiten en hij, Bernardus de fucking mislukking avant la lettre, kon z'n gekloofde lippen niet meer opeengeperst houden en ook z'n tanden in z'n kurkdroge mond openden zich knarsend en daar sprak hij luidop en ongeremd en alzo overstemde hij het gekraak dat uit de gevallen radio knisperde:
" In het holle huurhuis van creativiteit
gonst het van de louche bedrijvigheid,
naast de fraude en de oplichting van vadertje staat,
onder het mom van goedkope liefde en spirituele prietpraat.
In diezelfde ocmw-keet van schijnheiligheid
is geen enkel kind in veiligheid.
't Werd al meermaals gezegd en ook geschreven:
het credo van de handelaar en de hoer is naar meer euro's streven.
En onderwijl blijft de massale ontvadering gedijen
en de moedermaffia die laat betijen
want, ofschoon scheiden doet lijden,
zijn er altijd enkelingen die verblijden.
Omdat ze er financieel op vooruitgaan
en geen waarde hechten aan waarde en norm,
omdat deze ellendelingen uit alles munt willen slaan
met de klasse van de krinkelende aarsworm.
Onkruid wil tarwe heten, oud ijzer goud,
een kassei kent geen geweten en blijft voor gevoelens koud.
Alleen brute kracht kan hier soelaas brengen,
een hamer en een beitel kunnen elke steen de baas.
Elke schepping kent haar prijs
in het gebied van miljarden tranen, in dit land van dom en dwaas."
En Benaar, nadat hij z'n kind diende af te staan in de monsterlijke mallemolen van 'n schijnmoederlijk wangevoelen en een falend gerecht, haakte af. Uit liefde, ja, en ook uit respect voor al wat leven ademt en naar onverdraaglijkheden stinkt en als hij 't zou moeten verantwoorden, hij zou 't niet kunnen. Bij gebrek aan bestaande woorden en indien hijzelve 't niet zou vermogen, hoe zou dan ik, als verteller van deze verschrikkelijk vuile historie, de correcte zinnen weten op te vissen dewelke de vele menselijke dwalingen op Benaar Vandeplusses dochtertje verrechtvaardigen? En eindelijk, eindelijk zag hij het in en was er geen ontkomen aan: hij was verankerd geraakt tussen de figuren van 't meest bloedeloze deel van de sekte. En thans wordt hij helemaal stil en vloekt hij niet meer, uitgezonderd op de onbewaakte ogenblikken. Hij, zoals ik reeds zei, verging beetje na beetje in het moeras van Berusting wanneer hij er zich op het allerlaatste bij neerlei. Zodus kwam het dat ook nu hij voor de zoveelste keer in z'n bed stak. En, terwijl hij nogmaals terugdacht aan z'n lange rit van de voorbije zomer, begreep hij al langer dan nu pas, dat het allemaal verloren moeite was geweest. Dat dagenlange rolschaatsen, die tocht van triestige tastzin en tomeloze teleurstelling door het decor van takkenbos en jachtveld, werd niet meer dan een vlucht. Hij had gepoogd zich te onttrekken aan het ellendige wachten en aan de gekmakende machteloosheid tijdens het toezien en ook had hij gedacht zich te kunnen onttrekken aan de marteling en de pijniging die met de gerechtigde kinderontvoering gepaard gingen. En hij begreep, en ook dat dateerde niet van vandaag of gisteren, dat er aan de werkelijkheid geen ontkomen was. Als een maatschappelijk ontheemde had hij zich onderweg gericht naar de groeiende appels, peren en pruimen. En de frambozen, de stekel- en de braambessen. En de moerbeziën. En hij plukte ze, met bevende vingers, en hij at ze, nee, vrat ze met huid en haar, met kloppend hart. En onderwijl leefde, onder 'n loden augustuszon, de sekte verder in gestaag wassende waanzin, en zolang haar leden willens nillens de behoeften min of meer weten te bevredigen, is het allemaal allang goed. Werken voor 'n alibi en daarvoor op geregelde tijdstippen een billijk loon ontvangen en daarbuiten de fenomenale gulp van puberale pulp vanuit de kijkbuis over zich heen laten stromen als was het een weldaad van jewelste, komende uit de Hoorn des Overvloeds... iets anders hoefde dat voor de meesten onder hen niet te zijn. Niet nalatend van veelvuldig te geeëssemmeren en zich door de gegeepeeëste gezinswagen te laten ronddragen, van de drop naar de regen en vanuit de regen naar de drop. Bonk d'erop. Geen staatsgevaar, waarlijk niet, en geen luidkeels gekraai van oproer.
Doch feitelijk is er niet veel nodig om een massale vlucht, weg van de tv en los naar buiten, in gang te steken. 'n Beetje hittegolf doet wonderen. Elkeen in de open lucht, de straten op. Naar de stranden, de oevers, de zeeën, de verkoeling, het rumoer ook en uiteraard het vermaak. Dat is immers wat overblijft: het vermaak. Brood en spelen. Totterdood blijft het tonggedierte de drijfjacht op het eindeloze vertier voor doorlopend geopend verklaren. De meute zoekt immer de leute en speurt naar nikkel en munten uit alle delen van Europa. Zodat de verzameling euro's van de kleinmannen vervolledigd geraakt. Zoals het hoort. En alles wat terzelfder tijd steekt en stoort, wordt uitgerangeerd en, ergens aan de afbrokkelende rand van de rammelende samenleving, opgevangen opdat de scherpe kantjes zouden worden bijgevijld. En als er iets is dat niet te politoeren of te polijsten valt, dan dreigt de breuk. En eens gebroken en verguisd, zal het niet meer steken. Zal 't niet meer storen. In de toekomst zullen de ochtenden dan gloren als nimmer tevoren en de sekte zal nog voldaner dan vandaag scheuren over wegen die in een staat van volmaakte lelijkheid liggen te etteren gelijk lintwormvormige littekens, lang en grillig als lijnen van een artritische hand. En het uitgestrekte autowegennet slibt verder dicht. De berijdbare ruimte geraakt tot op de laatste meter verzadigd. Het virus van de immobiele viriliteit steekt de schunnige kop op. Iedereen is thans onderweg. Naar zichzelf, naar geluk, naar pech, naar familie, naar vrienden, naar thuis. Als kleverige wezens, leeg, afzichtelijk en onvervulbaar. En naar eet- en drankgelegenheden. En naar de kapper, de beenhouwer, de bank, de boekhouder, en al die andere holtehaltes. Voortdurend bouwend aan de illusies, immer frutselend en knutselend aan de opsmuk van de voorgevels. Steeds in concurrentie met malkander verkerende. Altijd weer de hang naar competitie. De drang naar bevestiging eveneens. Glimlachend en fluitend, naar daar waar de afgrond gaapt. Waar de duisternis heerst. De door-en-door dikke donkerte. Waar de meeuwen, de wilde eenden, de waterhoenen en de aalscholvers uit het brakke water worden opgeraapt. Genekt door botulisme. En sommige door de vogelgriep. En dan de bacteriën... die scheiden vrolijk verder hun exotoxinen af. De hitte staat hierbij niet in de weg. Bacteriële gifstoffen zijn thans, net als de graanprijzen, aan een steile opgang bezig. En niemand weet waar dat gaat eindigen. Maar dat onverschilligheid, hypocrisie en straffeloosheid dienen te stoppen, daar is Benaar meer en meer van doordrongen geraakt. Lichtzinnigheid hoort vanop alle kansels veroordeeld te worden. Waarom geen Commissie van Waarheid en Verzoening in het leven geroepen? Volgaarne zal Benaar naar eer en geweten en onder ede getuigen. Er zal geen woord gelogen zijn. Want is het niet het praten, het snateren en het tateren dat leidt tot de staat van woordeloosheid? En dan is een overeenkomst nooit ver weg. En na z'n gedetailleerde getuigenis zal hij niemand meer lastig vallen en, volkomen eender aan de route van de worm, terug onder de grond kruipen. Om vandaaruit gelijk parasitair broedsel te vergroeien met het onkruid in de hele wereld. Z'n vingers verstrengelen met de hondsroos, z'n tenen worden omsingeld door de wingerd en de klimop. In al z'n lichaamsopeningen groeit varkensgras. Heeft hij toch een probaat middel bij de hand voor wanneer hij in de fase van bloedspuwen aankwam. Want zo vergaat het om de haverklap de liefdeszieke. Of hij geneest of hij wordt zieker. Bij de gratie van 'n spoorloze God en de voorgeschreven medicatie. In de terminale fase alleen nog bidden en slikken. Om overeind te blijven temidden van al de ikken. Vanuit de ziekenkas of vanop de dop, de loterij gewonnen of dakloos of met een job.
En 't was op zulke momenten, bij dat soort van stuurloze bedenkingen, dat Benaar vatbaar werd voor de pandemie van het algemeen geldende. Dat hij alles wat hij ooit had gedacht, geloofd en gehoopt in existentiële twijfel trok en zichzelf als een lulhannes van eerste categorie bezag. En, of hij het wou of niet, hij werd gewaar dat - terwijl de resten van de verorberde vruchten uit z'n mondhoeken en z'n baardharen werden gewreven - het buitenleven van de laatste weken en de vele koffies, de schaarse maaltijden en het chronische geldgebrek een einde dienden te kennen. Het werd meer dan hoog tijd om ook 's wat geld te gaan verdienen. Dan zou hij meetellen. En aanzien kweken. En hij had dat nog niet goed en wel gepeinsd of hij peinsde al gelijk wat anders. Dat dat geldtekort geen reden mocht zijn om het vrijetijdsleven zonder slag of stoot op te geven. En z'n overpeinzingen eindigden steevast met enkele melodielijnen die in z'n hoofd door malkander husselden en almeteen allemaal identiek luidden:
"Komaan, lamme, voortschaatsen!"
En kilometer na kilometer had hij waargenomen dat de nood aan rust vanbinnen groeide. En niettegenstaande de geheide waarheid dat hij de laatste twee jaar al zoveel rust gekend had dat het niet meer gezond zijn kon, was er toch meer rust vereist. Ook waardigheid. Hij wou z'n waardigheid terug. Dewelke echter onomkeerbaar verdwenen was. En dit besef onderging geen enkele verandering wanneer hij iedere keer weer die foto opdolf en 'm aandachtig bekeek en 'm keurig terug in de gitaarzak stak en voortschaatste en peinsde middelerwijl over afzondering, rust en liefde. Onderwijl gleed hij als een natte dweil verder. Het maakte 'm niet meer uit of het kapitalisme geleek als een doodziek konijn dat z'n eigen misgeboren jong opvrat. Net zomin als dat het 'm een zier kon schelen hoe de wegen erbij lagen zolang ze maar werden geasfalteerd. Al schaatsend, speurde hij in 't rond. Erop azend de locatie te vinden waar hij afzondering, rust en liefde zou aantreffen. Eigenlijk niet echt azend maar pogend van rotsvast te geloven dat er, ondanks alles, geluk op 'm lag te wachten. Klaar om te worden gegrepen. Onder een of andere loofboom die 'm met open takken van harte welkom heten zou. En heel z'n leven had hij getracht, en tevens gedacht, dat hij 'm niet hoefde te haasten. Want gedurig leefde er in 'm iets dat hij altoos had bestempeld als de onwrikbare overtuiging dat de kansen die zich aandienden enkel maar in het nekvel konden geknepen worden indien er niets of niemand schade werd berokkend. Thans dacht hij daar nog op dezelfde wijze over. Maar piekerde er niet meer over nog langer op dezelfde weg verder te sjokken. Die manier van onsamenhangend denken moest eindelijk 's afgelopen zijn. Het werd tijd om openingen te creeëren, eerder dan alsmaar deze aan te grijpen die zich pakkensklaar aanboden. We gingen dat 's helemaal anders aanpakken, nam hij zichzelve voor. Eerst geloven, dan zien werd vandanaf z'n slogan. En inderdaad... binnen het uur vond Benaar een klein landweggetje dat hij met de schaatsen om afstrompelde tot hij aan de rand van 'n tamelijk groot bos stond. Hij geraakte vervuld van een fijn gevoel, dook geestdriftig tussen de bomen en verstopte zich, weg van de bewoonde wereld. In een veld van varens en roze bloemetjes van de ballote sloeg hij bivak op. Daar leefde Vandeplusse voor drie dagen en drie nachten. En maakte hij kennis met alle stilte die leeft in een bos. En daar, vanonder de stam van een zomereik, luisterde hij naar datgene alleen hijzelve horen kon. Niemand anders registreerde wat hij registreerde. En dat was niet meer dan normaal.
"Gelukkig maar," zuchtte Benaar opgelucht,"gelukkig maar."
Anders keek iedereen zonder blikken of blozen zomaar door z'n façade van woorden en zinnen. En niemand zou dan nog opkijken wanneer ze z'n leefwereld binnenstormden en onder hun voeten het knerpende gekraak konden horen van de scherven, de spaanders en de splinters van de klinkers en de medeklinkers dewelke hij zo zorgvuldig en nauwgezet in elkaar haakte, steeds opnieuw. Met de gitaar als sociaal glijmiddel.
En wanneer, langs enkele scheuren in de gordijnen, het daglicht zich ten langen leste de zolderkamer binnenvrat, bleek dat reeds de dageraad aangebroken was en lag Benaar, nog steeds in Oostakker, met één kritisch oog zn aardvlooienbestaan te overschouwen. Hardnekkig en vastberaden wakker. Hij begon te wenen en te krabben aan z'n benen. Er was immers kortgeleden geheel onverwacht een jeuk gearriveerd dewelke was nedergedaald in z'n onderste ledematen. Waardoor het geleek alsof er een vuur brandde dat alle ijs in z'n geruïneerde hart druppel voor druppel wegsmolt. En net zoals de pijn die men gewaar wordt wanneer men bevroren handen onder een warmwaterstraal houdt, werd hij verteerd door de felste emoties uit z'n meest recente gijzelingsverleden. De kidjacking of kidnapping of hoe moet ge dat noemen, het doelbewust weghouden van een kind bij een vader en vice versa... wel, daar zat z'n halve hart propvol van en daar liepen z'n mond en z'n ogen onhoudbaar van over.