|
Een voorbeeld van modernistische ketterij: van
de website van Remonstranten
Godsdienstwetenschap
God mag zich dan wel niet laten
kennen in direct contact of in tekenen, gelovigen laten zich wel kennen. Zij
zijn dan ook een dankbaar onderzoeksobject en bron van kennis voor
godsdienstwetenschappers.
Waar gaat moderne godsdienstwetenschap over?
Godsdienstwetenschap
bestudeert godsdienst vanuit wetenschappelijk perspectief. Het doel daarvan is
inzicht verkrijgen over oorsprong, functie en betekenis van religieus denken.
Daarbij wordt niet gezocht naar de waarheid van godsdienstige opvattingen.
Het onderzoek van
de godsdienstwetenschap richt zich op de vraag welke geschiedenis, functie en
betekenis religieuze opvattingen hebben voor de gelovigen die deze aanhangen.
De manier waarop dit wordt onderzocht wordt intersubjectief onderzoek
genoemd. Er wordt dus gekeken naar de betekenis van geloof voor en de beleving
van een groep mensen (die eenzelfde religieuze overtuiging
aanhangen). Want gelovigen laten zich kennen: ze uiten zich in religieus
gedrag en religieuze ideeën. Zo laten ze zien wat ze geloven en welk
godsbeeld ze hebben. Dat is wat godsdienstwetenschap onderzoekt.
Theologie
Die invalshoek maakt ook het
verschil met de theologie als wetenschappelijke discipline. In de
theologie is niet de gelovige mens onderwerp maar is de bijbel uitgangspunt en
onderwerp van onderzoek.
Toch is er een
overeenkomst tussen moderne theologie en godsdienstwetenschap: namelijk
dat er zoveel mogelijk gevaren wordt op de rede, op feitelijkheid en dat het
metafysische -de openbaring- zoveel mogelijk buiten de wetenschappelijke
beschouwing wordt gehouden.
De bijbel wordt
binnen de moderne theologie dan ook volgens de kritisch-historische methode
gelezen. Godsdienstwetenschap laat dat bijbelonderzoek buiten beschouwing en
richt zich op de politieke en culturele context van religie. Bovendien houdt ze zich ook bezig met niet-westerse
en niet-christelijke religies. Interessant is dat er zich in de ontstaanstijd
van de godsdienstwetenschap een aantal wetenschappers op beide vakgebieden
bewogen. Zij waren zowel als (modern) theoloog als godsdienstwetenschapper
actief.
Moderne theologie
De moderne theologie ontwikkelde
zich in de 19e eeuw in een tijd dat de moderne wetenschap ontstond en
technologische en industriële ontwikkelingen een vlucht namen. In een tijd dus,
waarin het moderne leven en het moderne denken zich ontwikkelde.
Binnen de moderne theologie gold
toen het inzicht dat godsdienst ofwel religie een algemeen-menselijke behoefte
is. Gelovigheid moest zodanig ook als een
natuurlijk verschijnsel worden gezien. Waarheidsclaims werden daarbij
losgelaten. Ook speelde het verschil tussen leken-gelovigen en
theologen. De manier waarop beide groepen hun kennis over God vergaarden en hun
interpretatie van de bijbel liepen steeds meer uiteen. De kwestie was of de
(moderne) theologie de gelovige leken moest onderwijzen in de moderne theologie
en de historische bijbelkritiek om zo het christelijk geloof te behouden? Of
zou deze wetenschappelijke waarheid de gewone gelovigen juist de kerk uit
jagen? (
) https://www.remonstranten.nl/
De oorzaken van de ontwikkeling
Om nog eens stil te staan bij de
evolutieleer, moet opgemerkt worden dat, hoewel behoeften of noodzaak stuwen
naar evolutie, deze niettemin toch gemakkelijk de perken der overlevering te
buiten kunnen gaan als alleen deze stuwende drang aanwezig is, waardoor de
evolutie zou kunnen worden afgebogen van haar levensbeginsel en veeleer de
ondergang tegemoet zou gaan dan de ontwikkeling dienen. Om nu de opvatting van modernisten
weer te geven moeten we de ontwikkeling van de strijd tussen twee machten
verklaren: de ene macht is progressief, de andere conservatief. De
conservatieve kracht in de Kerk leeft uit de traditie. Zij wordt gehanteerd
door het Kerkelijk gezag. Dit geschiedt "de jure" en "de
facto" (rechtens en feitelijk). Dit gebeurt "rechtens" omdat het
in de lijn ligt van een gezag om het overgeleverde te beschermen. "In
feite" gebeurt dit omdat het gezag buiten de levenswisselvalligheden staat
en de prikkels van de vooruitgang (evolutie) niet of nauwelijks voelt.
De progressieve kracht beantwoordt echter aan de meest innerlijke behoeften.
Zij ligt verborgen en is werkzaam in het bewustzijn van de enkelingen, speciaal
bij hen die het meest met het leven in contact staan.
Ziedaar deze allerverderfelijkste leer, die, zoals we gezien hebben, de kop
opsteekt. Zij stelt de leken in de Kerk als de elementen van vooruitgang
voor. Een zeker samenspannen en bondgenootschap van deze twee krachten, van
conservatieven en progressieven, het gezag namelijk, en het bewustzijn der
enkelingen of van sommigen, werkt in op het bewustzijn van de meerderheid. Dit
werkt dan weer aanstekelijk op de gezagsdragers. Dezen worden dan tot een
compromis gedwongen waaraan zij zich moeten houden.
De houding van de modernisten verklaard
Hieruit valt gemakkelijk op te
maken waarom de modernisten zo verbaasd zijn als zij een berisping ontvangen en
gestraft worden. Wat hun verweten wordt, beschouwen zij zelf als een heilige te
vervullen opdracht. Niemand kent immers beter dan zij de behoeften van het
bewustzijn, omdat zij daarmee inniger te maken hebben dan het Kerkelijk gezag.
Al die behoeften liggen immers als het ware bij hen opgestapeld. Daarom eisen
zij het recht op om daarover openlijk te kunnen spreken en schrijven. Laat het
gezag dan maar straffen als zij menen te moeten handelen, zij worden gesteund
door de gedachte dat zij hun plicht vervullen. Door innerlijke overtuiging
weten zij geen blaam maar lof te verdienen. Zij weten heel goed dat vooruitgang
zonder strijd niet mogelijk is en dat in een strijd ook slachtoffers vallen.
Zij moeten dan maar de slachtoffers zijn zoals de profeten en Christus dat
geweest zijn. Tegen de overheid hebben zij dan ook geen rancune of wrok wegens
de ondervonden slechte behandeling. De overheid meent immers te moeten doen wat
zij doet.
Zij klagen alleen dat men niet naar hen luisteren wil. Want daardoor
wordt de vooruitgang der geesten vertraagd. Maar het uur zal komen dat men een
einde aan het dralen zal maken. Dat staat vast. De wetten der evolutie kunnen
wel worden gehinderd, doch het is absoluut onmogelijk ze definitief te stoppen.
Zij gaan dus verder op de ingeslagen weg, ondanks berisping of veroordeling,
terwijl zij hun ongelofelijke vermetelheid verbergen onder de dekmantel van
geveinsde onderwerping. Zij buigen aldus in schijn het hoofd, doch gaan
onvervaard met inspanning van alle krachten door met wat zij begonnen zijn. Zij
handelen zo uit wel overwogen tactiek. Vooreerst omdat zij houden dat het gezag
niet omver geworpen, doch geprikkeld moet worden en verder ook omdat zij in de
Kerk willen blijven om van binnen uit het collectief bewustzijn geleidelijk aan
om te buigen.
Met deze bewering geven zij
zonder het op te merken toe, dat het collectief bewustzijn anders is dan het
hunne en zij dus allerminst het recht hebben zich als vertolkers daarvan aan te
dienen.
Hun opvattingen zijn reeds veroordeeld
Zo kan dan op gezag van de
modernisten, in de Kerk niets standvastig en onveranderlijk zijn. In deze leer
hebben zij hun voorgangers gehad. Het zijn degenen waarover Paus Pius IX reeds
schreef: "Deze vijanden van de goddelijke openbaring, die de hoogste
lof hebben voor de menselijke vooruitgang, willen die ook vermetel en met
heiligschennende durf invoeren in de katholieke godsdienst, alsof deze niet het
werk was van God, doch van mensen of een wijsgerig bedenksel, dat op menselijke
wijze tot ontwikkeling kon komen".
Vooral wat de openbaring en het
dogma betreft brengt de leer der modernisten hier niets nieuws. Het is
hetzelfde wat wij door Pius IX in de Syllabus Errorum reeds
veroordeeld vinden in de woorden: "De goddelijke openbaring is onvolmaakt
en derhalve voortdurend en onbepaald onderworpen aan de vooruitgang die
parallel loopt met de vooruitgang van de menselijke rede".
Noot: Syllabus Errorum (Latijn voor lijst van
dwalingen) is een lijst van 80 opvattingen en principes die de Rooms-Katholieke
Kerk ten dele reeds eerder als dwalingen veroordeeld had. Paus
Pius IX heeft hem samen met de encycliek Quanta Cura op 8 december
1864, het hoogfeest van Maria Onbevlekte Ontvangenis, aan
alle Bisschoppen werd toegezonden. De veroordeelde overtuigingen
betreffen onder andere het pantheïsme, het naturalisme, het rationalisme,
het indifferentisme, het socialisme, het liberalisme, een aantal ethische
kwesties, de politieke rechten van de Kerk en de secularisatie.
Inhoud:
- Pantheïsme,
naturalisme en absoluut rationalisme
- Gematigd
rationalisme
- Indifferentisme,
latitudinarisme
- Socialisme,
communisme, geheime genootschappen, bijbelgenootschappen,
klerikaal-liberale verenigingen
- Dwalingen
over de Kerk en haar rechten
- Dwalingen
over de burgerlijke maatschappij, beschouwd zowel op zichzelf als in
haar betrekking tot de Kerk
- Dwalingen
over de natuurlijke en Christelijke zedenleer
- Dwalingen
over het Christelijk huwelijk
- Dwalingen
over de wereldlijke macht van de Paus van Rome
- Dwalingen
betrekking hebbend op het huidig liberalisme
Op plechtige wijze geschiedde dit
op het Eerste Vaticaans Concilie met de woorden: "De geloofsleer welke
God heeft geopenbaard wordt niet voorgehouden als een wijsgerige vinding door menselijk
vernuft te vervolmaken, maar als een goddelijke schat van Christus aan Zijn
Bruid, die deze getrouw moet bewaren en onfeilbaar verklaren. Vandaar dat die
betekenis van de heilige dogma's voor altijd behouden moet blijven welke onze
Moeder, de Heilige Kerk eenmaal heeft vastgesteld; nooit mag, onder voorwendsel
of naam van beter inzicht, van deze betekenis worden afgeweken".
Hierdoor wordt allerminst afbreuk gedaan aan het werk van het verstand, ook
niet wat het geloof betreft. Het menselijk verstand wordt hierdoor niet
gehinderd, doch veeleer gesteund en veilig verder geholpen. Daarom vervolgt het
Vaticaans Concilie dan ook: "Moge daarom het inzicht, de wetenschap, de
wijsheid tot grote bloei komen en een machtig hulpmiddel zijn voor ieder
afzonderlijk en voor allen, zowel voor de enkeling als voor heel de Kerk van
alle tijden en opeenvolgende eeuwen, naar hun eigen aard, maar toch binnen
hetzelfde dogma, in dezelfde betekenis en in dezelfde opvatting".
Het modernisme in de beoefening van geschiedenis en kritiek
Nadat wij nu in de aanhangers van
het modernisme de wijsgeer, de gelovige, de theoloog bestudeerd hebben, rest
nog om in hen de historicus, de criticus, de apologeet, de hervormer te zien.
Sommige modernisten die als historicus werkzaam zijn schijnen erg bezorgd te
zijn om voor filosoof te worden aangezien. Naar hun zeggen hebben zij geen
verstand van filosofie. Dit is wel buitengewoon sluw bedacht. Bij niemand
mag de mening opkomen dat zij besmet zouden zijn met wijsgerige vooroordelen en
dat zij daarom, naar hun zeggen, niet volkomen objectief zouden
zijn. Niettemin is hun geschiedschrijving of kritiek helemaal in wijsgerige
termen vervat. Wat zij beweren is duidelijk afgeleid uit hun wijsgerige
beginselen. Voor een oplettend toeschouwer is dit duidelijk.
De toepassing van het agnosticisme en aanvullende beginselen
daarvan
In de geschiedenis
De drie eerste grondregels van
dit soort geschiedschrijvers of critici zijn precies dezelfde beginselen die
wij boven hebben aangehaald als zijnde die van hun filosofen:
1 Het "agnosticisme",
2 De theorie van de "omvorming" der dingen door het geloof en 3
Hetgeen wat men "vervorming" schijnt te kunnen noemen.
Laten wij hier de gevolgtrekkingen
daarvan eens wat nader bezien:
Krachtens het agnosticisme is de geschiedenis, zoals de
wetenschap, enkel en alleen een zaak van verschijnselen. Daarom moeten God
alsook elke goddelijke tussenkomst in de mens, naar het gebied van het geloof
verwezen worden. Daar alleen hoort dit thuis. Als er dus iets voorvalt dat uit
een tweevoudig element bestaat, een goddelijk en een menselijk, zoals Christus,
de Kerk, de Sacramenten en meer dingen van deze aard, moeten zij zo van elkaar
gescheiden en losgemaakt worden, dat het menselijk element aan de geschiedenis
wordt overgelaten, het goddelijke aan het geloof. Daar vandaan treffen wij
bij de modernisten het onderscheid aan tussen de historische Christus en de
Christus van het geloof, de historische Sacramenten en de Sacramenten van het
geloof. Zo moet men ook handelen bij andere zaken.
Als men dus dit menselijk element
apart neemt, wat de historicus voor zich reserveert, zoals dit element zich uit
de historische gegevens doet kennen, dan moet men bedenken dat dit element door
het geloof door "omvorming" verheven is boven zijn historische
omstandigheden. De door het geloof aangebrachte toevoegsels moeten noodzakelijk
verwijderd worden. Zij moeten terug verwezen worden naar het gebied van het
geloof en naar de geschiedenis van het geloof. Handelt men dus over Christus
dan moet alles verwijderd worden wat boven het menselijke uitgaat. Alles wat
zijn natuurlijke conditie als mens te boven gaat, zoals de psychologie dat
leert en ook de omstandigheden van plaats en tijd waarin Hij leefde, waarmee
zijn situatie verweven was.
Bovendien moeten
volgens het derde wijsgerig beginsel ook die dingen welke binnen het bereik van
de geschiedenis liggen als gezeefd worden. Alles moet naar het gebied van het geloof gebracht worden wat volgens
hen niet ligt in de lijn van de zogenaamde logica der feiten
of wat niet passend geacht wordt bij de persoonlijke aard. Zo zou volgens hen
Christus de woorden niet gesproken hebben die het bevattingsvermogen van zijn
toehoorders te boven gingen. Daarom worden alle allegorische voorstellingen die
men in zijn onderrichtingen aantreft uit zijn werkelijk levensverhaal
verwijderd en naar het geloofsgebied verwezen.
We zullen misschien vragen waarom
deze elementen van elkaar gescheiden worden? Antwoord: uit de aard van de
persoon, uit de positie die deze persoon in de maatschappij inneemt, uit zijn
opvoeding, krachtens de samenhang van de gebeurtenissen en de samenloop van
omstandigheden. In één woord: als we goed begrijpen, krachtens een norm, die
per slot van rekening helemaal subjectief is. Zij trachten
de persoon van Christus te doorgronden en als het ware zelf te beleven: Wat zij
nu in zijn omstandigheden zouden gedaan hebben, dat laten zij Christus doen.
Daaruit leiden we af: Zij leren dus a priori, uitgaande van
wijsgerige beginselen, die zij niettemin beweren niet te kennen, dat in
de ware geschiedenis Christus geen God is en ook niets
goddelijks gedaan heeft of gezegd. Als mens heeft Hij niets anders gedaan en
gezegd wat zij, zich in die tijdsomstandigheden verplaatsend, Hem veroorloven
te doen en te zeggen.
In de kritiek
Zoals nu de geschiedenis haar
gevolgtrekkingen ontvangt uit de wijsbegeerte, zo haalt de kritiek deze uit de
geschiedenis. De uitspraken van de geschiedenis volgend komt de criticus tot
twee groepen van gegevens. Wat na de drievoudige geciteerde verminking
nog overblijft wordt aan de authentieke geschiedenis
overgelaten, het andere aan de geschiedenis van het geloof, ook wel interne geschiedenis
genoemd. Want zij maken nauwkeurig onderscheid tussen deze tweevoudige vorm van
geschiedenis: van het geloof en de echte geschiedenis, in zoverre deze reëel
is. Vandaar de tweevoudige Christus: de ene is de echte Christus; de andere
heeft in werkelijkheid nooit bestaan, maar behoort tot het geloof. De ene heeft
op een bepaalde plaats en tijd geleefd; de andere wordt alleen gevonden in
vrome geloofsoverdenkingen. Dit is bv. de Christus welke het Evangelie
van Johannes ons voorhoudt. Dit Evangelie is, naar hun zeggen, heel en al
bespiegeling.
De toepassing van de vitale immanentie
Maar de voogdij van de filosofie
over de geschiedenis is hierdoor nog niet compleet. Na de historische gegevens
in twee groepen verdeeld te hebben, is de filosoof er weer met zijn dogma van
de "vitale immanentie". Hij verzekert dat alles wat tot de
geschiedenis van de Kerk behoort, verklaard moet worden door de "vitale
emanatie" (emanatio = uitvloeisel of voortkomst). De oorzaak evenwel
of voorwaarde van elke levende voortkomst moet men zoeken in een zekere
noodzaak of behoefte. Een feit of gebeurtenis moet men dus zien als de vrucht
van een behoefte, en geschiedkundig gezien is het feit later dan de behoefte.
Wat moet de historicus nu doen?
Hij moet de gegevens uit de Schrift of van elders aangebracht onderzoeken. Hij
moet dan een lijst opmaken van alle noodzakelijkheden (behoeften) die
betrekking hebben op het dogma, de eredienst, de andere in de Kerk aanwezige en
elkaar opvolgende elementen. Deze lijst geeft hij aan de criticus. De criticus
bekijkt nu de elementen die bestemd zijn voor de geschiedenis van het geloof.
Hij rangschikt ze afzonderlijk naar tijd in overeenstemming met de ontvangen
lijst. Hij moet daarbij altijd de regel voor ogen houden, dat de noodzaak of
behoefte vooraf gaat aan het feit en dat dit feit weer vooraf gaat aan het
verhaalde. Nu kan het soms wel voorkomen dat sommige delen van de Bijbel, bv.
de brieven, het feit zelf zijn dat uit noodzaak ontstaan is. Maar wat er ook
van zij: de wet blijft van belang, dat de tijd van het ontstaan van een
document of gegeven, niet anders mag worden vastgesteld dan vanuit het
tijdstip waarop een bepaalde behoefte ontstond in de Kerk.
De toepassing van het beginsel van de ontwikkeling
Bovendien moet onderscheid gemaakt
worden tussen het ontstaan van een feit en de verdere ontwikkeling van dat
feit. Wat op één dag kan ontstaan komt pas na langere tijd tot ontwikkeling.
Daarom moet de criticus de gegevens die hij naar tijd geordend had, opnieuw in
twee groepen verdelen. Hij moet de gegevens welke betrekking hebben op het
ontstaan van een zaak scheiden van de gegevens die behoren tot de ontwikkeling
van die zaak. Daarna moet hij ze weer chronologisch ordenen.
Nu komt de filosoof weer aan het
woord: Hij geeft aan de historicus opdracht zijn studie zo in te richten als de
voorschriften en wetten van de evolutie dat willen. Tot dit doel moet de
historicus de gegevens opnieuw aan een onderzoek onderwerpen. Hij moet scherp
nagaan hoe de situatie en toestand van de Kerk in de verschillende tijdvakken
was, haar conservatieve kracht, welke de innerlijke en uiterlijke behoeften
waren die haar stuwden naar vooruitgang, de hindernissen die zich voordeden, in
één woord: Hij moet alles nagaan wat invloed uitoefende op de mogelijkheid de
evolutiewetten te handhaven. Vervolgens schetst hij de geschiedenis van de
ontwikkeling. De criticus is daarbij behulpzaam en past de overige gegevens in
het geheel. Dit alles nu wordt tot eenheid gemaakt: De geschiedenis is
geschreven.
Nu vragen we: Aan wie moet deze
geschiedenis worden toegeschreven? Aan de historicus of aan de criticus?
Klaarblijkelijk aan geen van beiden, maar aan de filosoof. Alles wordt hier
aprioristisch behandeld en wel met een apriorisme dat wemelt
van ketterijen. Deze mensen zijn wel te beklagen. De Apostel zegt van hen:
"Al hun denken is op niets uitgelopen ... Zij beweerden wijs te zijn
maar werden dwazen" (Rom. 1:21-22). Zij roepen echter ook
verontwaardiging op omdat zij de Kerk verwijten de gegevens zo door elkaar te
werpen en te schikken dat ze in haar voordeel spreken. Zij dichten aan de Kerk
toe wat hun geweten aan hen zelf met de grootste klaarheid verwijt.
Hun methode toegepast op de Heilige Schrift
Uit deze over tijdvakken verdeelde documenten
volgt van zelf dat de H. Boeken niet aan de auteurs kunnen worden
toegeschreven, aan welke dat in feite gedaan wordt. Daarom aarzelen modernisten niet om steeds te
verzekeren dat deze boeken, vooral de Pentateuch en de synoptische Evangeliën,
uit een aanvankelijk kort verhaal zijn gegroeid door geleidelijke toevoegsels
in de vorm van aanvullende verklaringen van theologische of allegorische aard
of simpelweg door verbindingen tussen de verschillende delen. Om het kort en
duidelijk te zeggen: Wij moeten een vitale evolutie van Heilige
boeken aannemen, voortgekomen uit de evolutie van het geloof en daarmee in
overeenstemming.
Zij beweren dat de sporen van
deze evolutie zo duidelijk zijn dat men er bijna een geschiedenis van zou
kunnen schrijven. Zij doen dat dan ook inderdaad met zoveel overtuiging, dat
men zou menen dat zij zelf met eigen ogen de schrijvers bezig gezien hebben bij
hun werk van de uitbreiding van de Heilige Boeken in de verschillende
tijdperken.
Om dit te bevestigen roepen zij
wat wij noemen de "tekstkritiek" ter hulp. Zij trachten
duidelijk te maken dat een of ander feit of gezegde niet op de goede plaats
staat. Zij gebruiken meer van dergelijke redeneringen. Men zou zeggen dat zij
zich een bepaalde trant van verhalen of spreken hebben eigen gemaakt, waaruit
zij met grote zekerheid oordelen wat op de goede en wat op de verkeerde plaats
staat.
Hoe zij op deze wijze mensen vinden die het begrijpen: Oordele wie kan! Maar
wie hen zo met kennis van zaken over de Heilige Boeken hoort redeneren, waarin
het hun gegeven is zoveel onjuistheden te ontdekken, zal wel denken dat voor
hen niemand de Heilige Boeken heeft ingezien. Men zou kunnen vergeten dat
een groot aantal zeer geleerde exegeten met een veel groter inzicht,
geleerdheid en Heiligheid dan zij de Heilige Boeken op alle mogelijke wijzen
hebben bestudeerd. Bij deze uiterst competente geleerden kwam het niet op om
misprijzend over een of ander deel van de H. Schrift te oordelen. Integendeel:
Naarmate zij dieper inzicht kregen in de Schrift, des te grotere dank brachten
zij aan God, omdat Hij zich gewaardigd had zo tot mensen te spreken.
Het is wel spijtig: Die geleerden hadden niet dezelfde hulpmiddelen als de
modernisten. Zij hadden geen godloochenende filosofie als lerares en
leidsvrouwe en zij stelden zich ook niet zelf aan als norm om te oordelen.
Het gevaar van de richting
Wij menen hiermee duidelijk
gemaakt te hebben welke methodiek modernisten volgen op geschiedkundig gebied.
De filosoof gaat voorop, de historicus vangt hem op, daarna leren ze volgens
schema wat de tekstkritiek zegt. En omdat de twee oorzaken hun kracht putten
uit de gevolgen van de eerste oorzaak is het duidelijk dat een dergelijke
kritiek niet zo maar een kritiek is zonder meer. Zij wordt terecht een agnostische
immanentistische en evolutionistische kritiek
genoemd. En als iemand een dergelijke kritiek onderschrijft en daar gebruik van
maakt, geeft hij blijk ook haar dwalingen te volgen en stelt hij zich op tegen
de Katholieke leer.
Daarom kan het zeer verwonderlijk
schijnen, dat zich ook bij Katholieken van onze tijd dit soort kritiek zo sterk
doet gelden. Hiervoor bestaat een dubbele oorzaak; daar is vooreerst de nauwe
band tussen historici en critici. Hier wordt niet gelet op nationale en
godsdienstige verschillen. Vervolgens hebben wij te doen met een verregaande
aanmatiging. Als iemand naar hun leer handelt wordt hij door de overigen hoog
geprezen en wordt hij voor een bevorderaar van de wetenschap gehouden. Maar als
iemand zijn bezorgdheid over dat nieuwe laat blijken, wordt hij in gesloten
gelederen aangevallen. En als iemand die leer durft te ontkennen wordt hij van
onwetendheid beschuldigd. Maar een voorstander wordt uitermate geprezen. In dat
laten velen zich afschrikken, die als zij de zaak eens wat nader onderzochten,
zich zouden distantiëren. Uit deze overweldigende arrogantie der dwaalleraren
en de niet-nadenkende aanhang van oppervlakkige lieden ontstaat een zekere
bedorven atmosfeer die alles doordringt en de besmetting verspreidt. Gaan we nu
echter over tot de apologetiek.
Noot: Apologetiek: De christelijke apologetiek
verdedigt de leer die uit de natuur en de Schrift verkregen zou
kunnen worden. Het wil een aanvulling, bevestiging van de kennis van God uit
de Schrift vormen. Apologetiek is
het verdedigen van levensbeschouwelijke, vaak religieuze, standpunten door
middel van redenering. Apologetiek kan naast de verdediging van het geloof
ook de theologische onderbouwing aanduiden van geloofsverdediging en
de geschriften waarin geloofsverdediging voorkomt.
De modernistische apologetiek
Haar afhankelijkheid van de modernistische wijsbegeerte
Ook de apologeet is bij de
modernisten op tweevoudige wijze afhankelijk van de filosoof. Vooreerst indirect:
Hij ontleent zijn stof aan de historicus, waarvan, zoals wij gezien hebben, de
filosoof de richtlijnen bepaalde. Direct: Hier bestaat
afhankelijkheid daarin dat de apologeet van de filosoof diens dogma's en
uitspraken ontvangt. Daarom is in de modernistische school de stelling van kracht:
de nieuwe apologie moet de godsdienstige controversen oplossen door historisch
en psychologisch onderzoek. Derhalve beginnen de modernistische apologeten hun
werk met een waarschuwing aan de rationalisten: Zij verdedigen de godsdienst
niet met een beroep op de Schriftuur, ook niet door argumenten te ontlenen aan
de gebruikelijke kerkhistorische stukken die in de oude trant geschreven zijn, maar
overeenkomstig de "ware" geschiedenis en volgens de moderne
richtlijnen, naar de moderne methode opgesteld. Zij doen dat niet omdat zij
zich naar hun tegenstander willen richten, maar omdat zij
overtuigd zijn dat deze geschiedenis alleen de waarheid weergeeft. Bij het
schrijven van wat zij betogen zijn zij zich van hun eerlijkheid bewust. Bij de
rationalisten zijn zij bekend. Onder hun vaandel strijdend hebben zij hun
sporen verdiend en oogsten hun lof. Een waar Katholiek zou die lof afwijzen,
maar zij achten zich daarmee gelukkig en stellen hem tegenover de berispingen
van de Kerk.
Haar methodes
Laten we eens zien hoe iemand van
hen de apologetiek samenstelt. Het doel wat hij zich voorstelt te bereiken is
dit: Een mens die nog zonder geloof is moet ertoe gebracht worden om dit geloof
te verkrijgen uit de ervaring van de Katholieke godsdienst.
Deze godsdienst is, naar zij leren, het enige fundament voor het geloof. Om
daartoe te komen ligt een dubbele weg open: een objectieve en
een subjectieve.
1. De objectieve methode
Wat wordt aangetoond
De objectieve is afkomstig van het agnosticisme. Hier tracht men duidelijk te
maken dat in een godsdienst, speciaal de Katholieke, een vitale kracht aanwezig
is die de psycholoog en de historicus van goede wil tot de overtuiging brengt
dat het niet anders kan of er moet in de geschiedenis iets verborgen liggen
dat onbekend is. Om dit aan te tonen is het noodzakelijk in te
zien dat de huidige Katholieke godsdienst precies dezelfde is welke Christus
gesticht heeft.
Zij is evenwel niets anders dan de geleidelijke ontwikkeling van de
oorspronkelijke kiem welke Christus gelegd heeft. Men moet dus eerst
vaststellen hoedanig deze kiem was. Zij willen dat in de volgende termen doen: Christus
heeft de komst van het Rijk Gods aangekondigd. Dit Rijk zou spoedig komen. Hij
zou daarvan de Messias zijn, nl. de stichter en inrichter door God daartoe
aangesteld. Daarna moet uiteengezet worden hoe deze kiem, altijd innerlijk (immanens)
en blijvend (permanens) bij de Katholieke godsdienst aanwezig is, zich
geleidelijk in de loop der geschiedenis ontwikkeld heeft en aangepast werd aan
de veranderende omstandigheden, waaruit hij met vitale kracht opnam wat nuttig
was voor de doctrinaire, de cultische en de kerkelijke vormen. Als zich
moeilijkheden voordeden konden deze worden uit de weg geruimd, tegenstanders
werden uitgeschakeld. De godsdienst hield zich staande bij alle tegenwerking en
vervolging. Bij het opruimen van al deze hindernissen, te weten: tegenstanders,
vervolging, strijd, bleven het leven en de vruchtbaarheid der Kerk bestaan
terwijl daarbij de evolutiewet en het verloop der geschiedenis onaangetast
bleven. Dit alles kan toch niet voldoende duidelijk zijn door een
geschiedkundige verklaring alleen. Een "onbekende" factor moet
aanwezig zijn. Hij dient zichzelf aan.
Aldus deze apologeten. Bij deze redenering zien zij een kapitaal punt over het
hoofd: De ontwikkeling van de aanvankelijke kiem wordt uitsluitend verklaard
met het apriorisme van de agnostische en evolutionistische
filosofie. De kiem zelf beschrijven zij naar willekeur, zoals het in hun
stelsel van pas komt.
Wat wordt toegegeven aan de rationalistische
kritiek op de leer van de Kerk en op de Heilige Schrift
Terwijl de nieuwe apologeten met de aangehaalde argumenten het Katholieke
trachten aanvaardbaar en overtuigend te maken, geven zij grif toe, dat daarin
veel te vinden is wat aanstoot geeft. Met niet verborgen genoegen zeggen zij
openlijk dat in dogmatische stellingen dwalingen en tegenspraken voorkomen.
Zij voegen daar echter aan toe, dat hiervoor niet alleen verontschuldigingen
aan te voeren zijn, maar dat deze toch terecht en wettig zijn uitgesproken. Zo
staan er volgens hen ook in de Heilige boeken nogal veel wetenschappelijke en
historische dwalingen. Maar, zeggen zij, in die boeken gaat het ook niet over
wetenschappelijke en historische vraagstukken, maar alleen over godsdienst en
zeden. De wetenschap en geschiedenis zijn daar alleen maar een soort kleed,
waarin de godsdienstige en zedelijke vraagstukken gehuld zijn.
Zo kunnen zij
gemakkelijker ingang vinden. Als een volmaaktere wetenschap of geschiedenis
aanwezig was, zou het volk er niets van begrijpen en zouden deze wetenschap en
geschiedenis veeleer tot nadeel dan tot voordeel strekken. Daar voegen zij nog
aan toe dat de Heilige boeken, van nature godsdienstig, ook noodzakelijk levend
zijn. Maar aan dit leven komt een eigen waarheid en logica toe die anders is
dan de waarheid en de logica van het verstand. De waarheid en de logica van het
leven behoren tot een heel andere orde: een waarheid van vergelijking en
verhouding (volgens hen) met het levensmilieu en het
levensdoel. Tenslotte gaan zij zover dat zij zonder enige restrictie beweren
dat alles wat uit het leven verklaard wordt waar is en ook rechtmatig.
|