De modernistische theologie
1. De beginselen
Immanentie en symbolisme: Hier
nu wordt ons de toegang vrijgemaakt om de modernisten in het theologisch
strijdperk gade te slaan. Het is een kwalijke zaak. Wij zullen het echter kort
maken. De bedoeling is derhalve om geloof en wetenschap met elkaar in
overeenstemming te brengen. Maar dat moet zo zijn dat het geloof ondergeschikt
blijft aan de wetenschap. Maar over het algemeen maakt de modernistische
theoloog gebruik van dezelfde beginselen, ook gehanteerd worden door de
wijsgeer. De theoloog maakt ze pasklaar voor de gelovige. Het gaat, zeiden Wij,
over de beginselen van "immanentie" en "symbolisme". Deze
zaak wordt heel eenvoudig verklaard. Door de filosoof wordt geleerd dat het
geloofsbeginsel immanent of innerlijk is. De gelovige voegt daaraan toe dat God
zelf dit beginsel is. Dit houdt in dat God innerlijk is voor de mens. Dat is de
theologische immanentie. En verder; voor de wijsgeer staat het vast dat de
voorstellingen van het geloofsvoorwerp enkel en alleen symbolen zijn. Voor de
gelovige staat het eveneens vast dat God door zichzelf het voorwerp is van het
geloof. De theoloog vat het aldus samen: De voorstellingen van de Goddelijke realiteit
zijn symbolen. Vandaar de naam "theologisch symbolisme".
Dit zijn zeker heel grote dwalingen. Hoe uiterst verderfelijk deze dwalingen
zijn zal duidelijk worden als men de gevolgen daarvan gaat inzien.
Beginnen we met het
"symbolisme": Met betrekking tot het geloofsvoorwerp zijn het
voorstellingen van goddelijke symbolen, maar ten opzichte van de gelovigen zijn
het instrumenten. De gelovige moet dus allereerst, zeggen zij, er goed voor
zorgen, dat hij zich niet al te zeer vastklampt aan de formulering (dogma) als
zodanig. Deze dient alleen om te komen tot het aanvaarden van de absolute
waarheid, welke door de formulering ontsluierd maar tevens bedekt wordt. De
formulering tracht de absolute waarheid te ontsluieren, maar zal daar nooit in
slagen. De modernisten voegen daar bovendien aan toe dat de gelovige gebruik
moet maken van de formuleringen naar gelang het van pas komt. Zij zijn immers
gegeven als een hulpmiddel en niet als een hinderpaal. Maar de eerbied welke
aan de formuleringen gegeven wordt mag niet wegvallen vanwege hun sociaal
karakter, aangezien het openbaar leergezag ze geschikt bevonden heeft om het
gemeenschappelijk bewustzijn te verwoorden, tenminste zolang dit leergezag er
niet anders over gaat denken.
Het is moeilijk te beoordelen wat
de modernisten nu feitelijk bedoelen met "immanentie". De meningen
hierover lopen nogal uiteen. Sommigen zien daarin dat de handelende God inniger
tegenwoordig is dan de mens in zichzelf. Wel verstaan is dit onberispelijk.
Anderen zeggen dat Gods activiteit als eerste oorzaak samenvalt met die van de
natuur als tweede oorzaak. Deze opvatting sluit een bovennatuurlijke orde uit.
Anderen weer geven een verklaring die een pantheïstische uitleg doet vermoeden.
Dit strookt ook beter met hun andere leerstellingen.
Noot: Pantheïsme is een levensbeschouwing die
ervan uitgaat dat alles (en iedereen) goddelijk is. Het goddelijke is immanent en
alomvattend; universa, natuur en God zijn identiek. Pantheïsten geloven dus
niet in een persoonlijke of antropomorfe god. In de meest strikte zin
betekent het: gelijkstelling van God aan de wereld en al het bestaande. In elk
van zijn verschijningsvormen is het dus monistisch, al is monisme daarom
niet steeds pantheïsme.
Pantheïsme werd populair in de moderne tijd
vanwege het theologische en filosofisch werk van de 17de-eeuwse filosoof Baruch
Spinoza, wiens Ethica (1678) een antwoord was op René Descartes'
beroemde dualistische theorie dat het lichaam en de geest zijn te
scheiden. Spinoza had de opvatting dat geest en stof één zijn, en beide attributen zijn
van een oorspronkelijke substantie, God.
In het pantheïsme is er geen grens tussen het
goddelijke en het natuurlijke. In plaats van transcendentie te
bezitten - los van alles - bevindt god zich in alles (immanentie). Volgens het
pantheïsme kan men zich god niet persoonlijk indenken. Elk object én elk
subject is in wezen goddelijk. Pantheïsme verschilt bijgevolg op twee belangrijke
punten van de theïstische opvatting:
- Pantheïsten
ontkennen meestal het bestaan van een "persoonlijke" God, een
wezen dat de karakteristieke eigenschappen van een 'persoon' bezit, zoals
de mogelijkheid om beslissingen te nemen.
- Pantheïsten
ontkennen dat wat ze bedoelen met God volledig transcendent is: zij
ontkennen dat God "totaal anders" is dan de wereld. God en de
wereld zijn bij hen niet 'ontologisch onderscheiden'.
De Goddelijke permanentie: Aan
de "immanentieleer" voegen zij nog iets toe waardoor men kan spreken
van een "goddelijke permanentie". Immanentie en permanentie
verschillen ongeveer van elkaar zoals een individuele ervaring verschilt van
een door de traditie overgeleverde ervaring. Een voorbeeld zal het duidelijk
maken. Het is ontleend aan de Kerk en de Sacramenten. Dat de Kerk door Christus
zelf gesticht is en ook de Sacramenten door Hemzelf zijn ingesteld is niet aan
te nemen, zeggen zij. Het agnosticisme kan dat niet aanvaarden, het ziet in
Christus niets anders dan een mens, wiens godsdienstig bewustzijn, zoals dat
van andere mensen, geleidelijk aan gevormd werd. Ook de wet van de immanentie
kan dat niet aannemen. Naar hun zeggen staat deze wet geen van buiten komende
bijvoegsels toe. Ook de evolutiewet kan daar geen geloof aan hechten: voor de
ontwikkeling van de kiem is tijd nodig en een bepaalde reeks veronderstelt
opeenvolging van bijkomstigheden. Tenslotte moet ook de geschiedenis hier een
afwijzende houding aannemen. Zij laat zien dat de dingen inderdaad zo verlopen
zijn. Maar men moet vasthouden dat de Kerk en de Sacramenten
"middellijk" door Christus zijn gesticht en ingesteld.
Hoe is dat zo?
Zij beweren dat het Christelijk bewustzijn van allen in zekere zin ligt
opgesloten in het bewustzijn van Christus, zoals de plant virtueel ligt
opgesloten in het zaad. Daar nu de spruiten hetzelfde leven leiden als het zaad
of de kiem, zo moet men ook zeggen dat alle Christenen het leven van Christus
beleven. Maar het leven van Christus is volgens het geloof goddelijk. Het leven
der Christenen is dat dus ook. Als nu in de loop der tijden dit leven het
ontstaan gegeven heeft aan de Kerk en aan de Sacramenten, dan kan men ook met
het volste recht zeggen dat dit begin in Christus zijn oorsprong heeft en
goddelijk is. Op gelijke wijze beweren zij dat de H. Schrift en de dogma's
goddelijk zijn. Dit is zo ongeveer de samenvatting van de theologie der
modernisten. Hun bagage is zeker niet groot. Er is evenwel ruimschoots
voldoende voor hem die belijdt dat men altijd moet gehoorzamen aan de
wetenschap, wat deze ook voorschrijft. De toepassing van dit alles op wat wij
nog zullen zeggen zal iedereen wel gemakkelijk kunnen vatten.
2. Opvattingen omtrent bepaalde punten
Tot nu toe ging het over de
oorsprong en het wezen van het geloof. Het geloof heeft echter vele loten. De
voornaamste zijn de Kerk, de dogma's, de eredienst, godsdienstoefeningen en
boeken die wij Heilig noemen. Wij moeten nu onderzoeken hoe de modernisten daarover
denken.
Het dogma
Beginnen wij bij het dogma. Over
de oorsprong en het wezen daarvan werd reeds gesproken . Het
komt voort uit een zekere impuls of noodzaak. Dit brengt de gelovige tot
nadenken om daardoor zijn eigen bewustzijn en dat van anderen nog meer te
verhelderen. Dit werk bestaat in een nauwkeurig onderzoek en het vaststellen
van de rudimentaire formuleringen. Dit geschiedt door het verstand, maar niet
op de wijze van een logische uiteenzetting, maar naar de aanwezige
omstandigheden, of, zoals zij niet duidelijk zeggen "op vitale
wijze". Zo komt het dat de primaire formuleringen geleidelijk aan
evolueren tot secundaire formuleringen. Deze worden dan tot één geheel
geordend of tot een bouwwerk van lering samen gevoegd. Als dit nu door het openbaar
leergezag is aanvaard als zijnde in overeenstemming met het algemeen
bewustzijn, dan heten die formuleringen dogma's. Een en ander moet wél
onderscheiden worden van de bespiegelingen der theologen. Hun overpeinzingen, hoewel
verstoken van dogmatisch leven, zijn toch niet helemaal nutteloos. Ze kunnen
dienen om godsdienst en wetenschap met elkaar in overeenstemming te brengen en
tegenstellingen tussen beide weg te nemen. Ook kunnen zij van buiten af een
licht werpen op de godsdienst en zijn in staat deze te verdedigen. Zij kunnen
misschien ook wel dienstig zijn om de stof te verzamelen en gereed te maken
voor een toekomstig dogma.
De eredienst
Over de eredienst zou niet veel
te zeggen zijn, ware het niet dat ook de Sacramenten daaronder vallen. Over
de Sacramenten verspreiden de modernisten zeer grote dwalingen. Zij beweren dat
de eredienst voortkomt uit een dubbele drang of noodzaak. Volgens hun systeem
komt immers alles voort uit innerlijke drang. Men voelt vooreerst de
behoefte om de godsdienst zintuiglijk waarneembaar te maken; vervolgens ook om
hem bekend te maken. Dit kan echter in het geheel niet plaats vinden zonder
uiterlijk waarneembare vormen en Heiligmakende handelingen. Dit noemen we dan
Sacramenten. Voor de modernisten zijn de Sacramenten louter symbolen of
tekenen. Zij zijn echter niet helemaal verstoken van kracht. Om deze kracht
aan te tonen gebruiken zij het voorbeeld van bepaalde uitdrukkingen, die, naar
men zegt, wel eens succes hebben omdat in die uitdrukkingen de (suggestieve)
kracht zit om sommige denkbeelden te propageren. Dit geschiedt vooral als de
uitdrukkingen een zeker machtsvertoon inhouden en zo spreken tot de
verbeelding. Zoals deze termen zich verhouden tot denkbeelden, zo zijn ook de
Sacramenten geordend op het godsdienstig aanvoelen. Verder niets. Zij zouden
het veel duidelijker kunnen zeggen door vol te houden dat de Sacramenten enkel
en alleen zijn ingesteld om het geloof te voeden. Dit is echter
veroordeeld door het Concilie van Trente : "Indien iemand
zegt dat de Sacramenten alleen zijn ingesteld om het geloof te voeden, hij, zij
in de ban"
De Heilige boeken en de inspiratie
Wij hebben reeds iets gezegd over
de natuur en de oorsprong van de Heilige Boeken. In de trant der modernisten
zou men deze kunnen omschrijven als een verzameling van
"ervaringen", die niet door iedereen worden opgedaan, maar van
buitengewone en uitzonderlijke ervaringen, die in elke godsdienst hebben plaats
gevonden. Zo denken de modernisten over onze boeken, zowel van het Oude-
als van het Nieuwe Testament. In hun denkbeelden merken zij echter zeer
geslepen op: Ofschoon de ervaring ligt in de tegenwoordige tijd kan ze haar
stof toch ontlenen aan het verleden alsook aan de toekomst, in zover de
gelovige het verleden door herinnering in het tegenwoordige beleeft en het
toekomstige door vooruit te zien. Dit verklaart dan tevens hoe historische en
apocalyptische boeken tot de H. Schrift kunnen behoren. Zo spreekt God dus
in deze boeken door een gelovige, maar volgens de theologen van de modernisten
alleen door "immanentie" en door "vitale permanentie".
Nu vragen we: Wat is dan de
inspiratie? Hun antwoord is: De inspiratie is geenszins onderscheiden van de
drang naar het godsdienstige, tenzij wellicht door de hevigheid ervan,
waardoor de gelovige aangezet wordt om zijn geloof in woord en geschrift
kenbaar te maken. Iets dergelijks vindt men ook in de dichterlijke inspiratie.
De dichter Ovidius heeft daarvan gezegd: "Er is een god in ons; als deze
werkzaam is raken wij in gloed". Op deze wijze noemt men God het
begin der inspiratie van de Heilige Boeken.
Overigens, zo voegen de modernisten daaraan toe, staat er niets in de H. Schrift
wat niet onder de inspiratie valt. Daar zij dit bevestigen zou men hen
rechtzinniger kunnen achten dan hedendaagse andere auteurs die de inspiratie
willen beperken omdat zij bv. niet uitgesproken citaten invoeren.
Maar wat de modernisten feitelijk zeggen zijn alleen loze woorden en veinzerij.
Want als wij de Bijbel beoordelen naar agnostische maatstaven als een alleen
door mensen en voor mensen geschreven werk, al heeft ook de theoloog het
recht de Schrift door "immanentie" goddelijk te noemen, hoe
kan de inspiratie dan nog beperkt worden? De modernisten nemen dus een algemene
inspiratie van de Bijbel aan, maar zij doen dat niet in Katholieke zin.
De Kerk
Oorsprong en wezen van de Kerk en van het Kerkelijk
leergezag: De modernisten geven
ons meer stof ter overweging in wat zij fantaseren over de Kerk. Zij stellen
dat de Kerk uit een tweevoudige behoefte is ontstaan.
1 De ene is te zoeken bij alle
gelovigen en dan vooral bij hem die een oorspronkelijke en bijzondere
ervaring heeft opgedaan. Het is een drang om zijn geloof aan anderen
mede te delen.
2 De tweede behoefte ontstaat als
meerderen eenzelfde gemeenschappelijk geloof hebben en samen ertoe overgaan
een gemeenschap te vormen en daarin het algemeen geloofsgoed
verdedigen, het uitbreiden en verder willen propageren.
Wat is dan de Kerk?
Zij is de vrucht van het collectief bewustzijn of van het bij
elkaar voegen van het bewustzijn van ieder afzonderlijk. Dit alles heeft nu
weer plaats krachtens de "vitale permanentie", welke
afhankelijk is van een eerste gelovige. Voor een Katholiek is dat Christus.
Nu heeft elke gemeenschap een leidend gezag nodig dat tot taak heeft allen te
leiden naar een gemeenschappelijk doel en met wijs beleid de samengebrachte
elementen te beschutten. In een godsdienstige gemeenschap bestaan deze in de
leer en in de eredienst. Daar vandaan vinden wij in de Katholieke Kerk: een
wetgevend gezag, een leerstellig gezag en een gezag voor de eredienst.
De natuur van dit gezag is te
zoeken in zijn oorsprong en uit dit karakter van het gezag komen dan de rechten
en plichten te voorschijn. In het verleden dacht men algemeen ten onrechte dat
het gezag van buitenaf aan de Kerk gegeven was: God schonk dit gezag
onmiddellijk. Daarom werd de Kerk dan ook "autocratisch"
genoemd. In onze tijd wordt dat niet meer aanvaard. Precies zoals de Kerk, naar
hun zeggen, voortgekomen is uit een collectief bewustzijn, zo vloeit ook het
gezag voort uit de collectieve gemeenschap die de Kerk is. Het gezag heeft
derhalve, evenals de Kerk, zijn oorsprong in het godsdienstig bewustzijn en is
dus daaraan ook ondergeschikt. (Noot: dat Christus Zijn Kerk gebouwd heeft op
Petrus, de allereerste Paus, klinkt voor modernisten als gevloek.)
Wanneer het gezag deze afhankelijkheid
miskent, dan wordt het tirannie. Wij leven nu in een tijd waarin de zucht naar
vrijheid tot een hoogtepunt is uitgegroeid. In de burgerlijke maatschappij
heeft het algemeen bewustzijn een democratisch bestel in het leven geroepen.
Maar leven en bewustzijn vormen in de mens een eenheid. Wil men dus in dit
bewustzijn geen innerlijke onrust oproepen en aanwakkeren, dan is het voor het Kerkelijk
gezag noodzakelijk om democratische vormen aan te nemen. Dit vooral omdat bij
gebreke daarvan de gevolgen rampzalig zijn. Het zou toch onzinnig zijn om bij
deze algemeen heersende zin voor vrijheid te menen dat men de tijd weer terug
zou kunnen draaien. Als men deze zin voor vrijheid aan banden zou willen leggen
en opsluiten zou hij met te meer kracht een weg naar buiten banen en Kerk en
godsdienst wegvagen. Aldus redeneren de modernisten. Daarom zoeken zij uit
alle kracht naar mogelijkheden om het gezag van de Kerk met de vrijheidszin van
de gelovigen te verzoenen. (Noot: zolang de mens niet beseft dat alleen in God
de ware vrijheid ligt, en niet door zijn eigen opinie over vrijheid, zal hij
blijven dwalen in slavernij van de duivel.)
De betrekkingen tussen Kerk en staat: De Kerk heeft niet alleen binnen haar muren
huisgenoten waarmee zij gemeenschappelijk moet leven in vriendschap. Buiten de
Kerk zijn ook nog mensen. Niet de Kerk alleen bewoont de wereld: er zijn ook
medebewoners in de vorm van andere gemeenschappen waarmee omgang en
betrekkingen noodzakelijk zijn. Wij moeten dus vaststellen welke de rechten en
plichten zijn van de Kerk ten overstaan van de staten. Wij moeten daarbij
uitgaan van het wezen der Kerk. Een ander uitgangspunt is er niet. Zo denken
tenminste de modernisten. (Noot: de modernisten zien alleen een scheiding
tussen Kerk en staat zitten. En een suprematie van de staat over de Kerk,
waarbij Gods eeuwige Geboden het zwijgen moet worden opgelegd.)
Zij maken hier weer duidelijk
gebruik van de regels die voor de wetenschap en het geloof worden gehanteerd.
Daar ging het over het voorwerp van beide; hier echter over de doelstellingen.
Zoals we omwille van het voorwerp geloof en wetenschap als losstaande van
elkaar gezien hebben: zo staan ook Kerk en staat los van elkaar wegens de doelstellingen
die zij nastreven. De staat streeft naar een tijdelijk, de Kerk naar een
geestelijk doel. Vroeger was het tijdelijke ondergeschikt aan het geestelijke
(Noot: en eeuwige). Bij gemengde vraagstukken trad de Kerk op
als meesteres en koningin omdat werd aangenomen dat zij rechtstreeks door God
was ingesteld, de bewerker van de bovennatuurlijke orde. In onze tijd wordt dat
echter door wijsgeren en historici afgewezen. Kerk en staat moeten dus van
elkaar gescheiden worden, zoals de Katholiek van de staatsburger. Daarom heeft
ieder Katholiek, omdat hij ook staatsburger is, het recht en de plicht om het
welzijn van de staat te bevorderen, eventueel met afwijzing van het Kerkelijk
gezag, van de wensen van dit gezag, van raadgevingen en voorschriften, zelfs
met minachting van berispingen. Onder welk voorwendsel dan ook aan een
staatsburger een gedragslijn te willen voorschrijven is Kerkelijk
machtsmisbruik, waartegen men zo sterk mogelijk dient op te treden.
Dit alles vloeit uit dezelfde opvattingen voort, welke onze voorganger, Pius
VI, in de Apostolische Constitutie "Auctorem fidei - Errores Synodi
Pisoriensis " plechtig veroordeeld heeft.
Het kerkelijk bestuursgezag: Voor de modernistische richting is het echter niet
genoeg Kerk en staat van elkaar te scheiden. Zoals het geloof, volgens hen, wat
de verschijnselen aangaat onderworpen moet zijn aan de natuurwetenschap, zo
moet ook in goddelijke aangelegenheden de Kerk onderworpen zijn aan de staat.
Het is mogelijk dat dit nog niet zo sterk door hen openlijk beweerd wordt, maar
krachtens hun redeneringen moeten zij het wel aannemen. Neemt men aan dat
alleen de staat in tijdelijke zaken te beslissen heeft, dan moet bv. de
toediening en het ontvangen van de Sacramenten onder de competentie van de
staat vallen als de gelovige niet tevreden is met alleen innerlijke
godsdienstige akten en deze daarom ook met uiterlijke daden wil tonen. Dit moet
dan noodzakelijk tot de staatsbevoegdheid behoren. (Noot: in de coronacrisis
was het de staat die ging beslissen wat er met de uitreiking van de H. Communie
ging gebeuren en hoe het ging gebeuren. Priesters moesten met handschoenen de
Hosties consacreren.) En waar blijft dan het Kerkelijk gezag? Daar dit gezag
niet verder gaat dan uiterlijke daden is het in zijn gehele omvang onderworpen
aan de staat. Door deze conclusie gedwongen, hebben veel vrijzinnig
protestanten elke uiterlijke eredienst, zelfs elke uiterlijke
kerkelijke groepering afgewezen. Zij trachten een individuele godsdienst in te
voeren.
Als de modernisten niet openlijk zover gaan vragen zij toch dat de Kerk uit
eigen beweging toegeeft aan wat zij verlangen en zich aanpast aan de civiele
vormen. Dit is hun opvatting van het disciplinaire- of bestuursgezag.
Het kerkelijk leergezag: Wat zij houden over het leer- en dogmatisch
gezag is nog veel erger en verderfelijker. Het leergezag verklaren zij
als volgt: Een godsdienstige gemeenschap kan nooit tot eenheid worden als daar
niet het gemeenschappelijk bewustzijn is en niet dezelfde formulering gebruikt
wordt. Deze dubbele eenheid vraagt echter een eenheid van denken. Deze moet de
formulering vinden en vaststellen welke het beste met de opvattingen van allen
overeenstemt. Dit verstandelijk inzicht moet ook voldoende gezag hebben om de
eenmaal aangenomen formule op te leggen aan de gemeenschap. Het Kerkelijk
leergezag is naar modernistische opvatting nu niets anders als de verbinding en
de samensmelting van deze twee elementen: 1. het verstand dat de formule
opstelt en 2. de macht om deze dwingend te doen aanvaarden.
Omdat het leergezag primair dus
voortkomt uit het individuele bewustzijn en de openbare taak ten voordele van
het bewustzijn van ieder afzonderlijk vervult, moet daaruit wel volgen dat het
leergezag afhankelijk is van het individuele bewustzijn en zich dus ook naar
democratische vormen te voegen heeft. Als het leergezag nu aan het individuele
bewustzijn verbiedt om van eigen drang openlijk te getuigen en aan de kritiek
belet het dogma tot noodzakelijke evoluering te brengen, dan doet het leergezag
verkeerd en maakt een tiranniek gebruik van zijn macht, die het ontvangen had
voor het algemeen belang.
Bij het gebruik van die macht moet ook grote gematigdheid in acht worden
genomen. Het grenst aan dwingelandij het geschrift van een auteur buiten diens
weten zonder verklaring of bespreking met hem toe te laten, te veroordelen en
te verbieden (volgens modernisten). Hier moet men (volgens hen) dus zoeken naar
een middenweg om de rechten van het gezag en ook de vrijheid te waarborgen. Een
Katholiek moet intussen zo handelen dat hij in het openbaar het gezag
eerbiedigt zonder echter zijn eigen zienswijze te moeten prijsgeven.
In het algemeen schrijven zij aan de Kerk voor: Aangezien het doel van het Kerkelijk
gezag uitsluitend geestelijk is, moet het alle uiterlijk vertoon van praal en
pronk afleggen, waardoor het zijn zelfverheerlijking dient. Zij vergeten hier
echter dat de religie, al heeft deze allereerst betrekking op het heil der
zielen, toch niet heel en al in de ziel besloten blijft en dat de eer
welke aan het Kerkelijk gezag bewezen wordt, uiteindelijk alleen toekomt en
bewezen wordt aan Christus, die dit gezag heeft ingesteld. (Noot: Het feit
dat Christus Koning is, is voor modernisten een gruwel.)
3. De ontwikkeling
Het beginsel en zijn toepassingen
Om dit onderwerp over het geloof
en wat daaruit voortvloeit te besluiten, moeten Wij, nog nagaan welke
verklaring de modernisten hieromtrent brengen. Hun algemeen beginsel in deze
is: In een levende godsdienst is niets onveranderlijk en deze moet
daarom veranderlijk zijn. Als men hiervan uitgaat komt men tot wat men wel het
hoofdpunt van heel hun stelsel kan beschouwen: "De evolutie". Dogma,
Kerk, eredienst, Heilige boeken, ja ook het geloof, dat alles is onderworpen
aan de wet der evolutie, tenzij men aanneemt dat alles in een staat van
ontbinding verkeert. Dat kan niet verwonderlijk schijnen als men voor ogen
houdt wat modernisten over al deze dingen beweren.
Aangenomen dat de wet der
evolutie juist is, dan geven de modernisten het verloop van deze evolutie als
volgt weer; vooreerst wat het geloof betreft. Volgens hun leer was het geloof
aanvankelijk grof van vorm. Het was gemeenschappelijk aan alle mensen daar
deze geloofsvorm ontsproot aan de menselijke natuur en aan het leven zelf.
(Noot: zie het artikel hieronder over de gave van geloof) Met de
levensontwikkeling kwam de vooruitgang. Dit gebeurde niet door bijvoegsels die
van buiten gekomen zouden zijn, maar doordat het godsdienstig aanvoelen sterker
naar voren kwam in het bewustzijn. Deze evolutie voltrok zich op tweevoudige
wijze: Negatief, door uitsluiting van alle vreemde elementen, zoals
verwantschap en stamgebruiken. Verder positief: De grotere
verstandelijke ontwikkeling en cultuur gaven aan het godsbegrip een bredere
inhoud en brachten meer licht in het godsdienstig aanvoelen dat
hierdoor meer verfijnd werd.
De gave van geloof
Eén van de geestelijke gaven die
we gisteren tegenkwamen in 1 Korintiërs 12 is de gave van geloof. Deze
onderscheidt zich van de andere vormen van geloof (geloof als vrucht en geloof
waar je uit leeft) doordat het een soevereine, bovennatuurlijke manifestatie
is van de Heilige Geest die door de gelovige heen werkt. De twee
sleutelwoorden zijn soeverein en bovennatuurlijk.
In Matteüs 21 en in Marcus 11
lezen we hoe Jezus met Zijn discipelen bij een vijgenboom komt die langs de weg
staat. Jezus zocht naar vruchten. Toen Hij zag dat de boom alleen maar bladeren
had en geen vruchten, sprak Hij een vloek over de boom uit en zei: Laat
niemand meer vrucht van u eten in eeuwigheid! (Mar. 11:14). De
volgende dag, toen ze langs dezelfde boom kwamen, waren de discipelen verbaasd
toen ze zagen dat de boom binnen 24 uur vanaf de wortels verdord was. Rabbi,
kijk, was het commentaar van Petrus, de vijgenboom, die U
vervloekt hebt, is verdord (Mar. 11:21).
Jezus antwoordde: Heb
geloof in God (Mar. 11:22). Dat is althans de gebruikelijke
Nederlandse vertaling. Maar wat Jezus letterlijk zei, was: ,,Heb Gods geloof''
of ,,Heb het geloof van God.'' Deze opmerking brengt het speciale soort geloof
naar voren waar we hier in Korintiërs 12 over spreken, namelijk geloof als
een gave. Geloof heeft zijn oorsprong niet in de mens, maar in
God. Het is een aspect van Gods eigen eeuwige natuur. Door de gave van geloof
legt de Heilige Geest een deel van Gods eigen geloof op een directe en
bovennatuurlijke wijze in de gelovige. Dit is geloof op een Goddelijk niveau,
net zo hoog verheven boven gewoon menselijk geloof, als de hemel verheven is
boven de aarde. Door te zeggen: Heb Gods geloof, wekte Jezus Zijn
discipelen op om dit soort geloof te ontvangen en uit te oefenen, precies zoals
Hij dit Zelf had gedaan. Hij vertelde hun verder dat ze met dit soort geloof
niet alleen zouden kunnen doen wat ze Hem met de vijgenboom hadden zien doen,
maar door het spreken van een woord zouden ze een berg kunnen
verplaatsen: Voorwaar, Ik zeg u: als u geloof had en niet twijfelde,
zou u niet alleen doen wat er met de vijgenboom is gedaan, maar zelfs als u
tegen deze berg zou zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, dan zou het
gebeuren (Matt. 21:21).
Overigens sprak Jezus hier in
Matteüs 21:21 niet alleen tegen de daar aanwezige discipelen, want als we
hetzelfde verhaal opslaan in het evangelie van Marcus, hoofdstuk 11:23, dan
lezen we:
Want, voorwaar, Ik
zeg u: wie tegen deze berg zou zeggen: Word opgeheven en in de
zee geworpen, en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal geloven dat wat hij
zegt, gebeuren zal, het zal hem gebeuren wat hij zegt.
Met het woord 'wie' geeft Hij aan
dat deze belofte geldt voor alle gelovigen. Jezus stelt aan
het bereik van deze genadegave van geloof geen grenzen. De uitdrukkingen die
Hij gebruikt omvatten alles en iedereen: er is geen beperking ten aanzien van
de persoon die spreekt, noch aan de woorden die gesproken worden en de dingen
die daardoor zullen gebeuren. Het enige waar het op aankomt, is de aard van het
geloof. Het moet Gods eigen geloof zijn. (derekprince.nl)
Met de evolutie van het geloof
ging het niet anders als met de hierboven beschreven oorsprong van het geloof.
Hierbij doet zich echter ook de invloed gelden van buitengewone mensen, die wij
profeten noemen en waarvan Christus de grootste was. Hun leven had iets
geheimzinnigs en het geloof schreef dit toe aan goddelijke inwerking.
Vervolgens deed men tot dusver onbekende ervaringen op die
aangepast waren aan de eigentijdse behoeften.
De evolutie van het dogma moet
men toeschrijven aan door het geloof te overwinnen tegenstand: vijanden moesten
worden verslagen; tegenspraak moest worden weerlegd. Hieraan is nog toe te
voegen een onaflaatbaar streven om steeds dieper door te dringen in de
mysteries van het geloof. Andere voorbeelden achterwege latend beperken we ons
tot één feit: Christus. Het bepaald goddelijke dat het geloof in Hem zag
groeide geleidelijk meer en meer aan totdat Hij uiteindelijk voor God zelf werd
gehouden.
De evolutie van de eredienst is
vooral het gevolg van de noodzaak zich aan te passen aan de gewoonten en
overleveringen der volkeren. Ook deed zich hier de behoefte gelden om voordeel
te halen uit de waarde welke bepaalde daden krijgen als zij tot gewoonte
geworden zijn.
Voor de evolutie der Kerk moet men de oorzaak uiteindelijk zoeken in de
noodzaak zich aan te passen aan historische omstandigheden en de gegeven vormen
van het burgerlijk bestuur. Zo spreken zij over bepaalde punten.
Vooraleer verder te gaan moeten Wij met nadruk wijzen op hun zogenaamde leer
der "noodwendigheden of behoeften". Bij alles wat Wij
besproken hebben is deze leer als de grondslag en basis en zo ook van de
merkwaardige methode, die door hen de geschiedkundige methode genoemd wordt.
|