Vol 2
- 2/6/1899: De grootste gunst die een ziel kan worden verleend, is haar
zichzelf te laten kennen.
Vanmorgen wilde mijn allerliefste Jezus me mijn nietigheid
met mijn eigen handen laten aanraken. In de handeling waarin Hij Zichzelf liet
zien, waren de eerste woorden waarmee Hij mij aansprak: Wie ben Ik en wie ben jij? In deze twee zinnen zag ik twee immense
lichten: in het ene begreep ik God, in het andere zag ik mijn ellende, mijn
nietigheid. Ik zag dat ik niets anders was dan een schaduw, net als de schaduw
die de zon vormt bij het verlichten van de aarde: ze is afhankelijk van de zon,
en terwijl de zon ook naar andere plaatsen beweegt, houdt de schaduw op te
bestaan buiten haar pracht. Hetzelfde geldt voor mijn schaduw dat wil zeggen,
mijn wezen: het is afhankelijk van de mystieke God-zon, die deze schaduw in één
eenvoudig moment kan oplossen. Wat moet ik dan zeggen over hoe ik deze schaduw
heb misvormd die de Heer mij heeft gegeven, die niet eens de mijne is? Alleen
al de gedachte eraan was afschuwelijk; het stonk, was bedorven en zat vol
wormen. Toch werd ik in zo'n afschuwelijke toestand gedwongen voor een zo Heilige
God te staan. O, wat zou ik tevreden zijn geweest als ik me in de donkerste
afgrond had mogen verstoppen!
Hierna zei Jezus tegen me: De grootste gunst die Ik een ziel kan bewijzen, is haar zichzelf te
laten kennen. Zelfkennis en kennis van God gaan samen; hoe meer je jezelf kent,
hoe meer je God kent. Wanneer de ziel zichzelf kent, aangezien ze ziet dat ze
uit zichzelf niets goeds kan doen, haar schaduw, haar wezen transformeert haar
in God, en het gebeurt dat ze al haar handelingen in God doet. Het gebeurt dat
de ziel in God is en naast Hem loopt, zonder te kijken, zonder te onderzoeken,
zonder te spreken in één woord, alsof ze dood is. Sterker nog, de diepte van
haar nietigheid kennende, durft ze niets uit zichzelf te doen, maar volgt ze blindelings
de weg van Gods handelingen.
Het komt mij voor dat een ziel die zichzelf kent, hetzelfde
overkomt als met die mensen die in een stoomboot reizen: terwijl ze van het ene
punt naar het andere reizen, zonder zelf een stap te zetten, maken ze lange
reizen, maar alles dankzij de stoomboot die ze vervoert. Op dezelfde manier
maakt de ziel, door zichzelf in God te plaatsen, net als de mensen in een stoomboot,
sublieme vluchten op weg naar perfectie, wetende echter dat zij het niet is,
maar dat ze het doet krachtens die gezegende God die haar in zich draagt. O,
hoe begunstigt de Heer de ziel, verrijkt haar en schenkt Hij de grootste
genaden, wetende dat ze niets aan zichzelf toeschrijft, maar alles aan Hem. O
ziel, jij die jezelf kent - wat ben je gelukkig!
|