De werkelijkheid is geen constructie, maar schepping Dit blog geeft een korte samenvatting van enkele hoofdlijnen van de zesdelige blog, getiteld "Transatheïsme" ( http://www.bloggen.be/bethina )
14-08-2006
1.12. Een toepassing: de irrelevante âvormenleer-estheticaâ
In de voorgaande hoofdstukken hebben we het fysicalisme aan kritiek onderworpen. Maar het fysicalisme is niet zomaar een (weerlegbare) visie: het breidt haar tentakels uit en wil uiteindelijk het laatste woord krijgen op àlle terreinen van het menselijk bestaan. Zo bijvoorbeeld ontwikkelt het ook een eigen esthetica: het pretendeert ook over het Schone het laatste woord te kunnen hebben. De fysicalistische definitie terzake klinkt, karikaturaal genoeg, als volgt: "Het Schone wordt geconstitueerd door de optimale verhouding tussen redundantie en informatie"[1].
Ter verduidelijking van de nietszeggendheid van deze bepaling, zullen we hierna deze zaak vanuit drie invalshoeken bekijken. Vooreerst tonen we aan dat deze definitie niet exclusief en onvolledig is. Vervolgens problematiseren we het concept 'redundantie'. Ten derde tonen we aan dat het schone ten onrechte gereduceerd wordt tot een verhouding. Onze stelling dat elke poging om het schone tot een epistemische kwestie te reduceren absurd is, wordt hier niet uitgewerkt.
Betreffende onze eerste invalshoek merken we op dat de verzameling van de objecten die beantwoorden aan de fysicalistische definitie van schoonheid, ook dingen betreft die niets met schoonheid te maken hebben, terwijl er ook schone dingen zijn die niet aan deze definitie beantwoorden; bovendien grijpt deze definitie naast de essentie van het schone. Wanneer ik, bijvoorbeeld, hoorcolleges volg, kan ik ofwel heel wat daarin als redundant beschouwen, bijvoorbeeld alle illustraties bij de leerstof, ofwel kan ik oordelen dat niets daarin redundant is omdat datgene wat dit lijkt te zijn, een wezenlijk constituerende factor is in functie van de informatieoverdracht. Immers, elke informatie is informatie-voor-iemand. Herhalingen van een Leitmotiv in een muziekwerk kunnen bezwaarlijk redundant worden genoemd, omdat zulke structurele variaties het Leitmotiv in een specifieke context plaatsen, dat precies daardoor informatief gaat variëren, een lading, een inhoud krijgt.
Maar stel je nu eens twee personen voor, waarvan de eerste een hoofd groter is dan de tweede, en vraag je, met Plato, af of het groter-zijn van de eerste veroorzaakt wordt door zijn hoofd, terwijl de rest van zijn lichaam redundant is in functie van zijn groter-zijn. Dat is duidelijk niet zo. Men kan praten over de grootte van dingen, in functie van de doeltreffendheid van deze specifieke abstractie, maar 'de' grootte bestaat niet, zoals 'het' getal niet bestaat, als we de dingen niet kunnen tellen. Welnu, de schoonheid van iets, is eveneens zo'n abstractie, en eveneens wordt ze geconstitueerd door concrete dingen die helemaal niet redundant zijn, want bij weglating daarvan was er geen dergelijke abstractie mogelijk.
Ten derde: waar E. Vermeersch stelt dat datgene als schoon ervaren wordt, waarin een evenwicht bestaat tussen informatie en redundantie, construeert hij deze bepaling vanuit zijn vormentheorie. We pogen hierbij aan te tonen, dat deze definitie het schone ten onrechte reduceert tot een kwestie van informatie. Bovendien betogen we dat informatie evenmin tot een kwestie van vormen kan gereduceerd worden.
Nemen we aan dat energetisch-materiële substraten 'dragers' zijn van vormen. Hierbij moet echter in acht genomen worden dat het maar relevant kan zijn om over 'vorm' te spreken, mits er 'vormherkenning' bestaat bij het subject. Het essentiële karakter van deze vormherkenning wordt door Vermeersch erkend.
Als we, gelijklopend daarmee, stellen dat informatie de drager is van schoonheid, moeten we hierbij ook in acht nemen dat het maar relevant kan zijn om over 'schoonheid' te spreken, mits er 'schoonheidsherkenning' bestaat bij het subject.
In een noodzakelijk te veronderstellen substraat wordt een vorm verondersteld vermits een noodzakelijk te veronderstellen vormherkenning bij een noodzakelijk te veronderstellen subject aanwezig is. Zo ook wordt in een noodzakelijk te veronderstellen vorm een schoonheid verondersteld vermits een noodzakelijk te veronderstellen schoonheidsherkenning bij een noodzakelijk te veronderstellen subject aanwezig is. Dit op straffe van het illusoir zijn van respectievelijk vorm en schoonheid in het andere geval.[2]
Met andere woorden: als we stellen dat de vorm een werkelijkheidswaarde heeft, dan moeten we tevens aanvaarden dat (1°) het substraat een werkelijkheidswaarde heeft; (2°) het subject een werkelijkheidswaarde heeft, (3°) de vormherkenning bij het subject een werkelijkheidswaarde heeft. Of correcter nog: het bestaan van de vorm moet gedacht worden relatief te zijn aan het bestaan van het substraat, het subject en de vormherkenning bij het subject.
Analoog geldt dat, als we stellen dat de schoonheid een werkelijkheidswaarde heeft, we tevens moeten aanvaarden dat (1°) de vorm een werkelijkheidswaarde heeft, (2°) het subject een werkelijkheidswaarde heeft, (3°) de schoonheidsherkenning bij het subject een werkelijkheidswaarde heeft. Of correcter: het bestaan van de schoonheid moet gedacht worden relatief te zijn aan het bestaan van de vorm, het subject en de schoonheidsherkenning bij het subject.
Zodoende kunnen we een optelsom maken en stellen: de schoonheid bestaat, op voorwaarde dat ook het substraat, de vorm, het subject, de vormherkenning bij het subject en de schoonheidsherkenning bij het subject bestaan.
Merk nu op dat we, aangezien we initieel de vorm en de schoonheid van elkaar onderscheiden hebben, we nooit de schoonheidsherkenning aan de vormherkenning kunnen relateren. Met andere woorden: tenzij élke vorm 'schoon' genoemd wordt, onderscheiden zich de vorm en de schoonheid wezenlijk van elkaar en zo ook de vormherkenning en de schoonheidsherkenning.
Indien men nu, zoals Vermeersch doet, de schoonheidsherkenning reduceert tot de herkenning van een evenwicht tussen informatie en redundantie (of desinformatie), dan moet men, analoog, ook de vormherkenning reduceren tot de herkenning van een evenwicht tussen materie en niet-materie (vorm).
Merk echter op dat, indien men zo te werk gaat, men noodzakelijkerwijze opnieuw een onderscheid moet maken tussen deze twee vormen van evenwichtsherkenning. Enerzijds wordt het subject verondersteld in staat te zijn om materie van niet-materie te kunnen onderscheiden (dit is dan de vormherkenning) en, anderzijds, wordt het subject verondersteld om, binnen de vormherkenning zelf, een supplementair onderscheid te kunnen maken tussen informationele en niet-informationele vormen. Hiervoor echter is er, behalve vormherkenning, ook informatieherkenning vereist, want hoe anders kan men informationele van niet-informationele vormen onderscheiden!?
Hieruit volgt dat reeds vormen en informaties wezenlijk van elkaar verschillen. Wil men bovendien schone van niet-schone informaties kunnen onderscheiden, dan zou dit, volgens de theorie van Vermeersch, neerkomen op het vermogen tot (1°) het onderscheiden van informationele van niet-informationele vormen, of dus het vermogen tot informatieherkenning, en (2°) het onderscheiden van schone en niet-schone informaties, of dus het vermogen tot schoonheidsherkenning. In geen geval zijn deze twee begrippen aan elkaar te relateren.
Bijgevolg is het onmogelijk om schoonheid te verklaren vanuit een informatietheorie, zoals het ook onmogelijk is (zoals we eerder bewezen hebben) om informatie te verklaren vanuit een vormentheorie.
Anders uitgedrukt: de stap van 'vorm' naar 'informatie' kan niet gebeuren middels het vooropzetten van vormherkenning. Immers, vormherkenning kan enkel 'vorm' van 'niet-vorm' onderscheiden (en dit is trouwens een onderscheid dat gebeurt op basis van een abstractieproces bij het subject, en waaraan slechts via inductie een werkelijkheid kan verondersteld worden te beantwoorden, met andere woorden: in werkelijkheid zijn materie (niet-vorm) en vorm vervlochten en hun vervlochtenheid is ontisch primordiaal, zoals ook bijvoorbeeld tijd en ruimte werkelijk vervlochten zijn, doch pas in onze begrippen 'tot een afzonderlijk bestaan komen'). Om de stap van 'vorm' naar 'informatie' te kunnen zetten, moet dus ook het vermogen tot het herkennen van informatie bij het subject verondersteld worden aanwezig te zijn. Analoog kan de stap van 'informatie' naar 'schoonheid' niet gezet worden, tenzij middels het vooronderstellen van het vermogen tot schoonheidsherkenning bij het subject.
Vandaar is ons besluit dubbel: vooreerst sluiten we de mogelijkheid uit om het schone te definiëren middels een informatietheorie (die niet reeds het begrip 'schoonheid', namelijk als de mogelijkheid tot schoonheidsherkenning, bevat). Maar meer nog dan dat, sluiten we de mogelijkheid uit om een informatiebegrip te baseren op een vormentheorie (die niet reeds het begrip 'informatie', namelijk als de mogelijkheid tot informatieherkenning, bevat).
Hiermee hopen we tevens aangetoond te hebben dat het filosofisch probleem waarmee onder meer Augustinus kampte, meer bepaald het onvermogen om, zonder tussenkomst van God, te verklaren hoe kennis van de werkelijkheid mogelijk is, ook door de vormenleer, de informatietheorie of de daarop gestoelde esthetica niet opgelost werd.
[2]Er is geen object zonder objectherkenning (vanwege het subject). Er is geen vorm (van het object) zonder vormherkenning (vanwege het subject). Er is geen schoonheid (in de vorm) zonder schoonheidsherkenning (bij het subject).
"Kennen is kunnen", zo luidt een devies in de fysicalistische antropologie van Etienne Vermeersch: wat wij ten gronde kennen, kunnen we in principe (na)maken. Aangezien de fysicalist gelooft dat alles, en dus ook de mens, bestaat uit EMS(Energetisch Materiële Substraten), gelooft hij dat ook de mens, in principe althans, namaakbaar is.
Vragen we ons eerst af wat een verklaring, de doelstelling van elke wetenschap, inhoudt, dan moeten we tot deze conclusie komen: als we X willen verklaren, dan moeten we (1) X problematiseren; (2) X plaatsen in een context van niet-geproblematiseerde en/of gedeproblematiseerde dingen A1, A2,..., An, en wel op zo'n manier dat het niet problematisch is om aan te nemen dat X kan afgeleid worden uit A1, A2,..., An, en met als resultaat dat X aanvaard wordt.[1] Onze eerste regel luidt, dat het dus evident is dat verklaringen enkel mogelijk zijn indien niet àlle dingen geproblematiseerd worden.
Nu lijkt het zo, dat de act van het problematiseren van specifieke dingen (die, ingevolge regel 1, tegelijk inhoudt dat andere specifieke dingen niet geproblematiseerd of dus aanvaard worden) een evidentie is. Merk echter op dat een evidentie steeds een evidentie is met betrekking tot een subject. Ik kan bijvoorbeeld insecten problematisch achten en ze besproeien met een insecticide, maar deze insecten beschouwen deze insecticide als problematisch en immuniseren zich ertegen. Vandaar komen we tot de formulering van een tweede regel: verklaringen (en dus ook problematiseringen én aanvaardingen) zijn steeds subject-gebonden.
Nu kunnen ook waarden of waarderingen geproblematiseerd worden, en dit vertaalt zich tot de vraag: welke waarden zijn belangrijk? Merk op dat het problematiseren van specifieke waarden (dit wil zeggen: het problematiseren van de subject-gebonden en specifieke problematiseringsactiviteit) prioritair is aan het verklaren (of: het problematiseren) zelf, en dit krachtens het wezen van een verklaring, zoals eerder gedefinieerd.[2]
Ter vervollediging kan het kritieke moment binnen het microreductionisme nog worden vermeld, namelijk de evidentie van het feit dat de allerlaatste bouwstenen van de dingen onverklaarbaar en dus problematisch zullen moeten blijven, krachtens het wezen van de verklaring zelf - een kritiek moment dat avant-la-lettre reeds werd aangeduid door Thomas Aquinas, als de eerste oorzaakof de onbewogen beweger.
Nu kan hieruit afgeleid worden dat wetenschap berust op datgene wat in de ethiek "de ethische act" zou kunnen genoemd worden. We stellen dus dat de "ethische act" prioritair is ten aanzien van de wetenschap zelf. Met andere woorden: elke wetenschappelijke activiteit is gebaseerd op ethische handelingen. Wetenschappelijke activiteit is wezenlijk ethische activiteit.
De stelling dat kennen gelijk is aan kunnen, blijkt ook ongeldig wegens het wezenlijk voorlopigheidskarakter van het epistemische dat in fel contrast staat met het absoluut definitieve karakter van het ontische. Waaruit volgt dat de mens principieel onnamaakbaar is.
Hiermee hopen we tevens aangetoond te hebben dat het filosofisch probleem waarmee onder meer Augustinus kampte, meer bepaald het onvermogen om, zonder tussenkomst van God, te verklaren hoe kennis van de werkelijkheid mogelijk is, ook door de vormenleer en de informatietheorie niet opgelost werd.
[2]Laten we de verklaring van X, V noemen. De verklaring van de verklaring V (dit is: het problematiseren van V) is een activiteit die fundamenteler is dan de verklaring van X middels V. In analogie met onze eerste regel geldt, dat sommige verklaringen geproblematiseerd worden en andere niet. Waar een verklaring geproblematiseerd wordt, wordt haar zin in twijfel getrokken, waardoor de deur naar het mysterie op een kier gezet wordt.
Samen met Wittgenstein, aanvaardt E. Vermeersch de stelling dat een zin waar is, als voldaan wordt aan drie voorwaarden: (1) met het subject van de zin moet iets in de werkelijkheid overeenstemmen; (2) met het predikaat van de zin moet iets in de werkelijkheid overeenstemmen; (3) met de syntaxis van de zin moet een samenhang van de betreffende dingen in de werkelijkheid overeenstemmen.
Nu doet Vermeersch de volgende uitspraak ter definiëring van de mens. Hij reduceert zijn subjectiviteit tot een object (een machine) en stelt: "Ik ben een subsysteem van een groter systeem". Onderzoeken we hier echter de gestelde voorwaarden ter verificatie van de waarheidswaarde van deze uitspraak, dan kunnen we onderzoeken of (1) 'ik' bestaat; (2) "een subsysteem van een groter systeem" bestaat; (3) de samenhang tussen 'ik' en "een subsysteem van een groter systeem" van een zekere aard is, namelijk dat ze gelijk zijn aan elkaar. Betreft de tweede voorwaarde: deze is een conventie waarvan ik me kan vergewissen. Betreft de derde voorwaarde: deze gelijkwaardigheid wordt door de theorie van Vermeersch zelf geponeerd. Betreft de eerste voorwaarde: deze moet aanvaard worden op straffe van falsificatie van de door Vermeersch geponeerde uitspraak dat ik een subsysteem ben van een groter systeem. Anders gesteld: de uitspraak van Vermeersch is waar, op voorwaarde dat met de term 'ik' in de werkelijkheid een 'ik' correspondeert. Maar dit werkelijke 'ik' moet dan ook als een evidentie aanvaard worden, wil men daaromtrent ware uitspraken kunnen doen. Want vanaf het moment dat men 'ik' definieert, krijgt men opnieuw te maken met zinnen waarvan de waarheidswaarde, volgens de door Vermeersch zelf gestelde theorie, afhankelijk zal zijn van het feit of ze aan de drie gestelde eisen voldoen. En zo kan men eindeloos doorgaan zonder ooit de waarheidswaarde van deze zin te hebben bewezen.
Het is nu duidelijk dat de fysicalistische uitspraak van Vermeersch pas correct kan genoemd worden indien eerst "de wereld" geïdentificeerd wordt met "de wereld van de fysica". Zo kunnen we bijvoorbeeld de wereld van de muziek beschouwen, en stellen dat een pianist een sonate van Beethoven uitvoert in een concertzaal met een publiek van vijfhonderd zielen. Vervangen wij ter gelegenheid van een tweede uitvoering de pianist door een pianola en de vijfhonderd zielen door vijfhonderd stoelen. Welnu, in beide gevallen grijpt, fysisch gezien, met betrekking tot de klankenwereld, precies hetzelfde proces plaats. Doch in het laatste geval kan men niet spreken van muziek, want de wereld van de muziek is niet de fysische realiteit op zich, noch de fysische realiteit zoals hij door bijvoorbeeld honden wordt waargenomen. De wereld van de muziek is er pas met de mens die de schepper ervan is, die zich ervan bewust is. Zijn schepping vergt materie en energie, maar ze valt daar niet mee samen omdat haar essentie in haar vorm zit, dit wil zeggen in haar tekenwaarde.
Het aan elkaar gelijkstellen van de twee eerder geschetste gevallen, gebeurt op het moment dat men het voor mogelijk houdt dat een 'objectieve waarnemer' een realiteit beschrijft. Inderdaad, in de fysica wordt stelselmatig abstractie gemaakt van de subjectiviteit van de waarnemer, maar het waarnemerschap als dusdanig kan zelf niet meer geabstraheerd worden: dit zou immers het uitschakelen van het bewustzijn impliceren.[1]
De wereld van de muziek valt niet samen met de fysische realiteit van de klanken, maar zonder deze fysische realiteit kan de wereld van de muziek niet ontstaan. Betekent dit nu dat de wereld van de muziek minder reëel en minder waardevol is dan de fysische werkelijkheid?
Ter verduidelijking hiervan, vergelijken we de volgende twee uitspraken: (1) Stikstofatomen zijn onmisbaar voor de mens maar toch is de mens belangrijker dan stikstofatomen; (2) Een zekere fysische realiteit is onmisbaar voor de muziek, maar toch is de muziek belangrijker dan die fysische realiteit. Welnu, wanneer de fysicalist beschrijft hoe bij de uitvoering van een muziekstuk, een fluitist handelingen verricht die met louter materie en energie verklaarbaar zijn, wordt hierbij a posteriori wel een energetisch-materieel causaliteitspatroon toegedicht aan dit complex van handelingen, maar het intentionele aspect ervan wordt over het hoofd gezien.
Het bestaan van het bewustzijn, dit wil zeggen: het bestaan van datgene wat niet samenvalt met zijn object terwijl het daarvan toch kennis heeft, is essentieel voor het bestaan van de mens en van zijn wereld. Het samenstellen van een machine die van die aard zou zijn dat ze bewustzijn zou hebben, is onmogelijk omdat ze moet samengesteld zijn uit louter objecten.
De stelling van de fysicalist, nogmaals: dat er in de wereld niets anders bestaat dan materie en energie, kan twee dingen impliceren: ofwel impliceert deze uitspraak dat er ook buiten de wereld iets kan bestaan, ofwel bevat deze uitspraak overbodige informatie. We sluiten het tweede geval uit, en we concentreren ons op het eerste: in dat geval zal deze uitspraak een onderscheid impliceren tussen, enerzijds: 'bestaan', en, anderzijds: 'bestaan in de wereld'. Dan rest alleen nog de mogelijkheid dat de term 'wereld' hier betekent: 'werkelijkheid'. Nu is het onmogelijk dat iets bestaat zonder dat het werkelijk bestaat, en dit krachtens het feit dat 'bestaan' betekent: 'zijn in de werkelijkheid'.
Betreffende de uitspraak van de fysicalist (namelijk: dat er in de wereld niets anders bestaat dan materie en energie), is het dus duidelijk dat deze pas relevant kan zijn op voorwaarde dat een waarheidscriterium wordt aangegeven. In dit geval (waar 'de wereld' wordt vervangen door 'de wereld van de fysica') wordt de uitspraak dan ook tautologisch.
[1]De werkelijkheid is onvermijdelijk een zus of zo beleefde werkelijkheid (door een subject). Zelfs het bestaan van de werkelijkheid-op-zichzelf is een subjectieve hypothese.
11-08-2006
1.9. De fysicalist zet ten onrechte Spinoza naar zijn hand
E. Vermeersch stelt: "Een consequentie van het spinozisme die door Spinoza zelf niet werd getrokken is de volgende. Wanneer men stelt dat zowel de materiële als de geestelijke wereld volwaardige uitingen zijn van de godheid, dan suggereert men dat de godheid op een volledige wijze in de materiële wereld is uitgedrukt en daaruit kan de conclusie worden getrokken dat een 'geestelijk' attribuut overbodig is en dat men dus de werkelijkheid (de godheid) kan zien, als niets anders dan een oneindige materiële wereld".
Vergelijkt men, bij wijze van voorbeeld, een ding met de definitie van dat ding, dan kan men zeggen dat deze definitie het ding op een volwaardige wijze uitdrukt. Dit betekent echter niet dat de definitie het ding overbodig maakt. De reden daarvoor is, dat de definitie het ding uitdrukt in een andere wereld dan de wereld waarin het ding bestaat. Om over te kunnen gaan van de definitie van het ding naar het ding zelf, moet men beschikken over de wereld van het ding. Tenzij men aanneemt dat er geen discrepantie bestaat tussen het epistemische en het ontische. Spinoza echter wil zo'n reductie niet doorvoeren. Vandaar zegt hij dat God zich zowel in het materiële als in het geestelijke uitdrukt. Hij zegt echter niet dat God zich uitdrukt in het materiële, en via het materiële in het geestelijke, dat dan een onderdeel daarvan zou zijn. Het is dan ook onjuist om de voorgestelde reductie door te voeren.[1]
[1]Merken we nog op dat, volgens Spinoza, God de inwonende, niet de buitenstaande oorzaak van alle dingen is (Ethica, Eerste deel, Stelling 18), wat eens te meer impliceert dat geen van de attributen van God als overbodig kan beschouwd worden.
Realist noemen zij zich, die zweren bij de fysica als overkoepelende methode om een adequaat wereldbeeld tot stand te brengen: het fysicalisme. De fysicalist gelooft in het bestaan van energetisch-materiële substraten, volgens hem de enige basis van de werkelijkheid. Hij gelooft de objecten te kunnen ontdoen van datgene wat de subjecten daar ingestopt hebben, en hij beweert dat hij dan een energetisch-materieel substraat ( afgekort: EMS) overhoudt.
Hierbij ziet hij echter over het hoofd, dat zo'n EMS niet kan gekend worden. Immers, indien iets daaraan gekend werd, dan zou dit gekende toe te schrijven zijn aan de kenner, en niet aan een van het bewustzijn onafhankelijke werkelijkheid als zodanig. Maar zulks impliceert vanzelfsprekend het bestaan van een werkelijkheid die voor het bewustzijn ontoegankelijk zou zijn. Het bewustzijn kon dan enkel datgene kennen wat die werkelijkheid niét is. Zodoende neemt de fysicalist impliciet het bestaan aan van een transcendente werkelijkheid.[1]
Beschouwen we vervolgens het argument dat de fysicalist hanteert om de fysica te verkiezen als basismethode voor het ontwerp van een werkelijkheidsbeeld. Hij argumenteert namelijk dat het een voor de hand liggende vaststelling is dat bijvoorbeeld theologieën elkaar tegenspreken, terwijl er in de fysica een consensus bestaat met betrekking tot wat al dan niet waarheidswaarde heeft.
Maken we een veronderstelling ter verduidelijking van het tekort in dit argument. Stel dat er twee theologieën bestaan, genaamd A en B. C is een fysica. Zet nu A, B en C als verklaringssystemen op een rij, zonder dat je ze onderling groepeert, dit wil zeggen: zonder dat je A en B theologieën en C een fysica noemt. Als je nu kiest voor een van de drie, ongeacht welke, dan is het evident dat je die keuze niet kan rechtvaardigen door te argumenteren dat er tussen de overige twee geen consensus bestaat.
In functie van zijn 'vormenleer' werkt E. Vermeersch het cultuurconcept van Kroeber en Kluckhorn verder uit. Hij onderscheidt de mentale vormen van de geëxterioriseerde, onder meer op grond van het feit dat het substraat van de laatst genoemde voor derden toegankelijk is, terwijl dat van de eerst genoemde hetzij indirect wordt vastgesteld, hetzij wordt verondersteld.[2]
Problematisch is het impliciet criterium dat hier gehanteerd wordt om direct en indirect van elkaar te onderscheiden. Ik veronderstel dat men bijvoorbeeld bij de zintuiglijke waarneming van een ding kan spreken van een "direct en voor derden toegankelijk substraat". Bekijk ik de poot van een vlieg onder een microscoop met lenzen, dan is deze waarneming al indirecter, maar ik neem aan dat het hier nog steeds om een geëxterioriseerde vorm gaat. Gebruik ik echter een waarnemingstoestel waarbij ik mijn waarneming op de ene of andere manier moet interpreteren, of nog: een waarnemingstoestel dat op grond van zijn constructie zélf reeds interpreteert, dan lijkt de grens tussen direct en indirect vager te worden. En verkeer ik in bepaalde gevallen niet in de onzekerheid omtrent de reproduceerbaarheid van wat ik geloof waar te nemen? In het geval dat ik blind ben, kan ik eventueel via consensus de betrouwbaarheid van aan mij doorgespeelde waarnemingen testen, maar hoe staat het met de consensus omtrent de betrouwbaarheid van waarnemingen via instrumenten die niet direct zintuiglijk waarneembare substraten waarneembaar maken? Men kan infra- of supersonische geluiden in beeld brengen, vervolgens kan men ze als werkelijke substraten beschouwen indien men ze definieert, ofwel als waarneembaar voor bepaalde niet-menselijke wezens, ofwel als golven. Maar merk op dat het laatst genoemde geval problematisch wordt aangezien de aanvankelijke definitie van geluid, als "iets dat (door een mens) gehoord kan worden", veranderd wordt tot "bepaalde golven in de lucht", waarbij men zich kan afvragen in hoeverre men een golf nog een substraat kan noemen, want niet de lucht als dusdanig, doch die specifieke bewegingen ervan maken 'geluid' mogelijk. Anderzijds kan men toch bezwaarlijk stellen dat onze oren zich vergissen telkens als we geloven geluiden waar te nemen, terwijl men, uitgaande van een fysische definitie van geluid, zou kunnen stellen dat geluiden eigenlijk geen geluiden zijn. Nemen we ons gehoor als criterium, dan kunnen we spreken van geluiden, maar nemen we een of ander instrument als criterium, dan komen we schijnbaar wel dichter bij het substraat, maar de essentie van het geluid, van waaruit we vertrokken zijn, namelijk datgene wat hoorbaar is, bestaat niet meer buiten bepaalde grenzen. Moet men dan niet besluiten dat geluiden zowel aan iets buiten ons als aan iets subjectiefs hun essentie danken, en dat het bijgevolg niet relevant is om naar het substraat ervan te zoeken omdat men zodoende de eigenlijke betekenis ervan voor een andere verwisselt?
Een andere impasse betreft het onderscheid dat de fysicalist maakt tussen natuurlijke en culturele objecten. Zo noemt E. Vermeersch een berg een natuurlijk object "omdat de karakteristieken die hem als berg doen identificeren aan inwerking van natuurwetten te wijten zijn". Een ploeg daarentegen noemt hij een cultuurobject "omdat de karakteristieken die hem als ploeg laten herkennen aan de ingreep van de mens te danken zijn".
Het boven geciteerde onderscheid baseert Vermeersch op een onderscheid tussen de mens en de natuur, waarbij de mens niet beschouwd wordt als een deel van de natuur. Maar welke criteria laten Vermeersch toe om de mens van de natuur te onderscheiden? Immers, als hij de mens beschouwt als een informatiesysteem, en hij beschouwt een informatiesysteem als iets totaal natuurlijks, dan moeten, logischerwijze, de werkingen van een informatiesysteem wezenlijk als niet-onderscheiden van de werkingen van een dierlijk informatiesysteem of zelfs als niet-onderscheiden van om het even welke natuurlijke werkingen, zelfs als niet-onderscheiden van de werkingen van menselijke producten (bijvoorbeeld een windmolen) beschouwd worden. Men kan nu opwerpen dat men het complexiteitsverschil als criterium neemt. Dit is echter verwerpelijk, aangezien de complexiteit bij de verschillende entiteiten slechts gradueel verschilt in een haast continue ladder.
Hier tegenover stellen wij het criterium van subject-zijn, en dit meer bepaald aansluitend bij een tweede bedenking bij het door Vermeersch gemaakte onderscheid tussen een natuurlijk en een cultureel object. Want waar Vermeersch een berg een natuurlijk object noemt, ziet hij over het hoofd dat hij aan een deel van de natuur (noodzakelijk) eerst een identiteit toekent, om het vervolgens als een object te kunnen beschouwen en benoemen. Men beschouwt iets als een onderscheiden object, wanneer het zich als betekenisdragend geheel voor een subject onderscheidt van de rest. Met andere woorden wordt de berg een object doordat hij geïnstrumentaliseerd wordt, wat wil zeggen: hij wordt object-in-functie-van een subject. Maar op zichzelf is hij geen van de rest van de natuur onderscheiden object. Met andere woorden: omdat wij dusdanig ontworpen objecten benoemen, zijn het onze namen, of wat daaraan ten grondslag ligt, die onderscheiden objecten creëren. En hieruit volgt dat zowel het object 'berg' als het object 'ploeg' cultureel zijn. Met andere woorden: natuurlijke objecten bestaan niet. Enkel 'de' natuur als geheel kan als een object beschouwd worden. Maar indien men dan aanneemt dat het subject er een deel van is, komt men tot een contradictie![3]
Tenslotte kan men in de stelling dat cultuurobjecten vormen zijn die door de mens bepaald zijn, de term 'bepaald' problematiseren, en men kan dan aantonen dat, indien er geen criterium aangegeven wordt dat de reikwijdte of de betekenis van de term 'bepaling' afbakent, deze definitie slaat op àlle objecten die ook maar door de mens waargenomen kunnen worden (zoals zal blijken: krachtens het feit dat ze door de waarneming zelf, vormen worden). Immers, betreft zo'n 'bepaling' louter een 'behandeling' (met - al dan niet door instrumenten verrijkte - handen), of betreft ze ook 'interpretatie', 'betekenisgeving', 'benoeming'? De grenzen tussen deze verschillende manieren van 'bepaling' zijn vaag en dus onbestaande. Door de dingen een naam te geven, interpreteert de mens ze. Zo zijn er geen andere objecten meer tenzij cultuurobjecten. Want: wat houdt die 'bepaling' door de mens in?[4]
[1]Kant spreekt zich niet uit over het al dan niet bestaan van het Ding-an-sich. De fysicalist doet dat wel: hij aanvaardt immers dat EMS de ultieme bouwstenen van de werkelijkheid zijn. Die EMS op zich zijn echter onkenbaar, het zijn louter hypothesen. Omdat de fysicalist hun bestaan toch niet betwijfelt, gelooft hij er in: hij gelooft in een realiteit die vooralsnog onkenbaar is. Hij aanvaardt bijgevolg het bestaan van een transcendente werkelijkheid.
[3]De fysicalist maakt immers een principieel onderscheid tussen mens en natuur; als hij consequent doordenkt moet hij dit onderscheid weer teniet doen.
[4]Met nog andere woorden: bepaling kan behandeling zijn, maar ook interpretatie is reeds bepaling, terwijl reeds aan de waarneming de interpretatie inherent is. Net zomin als het Ding-an-sich de ontische basis vormt voor het waargenomen ding, vormt de gewaarwording de basis voor de waarneming: beide zijn het hypothetische constructies.
Eerder hebben we er reeds op gewezen hoe in de individuele keuzedaad precies die mogelijkheid geactualiseerd wordt die van het individu wordt afgedwongen door het externe - het probleem - en dit op straffe van de ondergang van dit individu. Hiermee hebben we dan ook impliciet het individuele anticiperen of het denken omschreven in termen van het darwinistisch selectieproces. Verduidelijken we eerst wat we hiermee bedoelen.
In de ethologie wordt het gedrag van de lagere diersoorten als onberedeneerd en mechanisch verklaard, ook al lijkt het heel vernuftig: het efficiënt gedrag wordt daar toegeschreven aan een natuurlijk selectieproces. We kunnen deze natuurlijke selectie hier "selectie door de groep" noemen, en analoog kunnen we dan het anticiperen of het redeneren de "selectie door het individu" noemen. Bij groepsselectie heeft niet het dier in kwestie, maar de hele verzameling van verschillend reagerende dieren, de inefficiënte reacties weggeselecteerd. Anticiperen of denken is, analoog, dus niets anders dan selecteren: het individu reageert beredeneerd of anticiperend als het inefficiënte reacties wegselecteert.
Merk nu op, dat geen van beide selectieprocessen hun bron vinden bij het individu of bij de groep: het genereren van een keuze door een individu, alsook het uitselecteren van de beste handeling binnen een groep, worden van dat individu of van deze groep afgedwongen door het externe.
Vergelijken we de selecterende natuur nu met een labyrint, dan is het de structuur van het labyrint die bepalend is voor wat er al dan niet doorheen geraakt. Maar dit betekent dat het resultaat van de gang door het labyrint reeds van op voorhand vastligt, net zoals het resultaat van het correcte (be)redeneren bepaald wordt door de premissen. Vandaar is het 'verklaren' van de huidige wereld en van de mens middels het mechanisme van de 'natuurlijke selectie' geen verklaring, maar betekent ze een probleemverschuiving. Of de mens nu geboetseerd wordt uit klei of uit natuur, maakt in wezen niets uit: zoals de klei niet verantwoordelijk is voor de vorm die eruit geboetseerd wordt, zo ook is de dode stof niet verantwoordelijk voor het labyrint dat eruit geboetseerd wordt en waaruit niets anders had kunnen voortkomen dan datgene wat eruit voortgekomen is.
Het argument van het bestaan van het 'toeval', waarbij een toevalsgebeurtenis gedefinieerd wordt als "een gebeurtenis die aan de causaliteit ontsnapt", snijdt geen hout, aangezien, totdat iets anders bewezen is, moet aangenomen worden dat daar waar wij geen causale ketens waarnemen, het tekortschieten van ons waarnemingsvermogen of van onze theorie en niet de afwezigheid van causale ketens daarvan de oorzaak is. Met betrekking tot eenzelfde werkelijkheid is het immers onmogelijk om aan te nemen dat sommige dingen onderhevig zouden zijn aan de causaliteit terwijl andere dat niet zouden zijn.
Als we een mooi beeld zien, of een schilderij, dan zullen wij niet veronderstellen dat een toevallige samenloop van omstandigheden zoals hagel, regen, toevallige spatten kleurstof en dies meer het tot stand bracht; we zullen veeleer denken aan een bewuste maker. Er is bijgevolg ook geen geldig argument dat het aannemelijker zou maken dat wij door toeval zouden bestaan, dan dat wij het werk zouden zijn van een bewuste maker.[1]
Beschouwen we opnieuw het darwinistisch mechanisme van de natuurlijke selectie, en veronderstellen we ter vereenvoudiging dat slechts één toestandsbeschrijving per tijdsmoment zou volstaan om de actuele situatie integraal voor te stellen, terwijl de differentiatie van het ene naar het andere moment een realisatie zou zijn van één van slechts twee (op dat moment nog niet geactualiseerde) mogelijkheden. Aldus verkrijgen we een eenvoudig schema in de vorm van een binaire boom waarbij elke knoop zich weer in een nieuwe tweesprong splitst. Benoemen we de knopen in de boom met een rijtje natuurlijke getallen, waarvan de lengte het tijdsmoment weergeeft. Dan krijgen we een schema dat er als volgt uitziet:
()
(1)
(1,1)
(1,1,1)
(1,1,2)
(1,2)
(1,2,1)
(1,2,2)
(2)
(2,1)
(2,1,1)
(2,1,2)
(2,2)
(2,2,1)
(2,2,2)
Stel nu dat de verschillende toestanden die zich geactualiseerd hebben de volgende zijn: ( ), (1), (1,1) en (1,1,1). Indien nu het mechanisme van de natuurlijke selectie verantwoordelijk is voor deze specifieke (ontische) realisaties van (epistemische) mogelijkheden, dan betekent zulks niets anders dan dat de (epistemische) mogelijkheden (2), (1,2), (2,1), (2,2) enz., zich ontisch niet realiseerden en dus ontisch onmogelijk waren. Nogmaals: wat niet gebeurd is op tijdstip t, moet na het vergaan zijn van dit tijdstip beschouwd worden als onmogelijk. Wat zich daarentegen voordoet op tijdstip t, moet nadien beschouwd worden als noodzakelijk. Immers: niets is noodzakelijker dan het feit, en dit krachtens het feit dat het zich voordoet. Als het vandaag maandag is, dan moet het morgen dinsdag zijn. Deze noodzaak is echter niet absoluut: ze geldt krachtens de afspraak dat op een maandag een dinsdag volgt. Stel dat de dag van morgen uitgeroepen wordt tot een zondag, dan is het morgen ook zondag, de noodzaak krachtens de eerdere, nu gewijzigde afspraak ten spijt. Het feit is steeds sterker dan de noodzaak, omdat ook de noodzaak geconditioneerd wordt door een feit (- bijvoorbeeld: een afspraak). Bekijken we de zaken vanuit het einde der tijden, dan zien wij de toestand ( ) niet de oorzaakwas van de toestand (1), doch andersom, dat het de toestand (1) is, die de overgang van ( ) naar (1) noodzakelijk gemaakt heeft. Met andere woorden: het zijn de epistemisch mogelijke toekomstige toestanden die de huidige ontische toestanden in een specifieke evolutie drijven met noodzaak. Zodoende worden alle huidige toestandsveranderingen in een specifieke richting gestuurd door de toestanden die zich in de toekomst zullen realiseren, wat wil zeggen dat de toekomst (niet de mogelijke, maar de actuele toekomst) het heden bepaalt[2]. Nogmaals: dit is zo, omdat niets noodzakelijker is dan het feit.
Niets verplicht ons om de goede weg te volgen, alleen zullen wij dan het einddoel niet bereiken. Stel nu eens dat om het even welke keuze naar het einddoel voer: dan zou de mogelijkheid om de eigen vrijheid te verwerpen, ontbreken. Het bestaan van een einddoel vereist aldus de mogelijkheid dat dit einddoel kan verworpen worden. Met andere woorden: de participatie aan het einddoel vereist specifieke verplichtingen van de participanten.
Merken we tenslotte nog op dat het concept 'vrijheid' vandaag de dag vaak totaal geperverteerd wordt: wat voor vrijheid doorgaat, is in vele gevallen niets anders dan de willekeur welke het bestaan van de Objectieve Orde verwerpt, met de zelfvernietiging als gevolg.[3] De aan vrijheid inherente zelfbeperking daarentegen, wordt veelal met onvrijheid geïdentificeerd. Hoe het zo ver is kunnen komen, is het verhaal van een waanzin die al even duistere gronden heeft als die van de afgoderij.[4]
[1]Geschapen dingen en dingen die door mensen gemaakt zijn, moeten fundamenteel worden onderscheiden. Zie ook: §1.1.
[2]Een mooi voorbeeld van doeloorzakelijkheid in de natuur is het beginsel van Fermat: de tijd waarin een lichtstraal van een punt A naar een punt B loopt heeft een extreme waarde (Zie: Alonso en Finn 1978: 204 vv.). Met andere woorden: het licht volgt de baan die het minste tijd vergt. Vandaar de lichtbreking. Het lijkt alsof het licht weet hoe het moet breken, om bijvoorbeeld zo snel mogelijk bij de bodem van een zwembad te geraken.
[4]De erkenning van de machine als subject verkapt de ziekelijke wens van de mens om zelf God te zijn. Het intrinsiek waarderen van een maaksel van zn eigen handen is een waanzin die even oud is als het gouden kalf. Eenzelfde blindheid is er de oorzaak van dat een mens die een zijpad verkiest zich kan inbeelden dat hij aldus beter zijn doel kan bereiken.
Fysicalisten vergelijken de mens graag met een machine, en ze nemen dan ook aan dat de mens kan beschouwd worden als een machine die alleen maar wat complexer is dan de machines die we tot heden geproduceerd hebben. In principe zou de mens dus namaakbaar zijn. De ethische consequenties van zo'n theorie zijn verregaand: de robot verdient respect als Turings expert daar zo over oordeelt. Tegelijk degradeert de mens zelf naar het niveau van de machine: er is niets méér aan een mens, dan aan een heel complexe machine.
De fysicalisten zien hiermee enkele fundamentele zaken over het hoofd. Eerder gaven we reeds een globale kritiek op de fysicalistische basisintuïties. We gaan daar nu wat dieper op in.
Fysicalisten hebben een ware kluif aan de informatietheorie[1], en ze spreken over "de communicatietussen machine en machine, zoals de zender en de ontvanger van radarseinen". Het is echter een zeer ongelukkige zaak om hier over 'communicatie' te spreken, want communicatie veronderstelt de aanwezigheid van tenminste twee entiteiten (zelfs in het geval waarbij iemand met zichzelf praat, moet hij zich 'ontdubbelen'). Een zender en een ontvanger vormen echter geen twee entiteiten: beide behoren ze tot de natuur, waarvan ze niet te onderscheiden zijn, tenzij door de mens zelf, en vanaf dat moment worden ze 'cultuurobjecten': vormen die door de mens bepaald zijn. Verdwijnt de mens, dan zijn de zender en de ontvanger niet langer cultuurobjecten, maar gaan ze behoren tot de chaos: ze verliezen dan hun entiteitskarakter en van twee entiteiten, laat staan van communicatie, kan dan geen sprake meer zijn.
Houdt men er niettemin aan dat de fysische interactie tussen zender en ontvanger als 'communicatie' moet bestempeld worden, dan moet men, zoals we eerder opmerkten, meteen alle natuurlijke processen 'communicatieve processen' noemen. Het begrip 'communicatie' verliest dan zijn inhoud.
Wil men desondanks het onderscheid tussen niet- en wel-communicatieve processen blijven behouden, dan is het duidelijk dat daartoe een criterium moet aangegeven worden. Maar omdat de fysicalist het subject (de mens) als criterium verwerpt (- Vermeersch spreekt immers over "de communicatie tussen machines onderling"), moet hij een (ander) criterium aanduiden binnen de wereld van de objecten, meer bepaald binnen de wereld van de natuurlijke objecten (- immers, van cultuurobjecten kan geen sprake zijn zonder de mens). Het is nu evident dat de chaos geen criterium kan bieden, want hij laat zelfs geen onderscheiden objecten of entiteiten toe; een object is er immers pas mits er ook een subject is.
Zoals reeds werd opgemerkt, moet elke machine daarentegen beschouwd worden als een instrument, een werktuig van een subject, een deel van de natuur dat door menselijke interpretatie (al dan niet gepaard gaande met be-hand-eling) tot een verlengstuk wordt van één of meerdere van de lichamelijke werkzaamheden (de spierkracht, de zintuigen, de hersenen...) van het subject.
De informatietheorie stelt "dat de informatiemaat van het bericht afhangt van de mate van onze onzekerheid over de toestand van de bron en dat deze onzekerheid vooreerst afhangt van het aantal mogelijke keuzen die kunnen gedaan worden". Bijvoorbeeld: "wanneer onze bron slechts een gering aantal letters bevat, is onze onzekerheid over de keuze van het bericht niet zeer groot; we hebben een goede kans vooraf reeds het juiste bericht te raden. Bij een groot aantal mogelijke berichten wordt deze kans klein".
We kunnen daarentegen middels een tegenvoorbeeld aantonen dat de onzekerheid onafhankelijk is van het aantal mogelijke keuzen die kunnen gedaan worden.
Stel dat een Amerikaans ontvanger wacht op een bericht van één teken, hetzij '+', hetzij '-', in verband met het al dan niet droppen van een atoombom op Hirosjima. Op een bepaald moment komt een bericht door dat één teken telt, maar wegens een defect van het communicatiesysteem, krijgt hij het teken 'x'. Hij kan dit slechts op twee manieren interpreteren: hetzij als '+', hetzij als '-'. Toch is zijn onzekerheid maximaal.
De informatietheorie antwoordt hierop het volgende: "Zodra we echter de hoeveelheid informatie gaan meten aan de belangrijkheid ervan, bevinden we ons in een louter subjectieve situatie. Het is veiliger vast te stellen dat we de hoeveelheid informatie van een bericht alleen zullen beschouwen als een functie van de waarschijnlijkheid ervan. (...) Men kan dit een eng standpunt vinden, maar het is het enige dat voorlopig een objectieve maatstaf toelaat en het is voldoende intuïtief aanvaardbaar om het waardevol te vinden".
Welnu, omdat een bericht slechts relevant is op voorwaarde dat het een betekenis draagt voor een subject, is de informatiemaat in de eerste plaats afhankelijk van die betekenis. De wens tot de objectivering van het bericht als dusdanig ligt aan de basis van de miskenning van dit relevantiecriterium. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een onzekere informatie, hoe waarschijnlijk die ook is, geen enkele informatie in functie van een actie geeft.[2]
[1]Zie de uiteenzettingen in: Vermeersch 1993-94, W.A.23. Ook al de volgende hier niet aangeduide citaten betreffen dit werk.
[2]Wanneer bij de instorting van een gebouw iemand zegt dat het zeer waarschijnlijk is dat er geen levenden meer onder het puin zitten, dan moet ik er blijven van uit gaan dat dit toch nog het geval kan zijn, omdat de absolute waarde van een mensenleven geen enkel risico duldt. Ik moet daar het zekere voor het onzekere nemen, tegen de logica van de waarschijnlijkheid in.
Het Logisch Positivisme is van mening dat de filosofie maar het best kan ophoepelen. De metafysica kan immers niet onderworpen worden aan Carnap's verificatieprincipe, want metafysische experimenten zijn er niet[1]. Etienne Vermeersch heeft het over het geringe rationaliteitskarakter van de filosofie: men kan van filosofische uitspraken niet zeggen dat ze door en door rationeel zijn. Wetenschap daarentegen zou, als middel om betrouwbare kennis te verwerven middels een heldere taal, logisch-mathematische systemen en falsifieerbare uitspraken, wel door en door rationeel zijn. Als men aan uitspraken een rationaliteitsindex zou toekennen gaande van 0 tot 1, zou de wijsbegeerte een index van slechts ca. 0,5 krijgen. Want naarmate het aantal behandelbare problemen groter wordt, wordt de rationaliteitsindex van de uitspraken daarover kleiner, aldus Vermeersch.[2]
Wij sluiten ons aan bij de opvatting die verdedigd wordt in het intuïtionisme van L.E.J. Brouwer, namelijk dat de rekenkunde een product is van de menselijke creativiteit.[3] Maar om methodologische redenen zullen we de positivisten hier even volgen, en zullen we veronderstellen dat er een klassieke rekenkunde bestaat, die gebaseerd is op een aantal afspraken met betrekking tot haar elementen en de bewerkingen op deze elementen. In zon rekenkunde zouden uitspraken, bijvoorbeeld de uitspraak "1+1=2", perfect falsifieerbaar zijn. Maar merk op, dat hier slechts sprake kan zijn van falsifieerbaarheid krachtens de afspraken die deze rekenkunde constitueren, en middels welke zich deze falsifieerbaarheid kan voltrekken. Dit impliceert, dat de rationaliteit van deze rekenkunde identiek is aan de mogelijkheid tot het naleven van de afspraken die deze rekenkunde constitueren. Anders gezegd: rationeel handelen binnen deze rekenkunde betekent niets anders dan het naleven van de afspraken die deze rekenkunde constitueren. Maar omdat elk handelen binnen deze rekenkunde, krachtens de elementen en de wetten die haar constitueren, geanticipeerd wordt, gaat het telkens om een 100 percent voorspelbaar handelen. Een 100 percent voorspelbaar handelen nu, is per definitie een handelen zonder vrijheid. En een handelen zonder vrijheid is geen handelen maar een ondergaan.
Waar de positivisten nu beweren dat zo'n rekenkunde een rationaliteitsindex heeft die gelijk is aan 1, beweren ze aldus tegelijk dat rationaliteit identiek is aan gedetermineerdheid.[4]
Nemen we als tweede voorbeeld de bovenstaande redenering, waarbij we tevens veronderstellen dat ze kan beschouwd worden als behorend tot het terrein van de wijsbegeerte, zodat ze, volgens Vermeersch, een rationaliteitsindex gelijk aan ca. 0,5 moet toegewezen krijgen. Herinneren we er nu aan dat de positivisten impliciet de rationaliteit impliciet definiëren als gedetermineerd handelen. Welnu, indien deze definitie van rationaliteit klopt, dan moet ze als noodzakelijk bestempeld worden, en krijgt ze aldus zelf een rationaliteitsindex gelijk aan 1. Maar tegelijk hebben we het expliciet maken van deze impliciete definitie als een wijsgerige activiteit beschouwd. Dus moeten we, althans volgens dezelfde redenering, ook aan de wijsbegeerte een rationaliteitindex gelijk aan 1 toekennen.
We herinneren hier nogmaals aan het feit dat we hier om methodologische redenen het bestaan van een dergelijke volstrekt gedetermineerde rekenkunde vooronderstellen. Het betreft weliswaar een naïeve opvatting van de rekenkunde, maar het valt niet in te zien op welke andere wijze het door Vermeersch door en door rationeel geacht wetenschappelijke zich anderszins zou kunnen onderscheiden van het door hem gelaakte wijsgerige. Blijkbaar vergeet Vermeersch dat de basis van elke zogenaamd door en door rationele wetenschap niets anders kan zijn dan het resultaat van een wijsgerige en dus creatieve, menselijke en niet-absolute of feilbare activiteit. Zon rekenkunde en de wijsbegeerte onderscheiden zich dan hierin, dat die rekenkunde geconstitueerd en dus 'af' is, terwijl de wijsbegeerte 'onaf' is[5]. Die rekenkunde heeft slechts te bieden wat ze is, en haar beoefenaar ondergaat ze. De wijsbegeerte daarentegen wordt, en haar beoefenaar maakt ze. Die rekenkunde heeft betrekking op haar eigen 'irreële' wereldje, terwijl de wijsbegeerte verwijst naar de dingen zelf. Wie de wijsbegeerte irrationeel acht, moet, zoals aangetoond, de irrationaliteit gelijkstellen met de vrijheid. Merken we hierbij tenslotte nogmaals op, dat zelfs zon rekenkunde niet kan beantwoorden aan de geschetste 'volmaakte' rationaliteit, zoals het in de kansrekening bekende problème des partis aantoont: zij is ultiem betrokken op rechtvaardigheid, vrijheid, kortom op het maatschappelijke[6].
Verder behoort het nastreven van rationaliteit niet tot het rationeel handelen, maar tot het streefhandelen, het passionele, zodat het, extreem doorgedreven, kan ontaarden in de door Jon Elster genaamde 'hyperrationaliteit'[7], die zich van haar uiteindelijke gronden, namelijk de gevestigde waarheden en waarden, niet langer bewust is, wat haar des te gevaarlijker maakt.
Betreffende de vrijheid geven we hier enkel onze stellingen beknopt weer. De bewijzen zelf moeten we in dit bestek achterwege laten.[8]
(1) Vrijheid is steeds de vrijheid van een subject. (2) Dit is steeds keuzevrijheid. (3) Mijn vrijheid wordt geconditioneerd door de mate waarin mijn actie waarvoor mijn vrijheid een conditie is, determinerend is met betrekking tot al mijn andere acties. (4) Het identificeren van Vrijheid met Rationaliteit, waarbij Rationaliteit geïdentificeerd wordt met Gedetermineerd Handelen, impliceert een specifieke opvatting omtrent Vrijheid, waarvoor geldt dat deze opvatting de mogelijkheid tot Vrijheid uitschakelt terwijl ze de term, aldus ingebed in zijn specifieke definitie, laat bestaan. Verder wordt zodoende ook het begrip Rationaliteit ten onrechte geponeerd.
Wie vrijheid definieert als gedetermineerd handelen, ontkent de discrepantie tussen het ontische en het epistemische en sluit ethiek uit. In zon visie zou bijvoorbeeld ook datgene wat een zuurstofatoom doet als het zich verbindt met waterstof, 'rationeel' moeten heten. De subjectiviteit wordt hier ontkend.[9]
Het concept 'vrijheid' kan ook beschouwd worden als volgend uit een ongeoorloofde inductie van het epistemische naar het ontische gebied: de ervaring van de gevangenschap gaat noodzakelijk vooraf aan het begrip van de vrijheid.[10] Anders gezegd: de vrijheid wordt niet ervaren tenzij als een resultante van de ervaring van de afwezigheid ervan. Vervolgens kan ook de 'noodzakelijke vrijheid' onder de loep genomen worden, en daarbij kan men tot de verhelderende vaststelling komen dat de vrijheid gefundeerd wordt op de mogelijkheid tot vernietiging: men is namelijk vrij om daaraan te verzaken. Hieruit volgt tenslotte dat ik mezelf determineer tot het al dan niet vrij zijn. Want het niet-vernietigde bestaat binnen mijn vrijheid vanaf het ogenblik dat ik aan de vernietiging heb verzaakt.
[3]Brouwer 1907: 179, zoals geciteerd in: de Swart 1989: 18: De wiskunde is een vrije schepping, onafhankelijk van de ervaring.
[4]Voegen we hier nog aan toe dat zelfs A. Turing zegt dat een machine niet tegelijk onfeilbaar en intelligent kan zijn. (Zie: Penrose 1995 (1994): 129).
[5] Voegen we hier nog aan toe dat in plaats van het verificatieprincipe van R. Carnap, hoe langer hoe meer het (door W. Mielants zo genoemde) principe van de logische perfectie wordt toegepast, waarbij het criterium voor de waarheidswaarde van een theorie veeleer verwijst naar de logische consistentie, de harmonie en zelfs de esthetische kwaliteiten van de theorie in kwestie. (Zie: Mielants 1996: 4.
[6]Zie de uiteenzetting van dit probleem in: Cléro 1990.
Inherent aan het fysicalisme is het microreductionisme, waarin de geest herleid wordt tot een biologisch proces, en de biologie tot de fysica. Het heelal zou opgebouwd zijn (- ziedaar opnieuw de gevaarlijke reductie van de schepping tot een constructie! -) uit elementen die steeds complexere gehelen vormen. De aldus 'bestaande objecten' worden dan in acht niveaus ingedeeld: op niveau nul staan de logisch-mathematische objecten, op niveau één, de quarks of de meest elementaire bouwstenen van de werkelijkheid, en dat gaat dan over atomen en moleculen tot men uiteindelijk, op niveau zeven, de groepen van meercellige organismen en, op niveau acht, hun producten, situeert. Er wordt gesteld dat er een parallel bestaat tussen, enerzijds, de geschetste niveaus en, anderzijds, de algemeenheid van de theorieën over de objecten binnen de respectievelijke niveaus en het aantal structuurbeschrijvingen met betrekking tot de typen van objecten. In het eerstgenoemde parallel is sprake van omgekeerd evenredigheid, in het tweede van recht evenredigheid.
Merken wij vooreerst op dat zon indeling nu precies berust op de graad van algemeenheid en op de graad van structuurherkenning bij het beschouwen van deze objecten. Met andere woorden: bekijkt men de dingen vanuit hun algemeenheid, dan creëert men, precies door deze visie, de niveaus 0, 1, 2 of 3. Bekijkt men de dingen echter veeleer met het oog op het ontdekken van structuren, dan creëert men zo doende bijvoorbeeld de niveaus 5, 6 en 7. Het is, met andere woorden, tautologisch om te stellen dat men kan vaststellen dat bijvoorbeeld aan de niveaus 0 tot 3 algemenere theorieën en minder structuurbeschrijvingen beantwoorden in de betreffende wetenschap, terwijl bijvoorbeeld aan de niveaus 5 tot 7 meer specifieke theorieën en meer structuurbeschrijvingen beantwoorden in de betreffende wetenschap. Nog anders uitgedrukt: de feitelijkheid van de algemeenheid van de theorieën en van de specificiteit van de structuurbeschrijvingen volgt niet uit de niveaus, maar het 'bestaan' van de niveaus berust precies op de wijze waarop men de bestaande dingen bekijkt. Nog anders uitgedrukt: als men z'n aandacht toespitst op wat de dingen gemeenschappelijk hebben, creëert men zo doende niveau 0 of niveau 1. Spitst men daarentegen z'n aandacht toe op de onderlinge verschillen tussen de dingen, dan creëert men bijvoorbeeld de niveaus 5, 6 of 7.
Maar wat meer is: volgens dit schema zal het microreductionisme zelf behoren tot niveau 8: het zal dus een onderdeel van zichzelf moeten zijn teneinde waar te kunnen zijn. Doch dit is onmogelijk want iets kan niet tegelijk zichzelf en niet zichzelf zijn, of, anders uitgedrukt: iets kan niet waar zijn, tenzij het gelijk is aan zichzelf.[2]
Het bestaan van de mens is onnodig voor het bestaan van om het even wat anders, zegt de microreductionist. Met anders woorden: de mens is het meest contingente wezen.
Nu zegt de microreductionist dat de elementen van het heelal zich samenstellen tot steeds complexere gehelen. Als men nu de mens, die in deze visie reeds een tamelijk complex geheel vormt, als zijnde contingent beschouwt, dan moet men insgelijks oordelen over de wetten die hem tot stand hebben gebracht uit meer elementaire onderdelen, en insgelijks moet men oordelen over deze meer elementaire onderdelen zelf. Gaat men zo door naar het steeds meer elementaire toe, dan moet men tenslotte oordelen dat nietsnoodzakelijk is. Maar indien niets noodzakelijk is, is het begrippenpaar 'noodzakelijkheid-contingentie' irrelevant.
Acht men de mens daarentegen een noodzakelijk wezen, dan moet men ook zijn producten, onder meer het microreductionisme, noodzakelijk achten. Maar een noodzakelijke wetenschap kan niet beweren dat de mens contingent is, zonder zichzelf tegelijk als contingent te beschouwen. Deze veronderstelling resulteert dus in een contradictie en is daarom absurd.
Onderzoeken we vervolgens de stelling dat het bestaan van de mens niet noodzakelijk is voor het bestaan van iets anders. In het microreductionisme wordt het bestaan van doelen weliswaar miskend, maar geldt tevens dat alles een bestaansoorzaak heeft, en dus dat alle niveaus (die aan de mens voorafgaan), noodzakelijk zijn voor de daaruit volgende niveaus. Maar dan moet tevens aangenomen worden dat uiteindelijk iéts noodzakelijk is voor het bestaan van quarks. Aangezien nu de quarks hypothetische constructies zijn, bestaat hun mogelijkheidsvoorwaarde uit niets anders dan het menselijk bewustzijn. Maar daaruit volgt dat de mens niet het meest contingente wezen is, aangezien hij noodzakelijk is voor het bestaan van quarks én voor alles waarvoor die quarks noodzakelijk zijn. Het gaat hier met andere woorden niet om de noodzaak en de contingentie van werkelijke dingen maar van veronderstelde dingen of ideeën, wat betekent dat alleen noodzakelijke en contingente veronderstellingen hier relevant zijn. Het gaat hier om een voorwaardelijk denken, om een implicatie-logica, en allerminst om feiten.
Beschouwen we vervolgens het concept 'toeval' meer algemeen. Men spreekt over 'toeval', wanneer zich een gebeurtenis voordoet die afwijkt van de voorspellingen vanuit een theorie. Dit is duidelijk een zich bezondigen aan inductie. Dat ik een gebeurtenis niet kan voorspellen middels mijn ordenende theorie, geeft mij niet het recht om die gebeurtenis 'toevallig' te noemen. Ik handel pas correct indien ik in zo'n geval zeg dat mijn theorie onvolkomen is. Immers, het feit is, alleen al krachtens zijn feitelijkheid, noodzakelijk. Het enige wat ik over een onvoorspelbare gebeurtenis kan zeggen, is dat ze feitelijk in strijd is met mijn voorspelling en dat haar onvoorspelbaarheid niet toevalsmatig is, doch noodzakelijk resulteert uit de onvolkomenheid van mijn theorie. Met andere woorden: indien ik de onvolkomenheid van mijn theorie aanneem, dan zal ik ook de noodzaak van het zich voordoen van een onvoorspelde gebeurtenis moeten erkennen, en dan kan ik deze gebeurtenis zelf niet 'toevallig' noemen. Een toepassing met betrekking tot het Darwinistisch selectieproces, volgt in de paragraaf 1.7.
Kant schreef reeds dat wij de natuur pas kunnen kennen in de mate dat we in staat zouden zijn om hem zelf te maken. De betekenis van deze uitspraak mag niet worden onderschat: wij kunnen de natuur niet (na)maken, omdat de natuur geen maaksel is. Omdat al datgene wat wij met onze plannen en handen tot stand brengen, opgebouwd wordt uit elementen (die wij in de natuur aantreffen), hebben wij de neiging om te denken dat ook de natuur zelf het resultaat van zon bouwproces zou zijn. Geven wij aan deze neiging toe, dan bezondigen we ons aan inductie. Wanneer wij een boom materieel ontleden, vinden wij daarin stoffen zoals water, koolstof, en nog andere elementen. In wezen is die boom helemaal niet het resultaat van zon samenstelling van elementen, en een hersamenstelling zou ons dan ook geen boom opleveren. In onze analyse hebben we ons immers beperkt tot de materiële analyse van één specifieke boom. Wat daar boven uitstijgt, kan niet meer worden geanalyseerd, wat namaak uitsluit. Maar vooral is namaak onmogelijk omdat een boom, en in het algemeen: de natuur, geen maakwerk is. Het is bijvoorbeeld mogelijk voor een papegaai om een menselijke uitspraak na te zeggen, maar de essentie van de uitspraak, namelijk zijn betekenis, kan door de papegaai niet worden gevat, wat zijn prestatie irrelevant maakt. In zijn overmoedig geloof in de (principiële) namaakbaarheid van de schepping, gelijkt de mens nu op zon sprekende ara, zich niet bewust van zijn potsierlijkheid. De mens met een mechanicistische wereldvisie is vergelijkbaar met de instrumentist die niet in staat is om ook maar het minste greintje gevoel te koesteren bij zijn eigen muzikale uitvoeringen, omdat hij doof is: voor hem is musiceren een harde labeur, iets zoals het sturen van een ingewikkelde machine. Nu geloven fysicalisten dat de natuur zon absurd orkest is zonder klank, alleen omdat zij niet in staat zijn te horen.
[1]Voor onze argumentatie betreffende de circulariteit van het microreductionisme en tegen de stelling van de menselijke contingentie, zie ook: Bauwens 1994, de hoofdstukken 1.4.1. en 1.4.4.. Deze twee argumenten vinden we in een enigszins andere vorm terug in: Coolsaet 1998: 78-80.
[2]Men zou zich hierbij kunnen afvragen of de leugen dan gelijk is aan zichzelf. Het antwoord is ontkennend, want de leugen is onwaar. Wat niet waar, schoon of goed is, heeft uiteindelijk geen kracht van bestaan, zoals wij elders breedvoeriger aantonen. Hier kunnen we nog vermelden dat er slechts één waarheid, doch talloze leugens mogelijk zijn, wat impliceert dat de leugen niet het complement van de waarheid is, en dus onbepaald, met andere woorden: zonder werkelijkheidswaarde.
03-08-2006
I. De werkelijkheid is geen constructie - I.1. Inleiding
Soms wordt de metafysische vraag naar de ultieme zijnsgrond van de werkelijkheid verengd tot de technische vraag naar haar ultieme bouwstenen. Ten onrechte, want de werkelijkheid is geen constructie. Kant wijst er op dat wij de natuur pas kunnen kennen in de mate dat wij in staat zijn om hem zelf te maken; waarmee hij in feite zegt dat wij de natuur niet kunnen kennen, want niet kunnen maken[1]. En Spinoza onderscheidt, enerzijds, datgene wat zijn oorzaak in zichzelf heeft (God, de Natuur) en, anderzijds, de dingen die hun oorzaak buiten zichzelf hebben[2]. Ook Gödel wijst op het onderscheid tussen het scheppen van iets (- uit niets) en het construeren van iets uit iets anders (- uit iets dat reeds geschapen is).[3] Allen worden zij voorafgegaan door Augustinus, die de ongelovigen bekritiseert omdat zij, vanuit hun lijfelijke vertrouwdheid met werklieden en bouwmeesters, denken dat alle dingen samengesteld zijn uit grondstoffen, en zo ook de door God geschapen werkelijkheid.[4]
Als we eventjes abstractie mogen maken van kunst en ethiek, kunnen we zeggen dat alle door mensenhanden gemaakte dingen werktuigen zijn, verlengstukken van ons lichaam. Onze wereld is een instrument, hij is ons gemeenschappelijk, uitgebreid lichaam. De grondstof voor dat instrument rekruteren wij uit de natuur. Omdat onze wereld een constructie is van onze handen, neigen wij er toe om ook de natuur als een constructie op te vatten. Een bouwwerk dat wij afbreken om er het onze mee op te richten. Maar dat is een vergissing. De natuur is niet op zijn beurt opgebouwd uit grondstof die weer van elders komt. Waar wij dat geloven, achten wij onszelf potentiële natuurmakers of goden.
Zo laakt Carnap de metafysica omdat haar uitspraken niet experimenteel verifieerbaar zijn. Maar de eis van toepasbaarheid van dit beginsel op de ganse werkelijkheid, verkapt eigenlijk de overtuiging van de (na-)maakbaarheid van de werkelijkheid. In het Logisch Positivisme, in het fysicalisme, het microreductionisme, hebben we dus te maken met de misvatting waarvoor onder meer Augustinus, Kant, Spinoza en Gödel waarschuwen. Daar acht de mens zichzelf God. Hij is dat niet, zegt Spinoza, want hij is niet zijn eigen oorzaak.
Het wereldbeeld dat wij voorstaan is er een van een wereld die zijn fundamenten vindt in zijn doel: al het lagere komt voort uit het hogere, het vindt er zijn bestaansreden én zijn ultieme zijnsgrond. Het is onze overtuiging dat zich alleen zo een bevredigende verklaring van de ganse werkelijkheid kan openbaren.
Haaks op dat wereldbeeld staat het vandaag even succesrijke als kwaadaardige wereldbeeld van het fysicalisme, de nieuwste variant van het materialisme. Daar worden de zaken op hun kop gezet. Het materialisme heeft de waarschuwingen van de genoemde filosofen niet begrepen.
Het fysicalisme zit principieel vervat in elk atheïsme, omdat dit ruimte laat voor toeval, terwijl het elke vorm van teleologie loochent: het wijst de zinvraag a priori van de hand en veinst bevrediging te vinden in reductionistische know-how van micro- en macrokosmos die eigenlijk niet anders dan als een toevallige buit worden opgevat. Het is ethisch onverantwoord dat het fysicalisme de mens verweesd achterlaat. Hier echter zal in de eerste plaats de cognitieve onverantwoordbaarheid van het fysicalisme ons aanbelangen.
In het eerste gedeelte van deze tekst zullen we enkele bedenkingen uiten bij het fysicalisme. Als model ter kritisering, bekijken we de vormenleer van Etienne Vermeersch.[5] We geven een beknopte weergave van Vermeersch basisintuïties. Dan volgen enkele algemene bedenkingen daarbij. We behandelen Vermeersch versie van het microreductionisme, zijn rationaliteitsconcept in relatie tot zijn concept van filosofie, zijn vormentheorie en, meer algemeen, zijn fysicalisme. We wijzen op enkele tekorten in Vermeersch fysicalistisch cultuurconcept en we bestrijden de door hem verdedigde stelling van de principiële namaakbaarheid van de mens.[6]
[3]H. Wang 1996: 14: Gödel distinguishes creation, in the sense of making something out of nothing, from construction or invention, in the sense of making something out of something else.
[5]Etienne Vermeersch was van 1960 tot 1997 hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent. We kozen hem uit, omdat zowat één op honderdvijftig Vlamingen zijn colleges volgden, welke leidden tot het argumentatieve en rethorieke luik van de atheïstische tendens bij ons, vandaag de dag. Voor een volledige uiteenzetting van zijn ideeën raadplege men zijn proefschrift: Vermeersch 1967. Andere belangrijke teksten van zijn hand worden vermeld waar zij in deze tekst ter sprake komen.
[6] Voor een uitgebreide behandeling, zie: Bauwens 2003.
In dit boekje willen wij enkele kerngedachten weergeven uit een uitgebreider werk[1], dat ontstond vanuit een bezorgdheid naar aanleiding van het ons inziens onterechte en vaak misleidende succes van bepaalde fysicalistisch geïnspireerde wereldbeelden. We trachtten een kritiek te formuleren en een alternatief aan te reiken waarmee wij tegen het al te voorbarige doodvonnis van het Christendom in beroep gaan.
In het eerste gedeelte volgen enkele bedenkingen bij een model van een fysicalistisch mens- en wereldbeeld. In een tweede gedeelte geven wij een alternatieve metafysica.
Opmerking: deze samenvatting kan onmogelijk de stringente methode van bewijsvoering verschaffen welke wij wel poogden aan te wenden in het oorspronkelijke werk: "Transatheïsme".
De werkelijkheid is een creatie, geen constructie, vormt een synthese van enkele kerngedachten uit Trans-atheïsme; de metafysica van het Lam, Serskamp 2003, ISBN 90-9017181-9.
Inhoud
Woord Vooraf______________________________ 11
I. DE WERKELIJKHEID IS GEEN CONSTRUCTIE. OVER DE DUISTERNIS VAN HET FYSICALISME____________________________________________ 13
1.1. Inleiding_______________________________ 13
1.2. Vermeersch antropologie en kenleer________ 17
Enkele algemene bedenkingen_______________________ 18
Informatie is enkel informatie-voor-ons________________ 18
Het instrument is slechts zijn functie-voor-ons__________ 19
Ons lichaam als ultieme parameter van de wereld__________ 20
Het Schone____________________________________ 127
Het schone handelen_____________________________ 127
Het wezen van de kunst___________________________ 127
Het heilige en de Liefde___________________________ 129
De metafoor____________________________________ 131
2.6. Rede en geloof_________________________ 135
2.7. God__________________________________ 136
Conclusies________________________________ 137
Literatuur________________________________ 138
27-09-2005
1.6. De circulariteit van de informatietheorie
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
1.2. Vermeersch' antropologie en kenleer
Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig. Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.
Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.
Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".
Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen. In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.
De werkelijkheid is een creatie, geen constructie. Avant la lettre wijst Aurelius Augustinus (1999: 322) op de fysicalistische denkfout en hij verklaart ze meteen: in zijn De Fide et Symbolo (II:§2) bekritikeert hij ongelovigen die "vanuit hun vertrouwdheid met handenarbeiders, huizenbouwers en allerlei andere artisanen die niets kunnen tot stand brengen zonder grondstof", geloven dat ook God (een aan Hem externe) grondstof nodig had om alles te 'maken'. Maar zelfs indien God dingen tot stand bracht uit grondstof, dan werd ook die grondstof door Hem uit het niets geschapen, aldus Augustinus. Max Wildiers (1988) wijst er op dat omstreeks de zeventiende eeuw onze houding tegenover de natuur drastisch veranderde: het majestatisch, ontzagwekkende beeld van een hiërarchisch geordende natuur, veranderde vanaf Descartes in dat van een zielloze machine: vanuit de hunker naar vrijheid, maakten de principes van orde en gezag, met ruimte voor ethiek en esthetiek, plaats voor het principe van de macht (over de natuur), welke kon verworven worden via de natuurwetenschappen en de techniek.
"De prijs van het graan is uw geld; de prijs van een stuk land is uw zilver; de prijs van een parel is uw grond; maar de prijs van de naastenliefde zijt gijzelf."