Ik ben Stien
Ik ben een vrouw en woon in Antwerpen () en mijn beroep is integratiewerkster.
Ik ben geboren op 24/10/1956 en ben nu dus 68 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: literatuur, film, politiek, kunst, reizen,.....
Ik hou er van om dingen scherp te stellen, uit te vergroten. Niet alles wat hier staat strookt dus met de werkelijkheid.
Stiens' Kitchen
dank zij mij staat hier geen andere onzin
05-06-2011
Oud
nee, het ben ik niet die ouder wordt en krommer het is de wereld rondom mij die stof vergaart en onder het gewicht der jaren gaat afhangen als verschaalde slagroom op een taart
het is de wereld die minder glanst en schittert dan toen hij nog fris van de tap in helder vocht werd uitgeklaard en in buikige glazen bol geschonken met iets van een monkel in zijn baard
oorlogen en schermmutselingen hebben hem zijn jeugdig vel ontnomen de mensheid roofde rucksichtlos zijn dromen over paradijselijk lanterfanten met wat dadelpalmen op een strand en een orkest van gele distelvinken
ik, zijn eeuwig jonge bruid werk mij onder zijn rimmel uit om zijn looprekje op te blinken
je bent nu een man, mijn jongen een rots waarop kerken worden gebouwd je hebt het laaien van je kinderziel bedwongen je hoofd vol do's en dont's gestouwd
je bent over de geijkte groeifactoren uitgegleden domme wetmatigheden heb je op hun deugdelijkheid getest je eerste liefde dateert alweer van lang geleden en je egoïsme is op de charme van de wederkerigheid gecrasht
moeder kan je gewicht niet langer dragen je hebt nu zo veel meer inhoud dan weleer er zijn nu zo veel minder levensvragen die mij nodig maken in je biosfeer
ik laat je op de wereld los, mijn kerel in de hoop dat je hem rijker maakt met dingen die ik je ooit heb voorgezongen met milde lankmoedigheid in woord en daad
ga nu, zaai alles uit wat ik je heb gegeven zodat je op het eind van je leven zegt ik heb geleefd, ik heb doen leven ik heb de hoeksteen van een monument gelegd
die onder de granaatscherven van het blatante onrecht
voortjakkert over de sluipwegen van de broedermoord
kelen zou hij hem, vierendelen
kielhalen in het zog van zijn almachtige verleden
dat koekoeksjong, dat zijn goddelijke eenzaamheid verstoorde
en zich tussen zijn hunkerend lijf en de liefde van zijn ouders wrong
hij zou zijn tanden slaan in die witte keel
die dat ijdele leeghoofd schoorde
de zegeningen uit hem zuigen
die hij zo nonchalant had ingepikt
de 1000 liefkozingen van zijn moeder
de flauwe grappen van zijn vader
de kamer met zicht op het stadsplantsoen
zijn eerstegeboorterecht wou hij moeiteloos afstaan voor een bord rode linzensoep maar niet het heilige privilege om bij het ontvangen van gunsten voor te gaan
in je stolp van steen krijgen narrige buren geen inkijk in je kasten vol geruchten krijgen ze geen snelle hap meer uit de keukens van je intiem verkeer
kijken ze door blinde luiken naar wat kamert tussen je muren die tomeloze liefde die uit ghettoblasters dreunt
dat schuiven tussen bed en aanrecht van lichamen en geuren dat lome vloeien van gestolen uren in bekkens van gedeelde tijd en in de luwte van de ovens het kekke knisperen van woorden in jachtschotels van oeroud bijgeloof
hoe snakken ze naar je biechtgeheimen ragen ze de kreukels uit je vuile was
ze zijn als blindgeboren stieren die het gras vertrappelen dat jouw speeltuin was
God, als u echt de messias bent waarom is deze taal dan zo ontoereikend voor uw groot verhaal ze moedert en kloekt, bijwijlen als of ze haar eigen jongen niet kent
waarom zijn deze handen zo klein voor het vele alles dat ze willen krijgen en tongen wij los in dodelijk vilijn als we moe zijn van het verkrampte zwijgen
en zie zie toch hoe krap en schamel we zijn behuisd in dit lijf dat steeds weer zijn beperktheid wil ontstijgen dat zo roekeloos over uw kronkelige wegen suist als wil het de dood zelve aan zijn degen rijgen
en zeg eens heer, waar moeten we de schoonheid zoeken het vuur, de passie, het groot misbaar dat staat nergens in je wondermooie boeken tot wanhoop van de gekwelde twijfelaar
daarom bidden wij u, op hoop van zegen geef ons,heer, geef het al, sabel ons neer met een lawine van hoop en liefde en milde regen die ons bedelft, en keer op keer, mateloos uw gulheid op onze honger laat wegen
Stamel mij niet verwijtend uit de vuurmonden van je haat stotter mij niet woedend tot brandhout voor je haard maar spreek mij in klare wijn schenk mij in roemers van aandacht en begrip scheer als een trage vogel over mijn weilanden van pijn
en laat ons in de avond wonen, liefste als in één of ander onbewoonbaar pand we planten er piratenvlaggen en orchideeën in het zand
baker mij niet in met gladde praatjes hul me niet in de schamele windels van je schuttingtaal maar tooi me met je fraaiste woorden behang me met spiegelgladde metaforen boetseer me tot een modelverhaal
en laat ons in de avond dansen, liefste als in één of andere schemerige zaal we planten er dromen en koningsdramas tussen de sierheesters van de praal
mannen van vijftig zijn te kort van stof voor de zwembandjes rond hun buiken
ze zijn vergroeid met hun fauteuil zappen zich vermoeid van wieg tot graf en hebben hun passies drooggelegd om minder calorieën te verbruiken
geen gedoe meer met sentiment of met testosteron dat gaat zweven dat is misschien leuk voor een adolescent die gave tanden heeft om te bijten in het leven
en dat ze soms zo graag de nobele ridder spelen dat is de jongen die vurig in hen woedt de rakker die nooit meer hun brood zal delen maar onverminderd hun motor draaien doet
ze hebben hun levenslijn klem gezet de tijd vermalen tussen hun tanden alleen de uitslag van de voetbalpronostiek doet hen nog als oude schuren branden
Als hij, na een poosje, naakt voor haar staat beschaamd de handen voor zijn piemel slaat en tegen haar aankruipt als een natte hond met vlooien
voelt zij in al haar vezels de wanhoop die uit zijn schaamte spreekt
want dit uitgebeende lijf, met niets dan troosteloze vlakten, en nergens een uitgespaarde holte voor een verlengd verblijf, en dat tijdens de daad telkens weer in duizend stukken breekt, alsof het nooit naar heersen snakte
is een ledenpop tussen haar handen één woord van haar en het zal nooit meer van mannelijk branie branden
soms koestert ze dit zeldzame moment van macht blijft ze gespeeld koud onder zijn kussen om dan weer als een echte moederhen
Hij woont tussen zijn ribben als een heremiet met klauwzeer in zijn morsige handen en graait naar alles wat blinkend is om kleur te geven aan zijn dorre binnenlanden
geluk is voor hem een rond getal, het vele de glitter in de etalage van het bestaan moet gestript tot op het essentiële geen TV voor hem, geen halbakken romantiek hij is in het Dallas van zijn hebzucht ziek
oh neen, vraag hem niet om sentiment want wat je niet hebt kan je niet delen wat heb je aan een emotioneel quotiënt als je alleen maar op de lotto wil spelen
zo spaart hij zichzelf tot op de graat zijn wereld verdund tot een skelet een weefgetouw zonder inslagdraad op een dieet van spaarzaamheid gezet
De klokken hollen met klompen over het blad van deze dag schudden de bruidssuiker uit de schubben van hun bolle buiken
het altaar is de sponde waarin nu alles mag de priester lipt zijn zegen, zwaait met de witte vlag
bruid zijn is een bevalling zo lijkt het wel het ja-woord ligt in stuitligging onder de witte sluier blijft haken in de vliezen van een misschien kauwt nog even op de zwoerden van een manmoedig neen
maar de bruidegom houdt de riemen strak plukt met de verlostang de redding van haar huig schoonmama zwaait met haar zakdoek de eerste manche af het paard van Troje is binnen
en onder de luifel gispt de wijn het salve mater voor de dronken nonkels het gebraad speelt in de oven sissende slang om de verveling uit te doven
en aan het kruis roept Christus het is volbracht en sluit beschaamd de ogen
jouw ogen waren vergezichten op een leven samen ergens, in een nog uit te vinden land
en als ze lachten schreven ze puntgedichten over hoe wonderlijk die gedeelde toekomst er uit zag
soms veranderden ze in regenbogen die al mijn woorden vatten in wel duizend pixels kleur ze vulden mijn klinkers met mededogen gaven leestekens een paarse tint en de o-tjes lieten ze rollen
als wilgenkatjes
in een te strakke wind
jouw ogen waren mijn hoop in bange dagen spiegelgladde meren van innerlijke rust ze hielpen mij mijn lot te dragen als ik het even niet meer wist
toen moest je gaan zoals alle luchtkastelen je zwaaide af als droom en nam je ogen met je mee maar nog steeds doe ik na al die jaren een vleugje van die ogen in mijn dagelijks kopje thee
wij zijn een ronde som, als we slapen in de kom van elkaars armen maar hij cijfert zich graag weg in de plooien van mijn huid, schuchter, als een priemgetal dat zich wil warmen
eenzaam zoekt hij mijn bestaan tast hij de mogelijkheden van mijn lichaam af kan dit met hem samengaan kan het hem dragen, tussen perineum en oogleden
want hij wil armen met de juiste maat een zonnig vel en een grote voet om op te leven als hij als een halve som mij bij zich optellen moet
hou oud en grijs ben je geworden hoe onderkomen schuif je aan mijn tafel aan met woorden die tot op de draad hun broek versleten op de schoolbanken van de schuttingtaal
je luimen wandelen nooit meer door de dreef van de verbeelding ze draven niet langer achter hooggestemde idealen aan ze liggen daar maar, beurs en platgetreden als daklozen die aan de afgrond staan
hoe stil en stuwloos zijn nu de meren waarin je ooit viste naar je heilige graal de magische formule om het lot te keren met die gramme dood op t eind van het verhaal
dat stugge fatum dat zich zo gewillig slingert langs woeste hoogten van verdriet en eenzaamheid als niet die ene vriend zich vasthecht als een wingerd op je brokkelige klampstenen van verbondenheid
kom,
veeg die matheid uit je kleren gier door de straten zoals weleer zoals niet eens zo lang geleden in een pittiger verleden stil de honger, kruid de geest
vergeet niet dat je ooit allemachtig prachtig bent geweest
Een hobo huppelde over het gazon van de orkestbak Klom in de gordijnen, zwaaide naar het publiek
De klarinet ging hem op hoge hakken achterna Cirkelde rond hem met koket geflirt, overspeelde hem, sloeg haar armen overspelig om hem heen
Het orkest protesteerde met kwaad gegrom Gaf ze een symfonisch (hoog)standje de contrabas snokte diepe woede uit zijn
Snaren, overstemde hun verliefde gekrakeel Maar het stel had alleen oog voor elkaar Danste innig verstrengeld een tango van
Astor Piazzolla, tot de violen hen bij het nekvel grepen en hen hardhandig op hun plaats zetten. Tussen de pluimenstrijkerij van het goed fatsoen stierf hun gejubel uit.
betast mijn verhaal met de voelsprieten van je ogen tot het zich op het bleekveld van je verbeelding heeft neergevlijd misschien krijg je wel een plotlijn als schildknaap aan mijn zijde
vul dan mijn witregels in met de grand cru van je gedachten zodat het drijfijs van hun leegte in de zandbanken van jouw geest een nieuwe bedding vindt
en ik geen witverlies meer lijd want wit is zo scherp van tong dat het de schreven van de letters snijdt of opbrandt onder de groothoeklens van het cynisme
en is vriendschap niet net het uitwisselen van eufemismen de paardensprong van jij naar gij het vergulden van de bittere pil die op iedere mensentong bestorven ligt?
er is vriendschap die in je vel snijdt omdat je los moet laten grenzen stellen aan je hebberigheid
en er is vriendschap die je geniet omdat zij de trilharen van je zinnen streelt zoals een glas gedecanteerde wijn of een goed boek dat door je synapsen splijt
lees mij dus, wees mijn vriend voor onbepaalde tijd
je vraagt mij om een arm maar ik heb alleen maar handen om te geven twee stuks, tot op het bot doorleefd ze zijn de hulpkoks in het leven van wie eieren te breken heeft
ze kunnen grijpen, wassen, strelen de muggen rond je hoofd wegslaan de autosleutels uit je vestzak stelen onwrikbaar aan je zijde staan
een must zijn ze in de snelle wagen de koningen van elk onderhoud en als de ware op komt dagen hebben ze je zo een huis gebouwd
ben je dan moe van al het rennen zij geven je koetswerk een flinke beurt ze houden namelijk van verwennen een voetmassage is zo gebeurd
gun ze een kans, geef ze een proefperiode handen zijn zoveel sympathieker dan een arm van al wat zuur is zijn zij de antipode zij houden de aarde voor ons warm
handen bedden waarin mijn vingers slapen tussen lakens van licht en lucht en zongebleekt soldatengaren
streel mijn wonden tot bruggenhoofden van waarop ik het rijzen van de zon kan zien het kringelen van de rook uit schouwen waaronder kinderen en reddelozen hun ziel uitzingen voor de Sint
er is vast wel ergens een plek daarbuiten waar ook voor mij een schoen klaarstaat met wortelen, rapen, en twee suikerklontjes en een verlanglijstje als sprookje voor het slapengaan
leid mij als een blinde naar die warme ovens waar het brood altijd naar houtskoolvuren ruikt tot ik op eigen kracht de weg kan vinden en met mijn vingers de wonden van een ander streel
Wat is vluchten anders dan je kamers luchten de passaatwinden van het onbekende door je patrijspoorten laten waaien tot er schuimkoppen op je gedachten staan
wat is het meer dan toegeven aan het verlangen dat als een machete de stille tuinen van je ziel doorklieft dat zich een weg baant doorheen wetten en bezwaren en aan de kettingen van je vele liefdes rukt
nooit meer geblinddoekt naar je gehavende binnenkant moeten staren nooit meer op grenzen stoten die niet meer te verleggen zijn die van het leed en de ontzetting die van de honger die van landen met haar en reglementen op de tanden
geruisloos leven op vilten pantoffels en vilten pantoffels s avonds thuiskomen en zuchten wat was het een drukke dag hoe heb jij het gehad, liefste en zijn de kinderen nu al ingeënt tegen de pokken?
wat is vluchten anders dan thuiskomen in jezelf de ramen wijd opengooien en tegen de wind in je levensdrift uitschreeuwen
Het woord vader zit in de klank van oude hobos die in kruisgalop het gejaag der harpen doet verbleken
het zit in het geluid van brekend glas dat met koele gratie de sintels in de as tot glinsteren beweegt
en na de stilte en de storm breekt het door de wolken, soms als een schitterend conclaaf van open en gesloten lettergrepen statig schrijdend rij na rij een winterbos van steels gesprokkelde taalbouwstenen om gemis een naam te geven
altijd al heb ik mij willen koesteren in de schaduw van dit woord dat zo reikhalzend de armen spreidt
Hij sloeg haar met de vlakke hand de kamer plooide dubbel, De lucht sloeg zijn brakke vingers rond haar keel, wurgde haar teder, Adembenemend
Ze wachtte even, maar de witgloeiende woeker van pijn bleef uit. Ach een mens went aan alles ook aan zijn eigen leed en aan die vreemde aandrang om de torpedos van het lot te tarten
Maar dit keer zou ze haar tanden slijpen haar moed over het bange paard tillen vluchten van Pontius naar Pilatus, klapwieken en wijd de longen openzetten voor een schreeuw
Manlief had zich in de klapstoel van zijn lijf geschikt, loste op in het bodemwater van een B-film, knipte met zijn vingers voor een blikje bier. Geruisloos schoof ze zichzelf naar de keuken.
Want ach, blijven was zon dapper woord, en weggaan zo godvergeten infinitief
en wat als ik je verlies aan de dader van een nieuwe liefde die veel groter is dan dit
klasseer ik je dan bij de verloren voorwerpen tot de politie je op de straatstenen vindt en zegt: het spijt ons maar alles van waarde is er uit gestolen het waren vast gauwdieven op zoek naar wat snelle poen
neen, dan heb ik liever dat ik mezelf in je verlies zodat ik kan snuisteren in je archieven tot ik me in je vind en kan uitroepen: kijk wie we daar hebben ik ken jou ergens van zullen we samen iets gaan drinken om uit te vissen hoeveel mij er in jou zit en de buit eerlijk te verdelen?
of heb je liever dat ik onvindbaar blijf zodat alleen jij overschiet?
De Guyas ligt als een moederlijke arm rond de barrios van Guayaquil de stad die woekert in de schorren van het grensalarm
er hangt altijd iets van vendetta in de lucht van armoede die naar getande wapens grijpt de dood is hier een vogel in de vlucht die voor een paar Nikes op je hoofd neerstrijkt
gelaten onderhandelen de mensen er met God met de vingers op hun rozenkransen ze dopen hun lach in de sweepstake prijzenpot tot hun tanden van pure wanhoop glanzen
en s avonds dromen de kinderen er van Maradonna, terwijl ze de tuinen harken de leguanen plooien hun koudbloedige staart tot een logge sleep in de gemanicuurde parken
in een ver verleden was El Loco er president de man die nu vergeten is hij stuurde zijn land regelrecht naar de verdoemenis en iedereen riep bis, bis, bis, bis, bis
Waar zet ik mijn ransel neer, mijn vederlichte hamsterwang vol kortgewiekte dromen met geursporen van hoe het ooit was, met wie en met welke onderstromen
ging hij niet gewillig mee naar de plaatsen waar mijn bakens stonden? de bermen met de wegenbree, de tomeloze gronden, kende hij niet de slenken in de wadden van mijn binnenzee
al wat mij lief en dierbaar was lag in zijn zachte plooien, de spiegel met de zilveren lijst, de sleutels van mijn kooien, de klos die al het garen wond dat mettertijd mijn handen
bond hij koesterde en keperde zijn binnenkant om hun onrust uit te vlooien oud en versleten is hij nu, maar God verhoede dat ik hem ooit weg moet gooien
ja, het is waar ik ben met mijn trots vergroeid ik heb mijn troon met goudbrokaat behangen de schaamte in mij tot op de nagelriem gesnoeid de geisha die ik was heb ik aan de hoogste wilg gehangen
want wie overleven wil moet de muren slopen die angst en twijfel rond hem hebben gebouwd op blote voeten over de gloeiende kolen lopen tot hij met pijn en wondkoorts is vertrouwd
de wolf in de ander is immers wreed en koud ontziet niemand die geen klauwen heeft daarom heb ik mezelf mettertijd verbouwd tot iemand die om niets of niemand geeft
maar als jij zo verloren naar mij kijkt of achteloos over mijn haren strijkt dan begint mijn koudefront te beven tot het voor jouw warme golfstroom wijkt en uit zijn polaire harnas wordt verdreven
terwijl ergens in de stoffige archieven van mijn geest een vonk weer hoop doet leven
laat ons scheiden, liefst op de klippen lopen met handenvol tragiek omwille van het stof op de rituelen de onvolledigheid van het servies
de sigarettenpeuken in de bloempot de vuile sokken onder het bed je weet wel, al die kleffe Flair-problemen de ergernis die onder de deurmat ligt
laat ons meteen dit pact ontbinden voor de tijd de inkt uitwist iemand wil jou vast opnieuw uitvinden laat ons dus gaan, voor je mijn hazenpeper mist
om elkaar dan toevallig te ontmoeten in een cocktailbar ergens op een strand jij met een pina colada aan de lippen en een babe die op je six pack is gestrand
ik zou meteen haar glitter uit je ooghoek vegen mijn enterhaken in je lichaam slaan de nukken van je huid begrazen met mijn blik tot je weer hoogte van me neemt en als de Rubicon is overwonnen krijg je als apotheose een 9 1/2 weeks-nummer op je verbeelding geprojecteerd
laat ons dus scheiden, liefste voor de sleur het hoogtij van de liefde keert
Ze had altijd een streepje voor maar dat mocht, want ze had grappen en akkefietjes in het haar en geheimen om de lakens uit te delen
De duiven pikten de kruimels uit haar lach maar dat mocht, want ze had broden bij de vleet Zo aardig was ze, dat de jongens haar in hun dromen lieten spelen en leuke pieken zetten in hun haar
En s avonds lieten haar talenten me met hun rekensommen spelen. Ze gooiden alle axiomas over de haag, schurkten zich met hun muffe togas tegen mijn onwetendheid aan. Ik groeide.
En toen ik onverhoeds tot rots versteende sloeg zij met haar staf mijn ledematen los Er bleef wat van haar sterrenstof op mijn wangen kleven, zodat ook ik schitterde in de straalstroom van haar orbiet
Zonen steken je in hun binnenzak, als een thermostaat dan weten ze hoeveel windkracht er in je waaigat staat ze leggen je hart in 10 zeemansknopen zodat je alleen in hun haven voor anker gaat
en voorts wetten ze de plannen en idealen die ze in hun boomhut hebben bedacht ze willen het merg uit het leven halen de liefde opkalefateren, of wat had je gedacht
hun vader verguizen ze omdat die zich heeft neergelegd bij zoiets banaals als de loop der dingen zij willen staande hun lied uitzingen oproer kraaien tot hun het walhalla is toegezegd
en hun moeder, Jezus toch, altijd scharrelend in hun zog met boterhammen met kaas, af en toe een warme grog en goede raad waar al wat schimmel op staat met anorakken en speculaas, pillen en poeders toch is zij de vrouw die zij ooit een standbeeld willen geven
en al staat hun bast vol schrammen en japen mooi en meedogenloos willen ze leven de man uit hun tere kindervel schrapen om dan het beste van zichzelf te geven
Zij is een mozaïek van schijngestalten van de maan houdt krijgsraad in het eerste huis wapent haar waterdragers en ascendanten
dan graaft ze zich diep in in de loopgraven van de taal ze schiet met metaforen om haar stellingen te verdedigen zwijgt Pruisisch blauw als de kanonnen spreken en vervoegt zwakke werkwoorden tot sterke oorlogskreten
soms vloeit zij uit tot een plas van inkt een stip die haar oevers zoekt in de zoutkreken van weleer zo schrijft ze zichzelf de geschiedenis in waait ze vanuit hoge bomen haar westenwind geselt ze de dorre akkers in haar vlees met spijkerharde moessonregens
en met een deuce triomfeert haar oogopslag over de oerwetten der elementen trefzeker laat hij je alle hoeken van de aarde zien de hoge ogen die je gooit kaatst ze met één backhand de verste netten in, en toch
toch wil je met huid en haar in haar verdwalen de schaduwplekken uit haar hoeken vegen de vulkaan op haar lippen tot uitbarsten bewegen
ze is vrouw in al haar gaten en haar kieren een ongelezen korenaar wasverzachter, zondagspreker een breinbreker voor de puzzelaar
hij is een zwerfsteen die in mijn kamers een bodem vond en uitzwermde over mijn territorium in een symfonie van grint hij sloeg zijn wortels in de grond groeide tot hij zijn basaal lichaam vond en plantte zijn afdruk op al mijn bermen
soms zwelt hij op tot een molensteen die ik door de daluren van mijn dagen sleep dan kras ik verwensingen in zijn cement schrob ik de liefde uit zijn groeven
en met een haaknaald haal ik de speelse lussen uit zijn geest, raap ik de steken op die hij gedachteloos laat vallen
met hem wil ik tot ouderdom verstrijken de hoogdagen uit de seizoenen stelen want hij kent de schaduw onder mijn brem plant vuur in het merg van mijn gewrichten
hij is een zwerfsteen die ik gevonden heb, die ik nog dagelijks vind, ook als ik hem niet zoek en denk dat hij maar een detail is
hoe je daar stond onder de blauwe regen je handen twee spijtoptanten met een verdict hier in deze kloostertuinen lag je hemelsbrede lot het zat in de meeldauw op Gods zegen
zwarte kraaien droegen de geklaarde hosties aan baadden je in rozenwater en wilde tijm je legde je glimlach en schalksheid in een doos om te bewaren voor de strenge vastentijd
stilte was altijd al de humus van je leven je zocht haar in gangen en in trapportalen hier is de stilte je eeuwig toegewijde bruid met spaargaren in je habijt geweven
en door te bidden eet je de desem en het brood vind je de hartslag van je geluk terug hier zal niemand je trotse kalmte breken hier ben je kapitein op je eigen brug
Man van stof en as die tot me kwam en met blinde vingers mijn vlees beschreef alsof je de liefde in brailleschrift bedreef
nog hoor ik je stamelen in oerkreten witheet hoor ik je gegrom dat in zacht snikken vergleed
hoe zal ik je zeggen dat ik stierf en leed terwijl jij als een Hunnenkoning mijn vestingen binnenreed
en lichaam aan lichaam werden wij kosmos, aarde, licht naamloze massa met nauwelijks gewicht offer, chaos, waanzin, plicht oudjes voor het ultieme stervensuur gezwicht
en hoe vertel ik je dat ik van je hield terwijl jij daar als een boeteling voor mijn altaar lag geknield je was zo zen in dat tedere gevecht zo broos en breekbaar zo vreemd onthecht
je huilde omwille van die rotstreek op je werk het was een huilen dat kromtrok van diatonisch klagen dat opwaarts wentelwiekte vanuit een dik bladerdek het sijpelde door mijn huid als een koude najaarsregen
ik stond daar met twee linkerhanden en een blinde vlek wat moet je in godsnaam slijten aan een man die huilt warme baden, laxatieven, koosnaampjes, diminutieven? nergens een handleiding in de buurt, zelfhulp was hier aangewezen
ik belde naar je beste vriend, liet hem de klus maar klaren
mannen die huilen zijn zo van God verlaten, dacht ik toen zo veel meer koudgeslagen triest dan een vrouw die rouwt gedoemd, gedagvaard door hun soortgenoten gegijzeld door een dreunend kerelslied
wat is de zin van wachten als alles toch zijn bestemming kent een halte ergens, dat stond vast maar waar, in die stroom van verlangens die naar nergens rent
het gonsde er van geluiden van geruis, gepiep, geknars er waaide een wind van afscheid nemen, verlies, gemis van nooit meer thuiskomen in het kreupelhout van ergernis en ergens tussen de massa een kind dat om zijn moeder riep
treinen zijn altijd een beetje reizen naar landschappen uit folders, monumenten, kathedralen ze dragen de weemoed van het loslaten in het gestamp van de motoren maar nooit kunnen zij de tijd inhalen die zich voor hun wielen uitrolt als een tsunami van seconden
Zo moet dan ook sterven zijn als het afleggen van gewaden te wijd voor kleine levensvragen te nauw voor sturm und drang in veel te strakke naden
Zo moet het zijn als het achterlaten van gedachten van dromen, wensen, daden liefde in goede en in slechte dagen aan vriend of vijand toevallige passanten die een scherf van wie je ooit was in hun herinneringen willen planten
En je neemt afscheid van de tijd waarmee je eens zo kwistig morste want wat was, was altijd al weer snel geweest en wat niet was kon nog steeds wat worden zo holde je jezelf voorbij en iedereen die op je wachtten je miste de kleine letters van het feest en spijt maakte vlekken op je spreken
welaan, nu kan je rusten slaap nu maar de klok staat stil en nooit meer zal pijn je ogen breken
Zo moet het dus zijn om dood te gaan de koele afdronk van een nieuw begin het neerleggen van de boeken bij je geliefden voor je tramlijn paradiso neemt
Je lag daar als een vraagteken aan mijn zij je maanblanke huid een spandoek van verzet want liefde was geen lust,zei je geen lijfelijk libretto van uitslaand uitheems vuur liefde was sudoku met zijn twee op de bank, bij regenweer
Maar waarom dan, liefste lijkt je lichaam op een katern met woonideeën staat het te huur in de koopjeskrant heb je dan geen kamer voor hongerige gasten of voor de pelgrim die thuiskomt van zijn reis?
En heb je dan een tonicum om de pijn te blussen die de opperhuid bewoont als een kwaadaardig melanoom
Want liefde is ook zichzelf verliezen in ogen diep en heupen wijd een all in verblijf in aanverwante zielen waar het menu vertrouwd is en de taal gekend
Kom, laat mij je lichaam breken ik zal het consacreren met gepaste tederheid neem en eet dit lichaam dat uw milde hand ons geeft zo simpel is dat en meer moet dat niet zijn
lichaam wees lief voor mij wees bedding voor dit vreemd getwijnde leven
wuif naar mij met armen vol laaiend rode bloemen tot ik je zonder schroom mijn bondgenoot kan noemen
bolster mijn stoutste dromen in vliezen van handgeschept papier laat ze opwaaien tot in de hoogste bomen als ik de hoogmis van het leven vier
zaai graan en druivenpitten op de akkers waarop mijn doemgedachten grazen zodat ik brood en spelen oogst als nacht en ontij door mijn aders razen
laat mij aanliggen aan tafels waarop de meest exquise lettersoep wordt geschonken tot s werelds ijdele woordenpracht zich in mijn ziel heeft vastgeklonken
en wieg mij wieg mij heen en weer wuif mij als grashalmen in de deltas van de zee
tot ik rimpelloos ben als een meer dat het heelal kan dragen
een onbeslapen bed met een klamboesluier om het lijf
nooit eens
een teruggeslagen laken het zoeken naar de afdruk van een ovenwarm lijf om met gestriemde honger de tanden in te zetten om in te verdwijnen als al het andere zinloos lijkt
altijd
het katoen steriel gelucht de sprei tot veld van eer gestreken de deken als een sleetvlek om het knagen van de tijd en in de weelde van de kussens de zoekgeraakte lettertekens die naar hun verbanden zoeken in de diaspora van het grote gelijk
wat zou taal zijn zonder woorden een Dode Zee-rol in verre grotten
hoe moet het verder als niets is wat het is en alles is gezegd en wat er niet toe doet verzwegen
hoe behap je dat iets geen beetje is maar een snuifje niets een handvol lucht die vervliegt als je het gat wil vullen dat onstaat als je kiest voor het ene en niet voor het andere want kiezen is verliezen
maar verliezen is niet kiezen want als je verliest wat jou het liefste is dan heb je geen keus je staat daar maar wat herinneringen te bevriezen en je moet verder maar hoe
de honger holt mij uit zet zijn tanden in mijn zenuwbanen
maar eten doe ik niet
want als ik eet krijg ik doorligwonden van het slapen op vergeten zwachtels van oud zeer
krijg ik wintervoeten van het waden door ijskelders van verdriet kniehoog het wassende water van verbeten pijn maar hoger nog de wanhoop van de onmacht
offerlam was ik, zondebok en schikgodin tegelijk terwijl ik de Styx bevoer de onmetelijke poestas van nachten zieltogend doorwaakt de snaren van angst knappensklaar op de klankbekkens van het lijf
en een angelusklokje dat klepte:
ontferm u, heer want het woord is vlees en het vlees is schreeuw geworden klokkengalm van een heidens offensief tegen de Salische wetten van de eenogige despoot
neen,eten doe ik niet want daarin ben ik God gelijk ik kan wat niemand kan en geen natuurwet krijgt me klein en als ik zwak wordt fluister ik kijk mama, zonder handen
Hij is weg, uit het orkest verdwenen en prompt pleegt het gemis overspel met mij het streelt over de weerhaken van mijn onvrede kamt zwierig de trieste krullen uit mijn haar
er drijven nu ijsschotsen op het verstrijken van de tijd want hij stookte vuren onder elk uur verwarmde mijn sneeuwhutten met zijn vurig spreken
tot op het merg heeft hij mij ingelijfd in het dorp van verrassingen dat hij is zijn geur van muskus en sandelhout dreef mij blindelings zijn kronkelige straten in ik winkel in hem, dwaal tussen zijn plantsoenen
dat hij zo ecologisch in mij tuiniert het wassen van mijn maan over zijn braakliggende velden viert dat hij zo schaamteloos nieuwsgierig door mijn geheimste gangen loopt de schijn van al mijn vezels stroopt dat pakt mijn poolijs bij de wreef dat maakt mij tot in mijn scherpste klauwen week
als hij weg is, is alles wat overblijft een bonbondoos vol gietijzeren leegte
Het was een gesprek om in te wonen zon doorzon onderonsje met ampel lichtinval en kamerbreed tapijt
Het lag aan onze voeten als een koninkrijk ternauwernood veroverd op vijandelijke troepen een wingewest van woorden
Want woorden kunnen soms zo dakloos zijn, zo uitgewoond dat ze onder bruggen slapen ze kunnen soms zo uitgeblust in zinnen praten zo radeloos tussen haakjes staan
Maar onze woorden waren slotkastelen met daken van winterharde degelijkheid ze boden ons beschutting tegen regenvlagen en tegen afstand die tot vervreemding leidt
Het was een gesprek dat ik wilde kraken om het voor leegstand te behoeden om het te bevolken met al die gedachten die ik in die woordeloze jaren heb opgespaard
bijna obsceen liggen ze daar in hun strakgespannen bodysuits appels, mangos, papayas
mensen bestasten hun ronde vormen alsof het borsten of billen zijn met iets van wellust in de vingers
de mangos voelen zich danig in het kruis getast want in de drukte van de vroegmarkt kijken marskramers, klanten en buren mee
de pladijzen die verlekkerd naar hen knipogen de kalkoenen die lonken in hun blote vel die lusten heus wel pap van dit erotische spel
maar ook al schreeuwen de vruchten zich hees één voor één verdwijnen ze in boodschappentassen want de mensen zijn dol op hun sappige vlees zelfs al schokken ze zichzelf onderweg vol blutsen
Al die zaken die zo belangrijk schenen ze waren niets, ze brachten niets teweeg geen troost die door de zon beschenen een morzel hoop bracht in een armensteeg
ze stonden daar maar hun woede uit te schreeuwen met de beschonken logica van de tirannieke dril van moeten, zullen, willen tot in der eeuwen amen, als stond de wereld stil
als niet dat ene doel, dat ene streven ons doen en laten richting gaf tot wij om niets anders meer konden geven en over lijken gingen in gestrekte draf
en dat wij dan vergaten licht te zijn en olijk tot in den treure vrolijk alsof wij in een achtbaan zaten dat was een bres in de dijk van dat zelfgenoegzame koninkrijk
ze hingen daar al eeuwen in hun lijsten met vlekken en vegen in het gezicht indianenkreten in rode en gele verf oorlogszuchtig over hun vel gespild
zo graag zouden ze zich een keertje wassen de smurrie van hun wangen vegen om waardig de arrogantie te trotseren van mensen die hun waarde kwamen wegen
ooh en aah riepen en hen met de vinger wezen alsof ze aan een acute vorm van elephantiasis leden zo moesten ze dag in dag uit spitsroeden lopen en dan beginnen zelfs kunstwerken licht te wanhopen
ach, hadden ze maar armen dan zouden ze dat vermaledijde knoeiwerk op hun canvas slopen en die jongen die altijd met zijn vinger over hun intieme delen wreef een flinke hengst verkopen
gauw, gauw nog wat eikels rapen want het wordt winter en er gaat van alles in de bossen om. Er scheurt onrust door de zompige poelen van de avond
schichtig scheren ze over het bladerdek de staart gesikkeld als een vraagteken, de nagels tot slagtanden gescherpt, de neusvleugels klapwiekend van de geursporen
rusteloos, gedreven door instinct en een vaag besef van braakland in de poten en bange nestelingen in de vacht, ruwend de touwen van hun ouderlijke plicht
knagen aan de schors van eeuwenoude zilverberken, want de honger staat al op een kier, schraapt de laatste restjes mildheid uit zijn lompen. Wijdbeens
ontsnappen moet je uit dit wad van weten want in het oosten van de angst treden al de jagers aan. En de boeren hebben het koren onder de daken van de drost geschoven
Kerstmis maalt de uren tussen de tanden de sneeuw zoent de laatste vogel dood kinderen stelen troost met wollen wanten want huid is teder nu, als week witbrood
de lucht kamt de geur van wildgebraad van dennenhars en donzig engelenhaar hij klimt in de plooien van het licht snuit de stugge nukken van de kandelaar
kijk daar, komen en gaan zwerven hier rond tussen tafelzilver en tantes uit Bommerskonten ze lepelen muziek uit het Boheems plafond steken vuur aan de veel te korte lonten
en na het defilé van kalkoenen en patrijzen wordt de apellation controlée gelost om de snedigheid van het woord te spijzen tot de waan van de small talk in ontbost
dan valt de avond in scharlaken sluiers over de schuilkelders van de zondagsplicht hij wist de zonden van de vrome ruiters legt een waas van vrede over hun gezicht
Pontificaal splijt hij de ruimte tot op het hazenhart geschoord door pijlers van eeuwen onbetwist heer en meester zijn
helmboswuivend, met bluf en branie opgetuigd bijt hij de navelstreng door die mij aan de rede bindt
een man, een woudloper die in de mangroves van alle vrouwelijke oevers huist en spiedt en lokt met oergeluiden
zijn ogen slaan verboden ankers in mijn vlees zijn muskusgeur springt als een gazelle over mijn barrières als een venusschelp ruist hij zeeën in mijn oor
zegezeker klieft hij alles wat ons scheidt de lucht, het verleden, het bezwaard geweten vuurspuwend, vonkend, de benen stoer gespreid terwijl ik in rep en roer, bewonder worstel en vervloek
en tot op het tandvlees moegestreden de vingertoppen van mijn blik als ijsbrekers over zijn nekvel schuif mijn lippen vul met warme woorden mijn zegewagens onder zijn afdak stal
als jouw lichaam een tempel was zou ik in je bidden iedere godsdienst belijden die jij als godheid hebt bedacht om op jouw stenen tafels mijn dagelijks brood te kunnen breken
en in een kleed van licht geruwd damast zou ik het inwijdingsritueel doorzweten tot ik een paragraaf ben in de boeken van je geest of uit de vleespotten van je rijk kan eten
want liefde is een religie die je moet eren met handenvol gewillig vlees en spaarbekkens vol met ogentroost en kamerlinde
ze hult zich in het lijnwaad van de vrees als haar loop door grensgeschillen wordt verstoord
als jouw lichaam een tempel was zou ik zoals Delilah de hunker in je wekken met soepele flanken en de ogen van een ree tot mijn schoonheid je als een kind doet wenen en je op mijn stenen bruidsbed de zuilen van je hartstocht breekt
Wie in de sociale sector werkt kan er niet omheen. Geen haar in de boter of er wordt over gepalaverd tot motief en dader van de halsdaad zijn gekend. Vergaderen heet deze soms erg verhitte woordendans, en het is een vast onderdeel van de alternatieve bedrijfscultuur. Het is een ritueel dat zijn beslag krijgt onder het mom van democratische besluitvorming. Want elke hopman uit het maquis der softies wil als een gezapige ome Willem geschiedenis maken en bekend staan als een man die elke beslissing aan het oordeel van de massa onderwerpt .
Gelukkig heeft hij de keuze uit een uitgebreid menu. Je hebt ontbijt-, lunch- en algemene vergaderingen. Je hebt vergaderingen van het dagelijks bestuur of jaarlijkse plenumsessies van de aandeelhouders. Je hebt grote meetings die met een buffet worden afgerond, en je hebt teamrondjes die met een bakje troost worden opgepept. Ook qua locaties is er een breed scala van mogelijkheden. Zo lenen het Stuivenbergkasteel, Poupehan, refters van scholen of een stofvrije bezemkast zich uitstekend als decor voor deze formele onderonsjes.
De eyecatchers tijdens zon praatbarak zijn evenwel de sprekers. En ook die zijn van een pluimage dat zo divers is als de bonte was. Je hebt praatvaren met een stamboek in de Rederijkerskamer, die met gezwollen rethoriek en veel armgezwaai een bommelding maken van elk akkefietje. Je hebt de kreukvrije jonge Turken in tweedelig pak die bij Willem Ruys in de leer zijn geweest en met gladde verkooppraatjes de oren van je hoofd kwijlen. Je hebt de stotteraars en de mannen met de ziekte van Tourette die soms verrassend origineel uit de hoek komen. En dan heb je uiteraard ook the silent majority: zij die de verbale wapenwedloop gelaten ondergaan. Omdat zij zich te pletter vervelen en met hun interventies de calvarietocht niet nodeloos willen rekken. Of omdat zij weten dat ze het loodje moeten leggen voor het spraakvernuft van de letterridders die geadeld zijn in de kunst van de verbale belletrie. Immers, in een democratie, trekt hij die het hardst kan roepen aan het langste eind. De macht is aan de brulboeien, die eilaas niet noodzakelijk ook de slimsten zijn. Als klap op de vuurpijl eindigt vrijwel iedere vergadering met de aankondiging van een nieuwe vergadering waar de onopgeloste problemen opnieuw ter sprake zullen komen. Van water naar zee dragen gesproken!
Heeft iemand zich eigenlijk al ooit de vraag gesteld wat het met je doet als je geest urenlang op water en droog brood wordt gezet? Weet iemand hoeveel baarlijke nonsens afgevuurd in ware combatstijl iemand straffeloos kan incasseren? Want niemand zal ontkennen dat het literair gehalte van het vergaderjargon doorgaans ondermaats is. Niemand zal bestrijden dat het sec gehakketak met woorden de pijngrens van een mens meermaals overschrijdt. Vaak maken de sprekers zich schuldig aan mentale masturbatie, gaan zij helemaal op in eigen woordenpracht, terwijl de toehoorders lijdzaam moeten ondergaan en geen verweer hebben tegen de wolkbreuk van barokke pleonasmen, tautologieën en contaminaties die op hun arme hoofden neerdaalt. Hun hersenen worden niet zelden met de pneumatische hamer bewerkt. Auditieve en mentale mishandeling noemt men dat in het psychiatrische bargoens.
En hier kom ik tot de kern van mijn betoog. Er bestaan Europese richtlijnen inzake de ergonomische normen waaraan het kantoormeubilair moet beantwoorden, er is een arbeidswetgeving en de komitees veiligheid, gezondheid en hygiëne draaien op volle toeren. Maar welke bescherming bestaat er tegen de terreur die er uitgaat van het vergaderlokaal? Ik zou een lans willen breken voor een wetgeving op het vergaderterrorisme. Ik pleit voor strenge straffen voor spookrijders in het vergaderverkeer. Het zou de algemene sfeer in de sociale sector ten goede komen. Het zou alvast mijn mentale gezondheid ten goede komen. Iemand ideeën om dat soort problemen in de werksfeer op een ludieke manier af te handelen? Iemand?
Het infuus tekent met een brandnaald patronen op haar binnenramen mandalas van voorspoed en geluk het kind in haar bijt haar teerste vliezen stuk knijpt haar laatste veerkracht samen
Oktober. De wind schudt de bladeren uit zijn kaken maar binnen wrijft de warmte de stramme vreugde rood de verloskamer drijft buitengaats op een wilde zee trotseert de golven van metershoge barensnood
terwijl haar lichaam kromtrekt in een stuip schraapt ze de bodem van haar uitgeperste vat ze wist niet dat leven geven vermiljoenen kleuren had of de struwelen vacht van een verlopen lapjeskat
dan splijt ze open als een Rode zee de sluizen van de binnenvaart zetten zich schrap het leven vloeit uit haar gestremde aders in de diepste schachten van haar zoon
bij zijn eerste ademstoot is al het geleden leed vergeten
vaak zag ik je steels en vol heimwee naar de piano kijken als wilde je de muziek uit zijn notelaren klankkast graaien en met de vingers over zijn koperen gerinkel strijken bevangen door een tederheid die je zelf had ontbeerd
en geruisloos brak je als de regen nocturnes van Chopin op de ruiten tokkelde en het daglicht purperrood door de hoogovens van de avond werd verteerd
spottend met die handen in je schoot roerloos als dode takken het strelen van huid en toetsen al lang verleerd
de nesten in zijn takken waren pleisterplaatsen voor vogels van divers pluimage
ze kwamen en gingen hingen hun buidels vol hoop en zegen onder zijn oksels groeven zich in onder zijn schors terwijl hij een zwanenzang componeerde
hij spande zijn netten tot ver buiten de bebouwde kom van heinde en ver kwamen ze om de jaarringen in zijn bast te zien hij streek zijn bladerdek glad schudde de vlinders uit zijn knoesten
één voor één ving hij ze met zijn bemoste vingers pelde schijn en schaamte van hen af was zon en schaduw in hun hoogseizoen tot de najaarsregens hem versteenden
bent bipolair, zei de een je bent gewoon polair, zei de ander je hebt een polaire kop, polair gedrag en polaire streken en bovendien een onderkoeld hart dat in het permische ijs van Vladivostok is blijven steken
en dat er weldra een nieuwe tripolaire stoornis bestaat dat heb jij op je geweten want naast die vele ups en downs is er ook midscheeps iets afgeweken iets dat gevaarlijk balanceert op de grens van paranoïde schizofrenie en gewone apenstreken
voorwaar ik zeg u, jij gaat nog vele potten breken
en ik die dacht dat ik gewoon een doktersbriefje af kwam smeken
wij hebben onze rozenoorlogen gestreden ik ken je buigen en barsten als geeneen ik ken het haaien en harken van je smeekgebeden dat aura van Teutoonse weemoed om je heen
ik ken je ploegen, je beuken en je steken je woelen in de stugge vezels van mijn buitenschil om mij één keer vrouwelijk meegaand te zien breken onder de rusteloze branding van je wil
lucht en aarde waren we, vuur en water vier elementen op een veel te krappe grond en s morgens was er altijd weer die kater van het ochtendlicht dat de romantiek ontbond
dat ons genadeloos toonde hoe sterfelijk we wel waren terwijl wij zo graag geloofden in het tegendeel en verbijsterd leerden dat schoonheid kon verjaren en dat, mijn lief is voor de wufte liefde een pijnlijk godsoordeel
en dat we milder werden met de jaren de wijn vervingen door water met wat prik dat kwam door het het vallen van de blaren in onze boomgaard van welig woekerend ik
en zie,
ons, wij, elkaar, samen nog steeds onpaar maar toch een paar door banden aan elkaar geklonken als snaren op een luchtgitaar je ziet ze niet maar ze swingen en ze vonken
kijk hoe wij je naam in kwartalen breken één voor één voor elk seizoen hoe wij ter ere van jou gebaren maken die uit een plakboek werden geknipt, zo hoekig dat zij over je ronde vormen de benen breken en struikelen over je breedgerande zomerhoed
en zie, hoe wij telkens weer je kleed besmeuren met geveinsde onschuld tussen eb en vloed met twee lichamen tot een barbaars gebed gevouwen met lippen die stamelen in de bermen van hun vlees
weeg deze handen die strompelen over huid en haar van aangespoelde vreemdelingen deze zuchten die gaten smeken in de purperen voorhang van je gesteven hemelbed
en leer ons door jouw blinde ogen het smeulen van de rots te zien het trillen van je bleke magma in te kelderen in ons bloed het stampen en dagen van je adem tot een snaar van vreugde te spannen die het huilen van de wolven in het bos vergeten doet
en zegen ons zegen ons in lengte van dagen met de lommerrijke schaduw van die breedgerande zomerhoed
Als je niet meer van me kan houden mijn vlees geen koorts meer opwekt in je bloed, als je voelt dat het je koud laat dat ik je kleine ijdelheden voedt
strooi mijn as dan uit op de plekken waar we de duivels in elkaar ontbonden met lichamen vol strakgespannen gretigheid
de natte banken in de parken de low budget kamers in krakende pensions de stranden waarop we met elkaar vergroeiden
zaai het verlangen dat we samen deelden uit in straten en op pleinen laat iedereen weten dat het bestond kerf onze namen in bomen en kerkportalen zodat moeders hun kinderen vertellen ove de unieke liefde die ons bond kijk dan nog één keer over je schouder naar de verre kusten in mijn blik de vloedlijnen waarlangs je zal gaan dwalen met je nieuwe hartsvriendin
en verdwijn dan met de noorderzon ik zal geen eeuwen om je treuren heb geen nood aan een excuussermoen wat ooit perfect was, zal nooit verkleuren ik bewaar alleen maar een plukje van je haar om de deur achter ons dicht te doen
Wees mild voor hem hij kan het niet helpen hij is een zielepoot voor alles heeft hij wel een niets of zon bijtende solvent die wit tot zwart verkleurt
hij stuurt zijn gifwolken de wereld in om de leegte in zijn hart te vullen ranselt heilige huisjes de vernieling in om de woede uit zijn tong te krullen
het grauw is hem te wit het rood te blauw het gras te groen voor de overkant en van al wat te mooi voor woorden is krijgt hij het Spaans benauwd
Maar als hij s avonds voor de spiegel staat ziet hij de schaduw van een niets dat alles wel had willen zijn maar het nooit goed vatten kon
een wereld onder stroom, magnetisme van strak vlees in een driehoekje van textiel belofte en frivoliteit in lichamen die aanzuigen als peperkoeken huisjes
jongens ruggelings wegdromend op hun bed het puberen van hun clichés bijlange niet ontgroeid frèle kindvrouwtjes met starre poppenogen wonen in de dorpskom van hun natste dromen
ze willen niets wereldschokkends met hen doen alleen maar met ze praten over ditjes en datjes en kijken hoe ze vlinderlicht en charmant over de horde van moeilijke onderwerpen strijken
als filosofen van het lichtgewicht ze hebben zo veel minder om het lijf dan die nuffe meiden van vlees en bloed de hindes van de papieren erotiek
echte liefde beloven ze, in tabloïd formaat maar eeuwig hoeft die niet te duren één sms-je lang, als het wat minder gaat
Bent u voor of tegen de herinvoering van de prachtige woorden 'vierklauwens', 'redekavelen', 'verwatenheid'. Bij voldoende interesse lanceer ik een actie om deze terug op te waarderen!