PASCENDI DOMINICI GREGIS
Inleiding
De taak van de Paus: Met de
aan Ons toevertrouwde opdracht de kudde des Heren te weiden bedoelde Christus
op de allereerste plaats, dat Wij het aan de Heiligen overgeleverde geloofsgoed
met de grootste waakzaamheid zouden bewaren met verwerping van profane
nieuwigheden en tegenspraak, die zich onder de valse naam van wetenschap
aandienen. Deze waakzaamheid van de Paus is zeker ten allen tijde voor de Katholieke
gelovigen noodzakelijk geweest: steeds werden op aansteken van de vijand van
het menselijk geslacht mensen gevonden "die verkeerde dingen leren"
(Hand. 20:30), "holle praters en verleiders"(Titus 1:10),
"anderen misleidend blijven ze zelf in dwaling" (2 Tim. 3:13).
Wij moeten echter vaststellen dat het
aantal vijanden van het Kruis van Christus in onze dagen aanzienlijk is
toegenomen. Zij trachten met heel nieuwe en vol sluwheid bedachte middelen de
levende kracht der Kerk uit te schakelen en indien zij konden zouden zij heel
het Rijk van Christus totaal vernietigen. Wij mogen niet langer zwijgen,
willen Wij niet de schijn wekken dat Wij in onze Heiligste opdracht tekort
schieten en de welwillendheid die Wij tot nu toe in de hoop op inkeer betracht
hebben als nalatigheid wordt aangerekend.
Noodzakelijkheid van onmiddellijk en streng
optreden: Dat Wij niet langer mogen dralen is allereerst vereist door
het feit dat de kwaadstichters niet zozeer te zoeken zijn onder de openlijke
vijanden, maar schuilen binnen de
eigen boezem, in de Kerk zelf. Zo zijn zij des te verderfelijker naar
mate zij minder opvallen. Wij spreken
hier over velen onder de Katholieke leken en
over een aantal priesters, die onder voorwendsel van liefde voor de
Kerk, zonder een degelijke kennis van filosofie en theologie, maar van
vergiftigde leerstellingen doortrokken, geïndoctrineerd werden door leraren die
de Kerk haten, zich schaamteloos aandienen als vernieuwers van deze Kerk.
In vermetelheid tot één groep aaneengesloten tasten zij de Heiligste zaken aan
in het werk van Christus. Zij laten zelfs de Persoon van de Goddelijke
Verlosser niet ongemoeid en in vermetele Heiligschennis maken zij Hem tot een gewoon mens zonder meer.
Dat Wij zulke lieden als vijanden van de Kerk beschouwen
kan niemand verwonderlijk vinden, indien men kennis neemt van hun wijze van
spreken en van hun leerstellingen. Men late hun bedoeling, waarover het oordeel
alleen aan God toekomt, buiten beschouwing. Het is echter niet naast de
waarheid als iemand hen tot de verderfelijkste vijanden van de Kerk rekent, want
zij handelen niet van buitenaf, maar binnen de Kerk zelf beramen zij haar
vernietiging. Het onheil is daarom des te erger naarmate zij een intiemer
begrip van de Kerk hebben. Zij hanteren niet de bijl tegen de takken en
twijgen, maar tasten de wortel van het geloof aan en de diepste wortelvezels.
Als de wortel van onsterfelijkheid is doorgehakt laten zij de kiemen van
verderf in heel de boom zó doordringen, dat geen enkel deel van de Katholieke
leer nog onaangetast blijft. Zij laten geen enkele waarheid intact. Daarvoor
gebruiken zij duizenden streken; niets is voor hen te sluw of te kwaadaardig.
Zij voegen rationalisme en Katholicisme samen en dat op zon
geslepen manier, dat zij zelfs iedereen als hij niet op zijn hoede is in de
dwaling meeslepen. Zij schrikken voor geen enkele gevolgtrekking terug en
verkondigen deze botweg met de grootste zelfverzekerdheid. Om de geesten nog
des te beter te kunnen misleiden komt daar bovendien bij dat zij zeer actief
optreden, vol belangstelling voor alle vormen van wetenschap en bij hun streven
naar roem meestal een strenge levenswijze betrachten. Zij hebben door hun wetenschap een gesteltenis aangekweekt waarin
zij alle gezag verachten, geen enkele beperking aanvaarden en steunend op een
bepaald soort vals geweten schrijven zij aan hun liefde voor de waarheid toe,
wat in feite alleen toegeschreven kan worden aan hoogmoed en halsstarrigheid.
Wij hebben nog hoop gehad dit soort mensen tot inkeer te
brengen; allereerst door met zachtheid te handelen als met kinderen; daarna met
strengheid; tenslotte, ofschoon met tegenzin, door hen openlijk te berispen.
Gij weet echter hoe Wij dit tevergeefs hebben gedaan. Soms hebben zij voor een
korte tijd het hoofd gebogen, maar zij staken het spoedig weer trotser omhoog.
Als het nu nog ging om een enkele zaak, hadden Wij kunnen doen alsof Wij niets
zagen. Maar de veiligheid van het Katholicisme is hier aan de orde. Daarom moet
het stilzwijgen, dat bij voortduring misdadig zou zijn, noodzakelijk worden
verbroken om deze kwaadaardige lieden in hun ware gedaante aan heel de Kerk te
tonen.
Indeling van de Encycliek
Daar het nu tot de zeer geslepen tactiek van de modernisten behoort om hun
stellingen niet op de gebruikelijke manier voor te dragen in een ordelijk
geheel, maar los van elkaar alsof ze met elkaar niets hadden uit te staan,
alsof ze nog naar vastere formuleringen zochten, terwijl ze in tegendeel,
vaststaan en onwrikbaar, is het van belang dat Wij hier vooreerst die
leerstellingen samenvatten; dat wij vervolgens wijzen op hun onderling verband
en tenslotte de middelen voorschrijven om deze afschuwelijke dwaling te
overwinnen.
1e hoofdstuk: Uiteenzetting van het modernistisch stelsel
Onderverdeling van het 1e deel
Om echter in deze ingewikkelde zaak orde te scheppen moeten Wij voor alles
vaststellen dat ieder modernist als 't ware meervoudig is en meerdere personen
in één vertegenwoordigt: Hij treedt op als filosoof, gelovige, theoloog,
historicus, criticus, geloofsverdediger, hervormer. Het is noodzakelijk deze
apart te onderscheiden wil men hun systeem goed leren kennen en de
veronderstellingen en gevolgtrekkingen van hen doorzien.
De godsdienstwijsbegeerte van de modernisten
1. Het agnosticisme: Het
fundament van de godsdienst-wijsbegeerte leggen de modernisten in het zo
genaamde "Agnosticisme". Krachtens deze leer is het menselijk
verstand helemaal begrensd door verschijnselen, d.w.z. door klaarblijkelijke
dingen en alleen in de gedaante waarin ze zich aan het verstand voordoen. De
rede heeft noch het recht noch het vermogen om de grenzen daarvan te
overschrijden. Daarom kan het verstand niet opstijgen tot God en Zijn bestaan
niet aantonen en door het waargenomene gekend worden. Hieruit leidt men af dat
God nooit als zodanig voorwerp van wetenschap kan zijn; geschiedkundig gezien
kan God geen historische persoon zijn, geen onderwerp van geschiedenis.
Noot: Het
agnosticisme is de filosofische
bedenking dat kennis van (een) hogere macht(en) niet zeker kan zijn, omdat deze
niet (met de wetenschappelijke methode) te bewijzen is. Een atheïst ontkent het bestaan van
een godheid.
Na deze vooropstelling kan iedereen gemakkelijk zien wat er
nog overblijft van de natuurlijke Godsleer, van de geloofsmotieven, van de
uiterlijke Openbaring. Dit alles wordt door de modernisten geheel en al ter
zijde geschoven en overgelaten aan het intellectualisme: een, naar men zegt,
belachelijk stelsel, een systeem dat al lang dood is. Zij worden in het geheel
niet weerhouden door het feit dat de enormiteiten van deze dwalingen zo scherp
mogelijk door de Kerk veroordeeld zijn. Het Vaticaans Concilie deed dit met de
uitspraak: "Indien iemand zegt,
dat de ene en ware God, onze Schepper en Heer, uit het geschapene met het
natuurlijk licht van het menselijk verstand niet met zekerheid gekend kan
worden, hij zij in de ban". Eveneens: "Indien iemand zegt dat het niet
mogelijk is of van geen nut, dat de mens door goddelijke openbaring over God en
de Hem te brengen eredienst wordt onderricht, hij zij in de ban". En
ten slotte: "Als iemand zegt dat
de goddelijke openbaring door uiterlijke tekenen niet geloofwaardig kan worden
gemaakt, en dat derhalve alleen door een individuele ervaring of persoonlijke
inspiratie de mensen tot het geloof bewogen moeten worden, hij zij in de
ban".
Op grond van welke reden de modernisten van uit het
agnosticisme, dat alleen bestaat uit het "niet weten" overgaan tot
een wetenschappelijk en historisch atheïsme, dat alleen berust op ontkenning -
hoe men derhalve, juist redenerend, uit "niet-weten" of God in de
geschiedenis der mensheid al of niet heeft ingegrepen - niettemin diezelfde
geschiedenis wil verklaren met algehele uitschakeling van God, alsof Hij in
feite niet heeft ingegrepen,
moet ieder die het kan maar zien te begrijpen. Toch staat het voor hen
onomstotelijk vast dat de wetenschap, zoals ook de geschiedenis, Godloos moet
zijn. Binnen hun grenzen kan er alleen maar plaats zijn voor
"verschijnselen"; God en al wat goddelijk is zijn er totaal uit
verbannen. Wij zullen zien wat men in deze uiterst onzinnige leer moet denken
van de Allerheiligste Persoon van Christus, van de geheimen van Zijn leven en
dood, van Zijn Verrijzenis en Hemelvaart.
2. De vitale immanentie: In de
leer der modernisten moet dit agnosticisme uitsluitend als een negatief deel
gezien worden. Het positief deel bestaat naar hun zeggen in een "vitale
immanentie". Om van het negatieve tot het positieve deel te komen gaan zij
als volgt te werk.
De godsdienst, hetzij natuurlijk of bovennatuurlijk, of welk feit dan ook, moet
één of andere verklaring toelaten. Men zoekt echter tevergeefs naar een
verklaring buiten de mens, omdat ze met het opzij schuiven van de natuurlijke
theologie de toegang tot de Openbaring hebben gesloten vanwege het verwerpen
van de geloofwaardigheidargumenten en ze ook elke uiterlijke openbaring afwijzen.
Een verklaring moet dus in de mens zelf gezocht worden. En aangezien de
godsdienst een zekere vorm van leven is, dient men deze uitsluitend te zoeken
in het leven van de mens zelf. Met dit beginsel heeft men het beginsel van de
"godsdienstige immanentie".
Noot: Immanent (letterlijk:
'er in blijvend') en transcendent (letterlijk:
'er boven verheven') zijn twee begrippen uit de godsdienstfilosofie die worden
gehanteerd om het godsbegrip binnen een bepaald geloof of levensbeschouwing te
beschrijven.
3. Het aanvoelen, oorsprong van de godsdienst: De
eerste drijfveer van elk levensverschijnsel en ook van godsdienst, dient men te
zoeken in een zekere behoefte of drang. Het eerste beginsel is te vinden in een
zekere beweging van het hart, dat "aanvoelen" (sensus) wordt genoemd.
Omdat God het voorwerp is van godsdienst moeten wij dus wel aannemen, dat het
geloof, de aanvang en het fundament van elke godsdienst, gezocht moet worden in
een bepaald innerlijk "aanvoelen" dat ontstaat uit een
behoefte aan het goddelijke. Deze "behoefte" aan het goddelijke kan
evenwel niet behoren tot het gebied van het bewustzijn. Die behoefte wordt
immers uitsluitend ervaren in bepaalde, passende en samengestelde gevallen.
Aanvankelijk ligt deze behoefte verborgen in het onderbewustzijn. Daar ligt ook
de wortel ervan verborgen en blijft onopgemerkt.
Nu kan men vragen: hoe wordt deze behoefte aan het
goddelijke dat de mens in zich ervaart uiteindelijk tot Godsdienst? Hierop
geven de modernisten het volgend antwoord: De wetenschap en de geschiedenis
hebben een tweevoudige beperking: De ene grens ligt buiten de mens. Zij wordt
gevormd door de waarneembare wereld; de andere grens is innerlijk: het
bewustzijn. Als deze grenzen eenmaal bereikt zijn kan men niet meer verder. Men
staat dan voor het "onkenbare". Geconfronteerd met dit
"onkenbare", of dit nu buiten de mens ligt en uitgaat boven de waarneembare
natuur, ofwel verborgen ligt in zijn onderbewustzijn, dáár is het waar men aan
het punt komt waar de behoefte aan Godsdienst naar boven komt. Dit gebeurt
zonder een voorafgaand verstandelijk oordeel, zoals het "fideïsme"
leert. Dit "aanvoelen" omvat in zich zowel de goddelijke realiteit
als voorwerp, alsook de diepste en innerlijke oorzaak van de mens. Dit nu
bewerkt in zekere zin een band tussen de mens en God. Hier hebben we dit
"aanvoelen" dat door de modernisten "geloof" wordt genoemd.
Voor hen is dit het beginsel van godsdienst.
Noot: Fideïsme
is in de Christelijke theologie de naam voor een aantal opvattingen
die, op verschillende gronden, beweren dat de rede niet relevant is
voor het geloof. Volgens sommige versies van fideïsme is de rede een antithese van
geloof. Volgens anderen, heeft het geloof meer gezag dan de rede, en omdat rede
dus ondergeschikt is aan geloof kan het geloof niet bewezen of ontkracht worden
door de rede. Het woord is afgeleid van het Latijnse fides (=
geloof) en kenschetst de houding van de gelovige die zegt: "Ik geloof nu
eenmaal, God heeft mij dit geschenk gegeven. Ik aanvaard het, belijd en beleef
het en denk er verder niet over na." Fideïsten verdedigen hun geloof niet
volgens de lijn van de apologetiek.
Een
veelvoorkomend fideïstisch leerstuk is dat redelijke of wetenschappelijke
bewijzen voor het bestaan van God niet ter zake zijn en ondeugdelijk,
deze godsbewijzen hebben geen enkele reden van bestaan in de fideïstische
theologie.
De
redenering is vaak als volgt: de christelijke theologie leert dat de mens door
het geloof in God wordt gered (dat wil zeggen door te vertrouwen op het empirisch onbewijsbare).
Maar als het bestaan van God bewezen kan worden, dan wordt het geloof
overbodig. Dus, als de Christelijke, fideïstische theologie juist is, kan
er geen direct bewijs voor het bestaan van God zijn.
4. De Openbaring: Maar
aldus filosoferend, of beter gezegd raaskallend, zijn zij nog niet aan het
einde. Want onder dit "aanvoelen" verstaan de modernisten
niet alleen het "geloof", maar houden ze bovendien vast dat daarin
ook de "openbaring" ligt besloten. Noemen we het godsdienstig
"aanvoelen", dat in het bewustzijn naar boven komt niet in bepaalde
zin "openbaring" of tenminste het begin daarvan? Zou men dit opkomend
godsdienstig "aanvoelen" - al is het vaag - zelf niet als een
openbaring van God aan de mensen kunnen beschouwen? Volgens de modernisten is
deze openbaring omtrent God ook van God afkomstig, omdat God zowel de oorzaak
als het voorwerp is van het geloof. De openbaring heeft God zowel als de zich
openbarende als de geopenbaarde tot inhoud. Vandaar het absurde van de
stelling der modernisten, dat elke godsdienst van verschillend standpunt bezien
zowel natuurlijk als bovennatuurlijk genoemd moet worden. Daar vandaan de
verwisselbare betekenis van bewustzijn en openbaring. Beide woorden zijn
synoniem en kunnen dus hetzelfde betekenen. Vandaar ook dat het "godsdienstig-bewustzijn"
als algemene wet gegeven heel en al samenvalt met de openbaring, waaraan alles
moet worden ondergeschikt gemaakt, zowel het hoogste Kerkelijk gezag, het
leergezag, als de regeling van de eredienst en de Kerkelijke tucht.
5. Het geloof tegenover de verschijnselen: We mogen bij deze gedachtegang (van modernisten) met
betrekking tot geloof en openbaring een belangrijk punt niet uit het oog
verliezen: de historisch-kritische gevolgtrekkingen, die zij daaruit trekken. Het
"onkenbare", waarover zij spreken, is in het geloof innig
samenhangend met een verschijnsel, dat hoewel het behoort tot het gebied van
wetenschap en geschiedenis, toch in bepaald opzicht buiten dit gebied valt. Dat
verschijnsel kan van natuurlijke aard zijn. Het kan ook wel een bijzonder mens
zijn, wiens buitengewone aanleg, daden en woorden niet te verenigen zijn met de
gewone wetten der geschiedenis. Het geloof nu, opgeroepen door het
"onkenbare" en verbonden met dat "verschijnsel" doordrenkt
het in zekere mate met zijn eigen leven. Hieruit vloeien twee dingen voort:
1. Een zekere "gedaanteverandering" van het
"verschijnsel", dat namelijk door een verheffing boven zijn ware
aard geschikt wordt gemaakt om drager of subject te zijn van een goddelijke
vorm. Deze wordt door het geloof aangebracht in het "verschijnsel". 2.
Een bepaalde "vervorming" van hetzelfde verschijnsel op. Dat
komt omdat het geloof aan het verschijnsel, ontdaan van plaatselijke en
tijdelijke bijkomstigheden, daaraan iets toevoegt, wat er in wezen niet
bijhoort. Dit heeft in het bijzonder plaats als het gaat over verschijnselen
uit het verleden en dit te meer naarmate zij dieper in het verleden liggen. Dit
tweevoudig gebeuren wordt door de modernisten uitgedrukt in twee nieuwe
wetmatigheden.
Met de eerste wet, welke het agnosticisme reeds bracht,
vormen deze twee nieuwe wetten samen de grondslag van de historisch-kritische
gevolgtrekking. Ter verduidelijking hier een voorbeeld, wij nemen daarvoor de
Persoon van Christus. Wetenschap en geschiedenis, zeggen de modernisten,
ontdekken in de Persoon van Christus niets anders dan een mens. Daarom moeten
wij, overeenkomstig de eerste wet van het agnosticisme, uit geschiedkundig
oogpunt alles uitschakelen wat op iets goddelijks zou wijzen. Maar volgens de
tweede wet is de Persoon van Christus door het geloof van gedaante veranderd;
men moet deze Persoon dus ontdoen van alles wat boven zijn historische
werkelijkheid uitgaat. Door een derde wet is de Persoon van Christus enigszins vervormd
door het geloof. Wij moeten derhalve van zijn Persoon alle woorden en daden
losmaken; in één woord alles, wat niet overeenstemt met zijn aanleg, staat,
opvoeding, omstandigheden van tijd en plaats. Dat is wel een heel vreemde vorm
van redeneren, maar zo is nu eenmaal de modernistische "kritiek".
6. De verschillende godsdiensten en het Christendom:
Het
"godsdienstig aanvoelen" dat door de "vitale immanentie"
uit het onderbewustzijn te voorschijn komt is de kiem van elke godsdienst en
tevens de reden van alles wat ooit in welke godsdienst dan ook geweest is of
later zijn zal. Dit "aanvoelen" was aanvankelijk nog vrij vaag en
vormeloos. Geleidelijk aan en beïnvloed door dat geheimzinnig beginsel waaruit
het voortkwam, is het tot verdere ontwikkeling gekomen, samen met de
vooruitgang van het menselijk leven, waarvan het een zeker vormgevend beginsel
is.
Hier hebben wij dus de oorsprong van elke godsdienst, of hij nu bovennatuurlijk
is of niet. Alle godsdiensten zijn immers slechts pure ontplooiingen van een
"godsdienstig aanvoelen" (godsdienstige ervaring). Nu moet niemand
denken dat het Katholicisme daarop een uitzondering maakt. In tegendeel:
daarmee is het precies zo gesteld als met de andere godsdiensten: deze
godsdienst is immers opgekomen in het bewustzijn van Christus, een man met uitzonderlijke
begaafdheid, zoals er nooit een geweest is noch ooit gevonden zal worden: en
dat alles alleen door de ontplooiing van de "vitale immanentie".
(Noot: dus de ontkenning van het Goddelijke)
Velen die dit horen zullen verbaasd staan en met
verbijstering kennis nemen van deze ongehoorde en schandelijke heiligschennis!
En toch zijn dit niet alleen vermetele uitingen van ongelovigen; Katholieken,
zelfs meerdere priesters, hebben dit openlijk verkondigd. En zij verbeelden
zich nog dat zij met deze waanzin vernieuwers zijn van de Kerk. Het gaat hier
niet meer om een oude dwaling, welke de bovennatuurlijke verheffing van de
mens als een zeker hem toekomend recht beschouwde. Hier is men veel
verder gegaan: zij beweren dat onze allerheiligste godsdienst in de mens
Christus, zoals ook bij ons, spontaan en van nature is opgekomen. (Noot: dus
geen openbaring van God uit aan de mens) Er bestaat zeker niets dat meer
geschikt is om elke bovennatuurlijke orde weg te vagen. Daarom heeft het
Vaticaans Concilie met het volste recht gesproken en vastgesteld: "Indien iemand beweert dat de mens
door God niet verheven kan worden tot een kennis en volmaaktheid, welke zijn
natuur te boven gaat en hij door gestadige vooruitgang en inspanning tot
volledig bezit van alle waarheid en goedheid kan komen en moet komen: hij zij
in de ban".
7. De rol van het verstand: Tot nu toe hebben Wij nog geen aandacht
besteed aan het verstand. Ook dit heeft echter volgens modernisten, zijn
aandeel in de geloofsdaad. Daarom hierover enige opmerkingen. In het reeds
genoemde "aanvoelen" ("ervaring") zeggen zij - omdat het
"aanvoelen" en geen kennis is - plaatst God zich weliswaar
tegenover de mens, maar zo vaag en zozeer vermengd, dat Hij door het gelovig
subject nauwelijks of niet wordt opgemerkt. Het is dus noodzakelijk dat dit
zelfde aanvoelen door een of ander licht verhelderd wordt, waarin God dan
duidelijker te voorschijn komt en beter onderscheiden wordt. Dit nu behoort tot
het gebied van het verstand, welks taak het is te denken en te analyseren. Door
het verstand vat de mens zijn levensverschijnselen eerst in begrippen samen.
Daarna drukt hij deze begrippen in woorden uit. Vandaar de bekende uitspraak
der modernisten: "De godsdienstige mens moet het geloof in zijn denken
omzetten".
De geest neigt zich behulpzaam naar dit
"aanvoelen" en gaat daar te werk als een schilder die in een dof
geworden schilderij de lijnen naspeurt en scherper naar voren haalt. Op
ongeveer deze wijze legt een modernistisch geleerde deze zaak uit. Bij deze
bezigheid gaat het verstand op tweevoudige wijze te werk. Eerst wordt, door een
natuurlijke en spontane denkhandeling, een zaak op een eenvoudige en populaire
wijze uitgedrukt. Daarna graaft het verstand dieper, of drukt het verstand zich
nauwkeuriger uit door zijn denken te verfijnen en het overdachte in wel
overwogen zinnen te formuleren. Dit dieper denken is wel afgeleid uit het
eerste eenvoudige denken, maar het is nauwkeuriger en scherper. Als deze
secundaire gedachten uiteindelijk door het hoogste leergezag der Kerk worden erkend,
dan is een dogma tot stand gekomen.
8. Oorsprong en wezen van het dogma: In de leer der modernisten is dit
een hoofdpunt: de oorsprong en het wezen van het dogma zelf. De oorsprong van
het dogma ligt volgens hen in die aanvankelijk eenvoudige uitdrukkingen, die in
zekere zin noodzakelijk zijn voor het geloof. Want wil men kunnen spreken van
een openbaring dan is een duidelijke kennis van God in het bewustzijn
noodzakelijk. Een dogma zelf schijnen zij echter te zoeken in de secundaire, de
uitgedachte formuleringen.
Om het wezen van het dogma te vatten moet men allereerst nagaan welke
betrekking bestaat tussen godsdienstige formuleringen en het godsdienstig
"aanvoelen" door de ziel. Men zal dit gemakkelijk inzien als men
overtuigd is dat het doel van die godsdienstige formules van deze soort niets
anders is dan de gelovige het middel te verschaffen waarmee hij zich rekenschap
geeft van zijn geloof. Wat hun betrekking tot het geloof aangaat zijn het geen
volledige kenmerken van het geloofsvoorwerp. Zij worden meestal symbolen
genoemd. Wat de gelovige betreft zijn ze (de dogma's) louter hulpmiddelen.
Betreffende deze hulpmiddelen kan verstandelijk op geen
enkele wijze worden aangetoond dat zij absolute waarheid bevatten. Als symbolen
zijn het immers alleen maar afbeeldingen van de waarheid en moeten derhalve
aangepast zijn aan het godsdienstig "aanvoelen" ("ervaren")
in zover dit betrekking heeft op de mens. Als instrumenten zijn de dogma's
voertuigen van de waarheid en moeten dus ook aangepast zijn aan de mens waar
deze betrokken is bij het godsdienstig "aanvoelen".
Het voorwerp echter van het godsdienstig "aanvoelen" heeft, het
absolute bevattende, een onbeperkt aantal aspecten, waarvan nu eens dit, dan
weer een ander op de voorgrond kan treden. Evenzo kan de gelovige mens telkens
in andere omstandigheden geraken. Daarom moeten ook de formules, die wij
dogma's noemen, aan deze wisselvalligheid onderworpen zijn en derhalve ook
vatbaar zijn voor verandering. Zodoende ligt de weg open voor de innerlijke
evolutie van het dogma.
Dit is waarlijk een eindeloze opeenhoping van drogredenen, die elke godsdienst
aantast en ten gronde richt!
9. Veranderlijkheid van het dogma: Dat
het dogma niet alleen een evolutie kan doormaken en veranderlijk is, doch dat
zulks ook moet gebeuren, dit is een stelling die de modernisten uitdrukkelijk
vasthouden. Het is het gevolg van hun leer. Tot hun
voornaamste stellingen behoren wat zij afleiden uit het beginsel van de
"vitale immanentie". De godsdienstige formules moeten, willen zij
werkelijk godsdienstig zijn en niet alleen verstandelijke verzinsels ook
werkelijk levend zijn en deelnemen aan het leven van het godsdienstig
"aanvoelen". Men moet dit niet zo verstaan als zouden deze formules -
vooral als ze zuiver imaginair zijn - speciaal voor het godsdienstig
"aanvoelen" zijn uitgedacht. Hun oorsprong, aantal en kwaliteit doen
weinig ter zake. Het moet echter zó zijn dat het "godsdienstig
aanvoelen" deze formules, desnoods enigszins gewijzigd, in zijn
"levenssfeer" betrekt. Anders gezegd: het is noodzakelijk dat de
oorspronkelijke formulering door het hart wordt aanvaard en bevestigd. Onder
leiding van het hart moet ook het werk verricht worden waardoor de secundaire
of doordachte redeneringen tot stand komen. Vandaar dat deze formules, willen
zij vitaal zijn, aan de gelovigen moeten zijn aangepast en dat ook moeten
blijven. Als derhalve om een of andere reden deze aanpassing ophoudt, dan
verliezen de formules hun aanvankelijke betekenis en moeten dus veranderd
worden. (Noot: volgens modernisten zijn deze dogmas onderhevig aan wat door het
hart van de mens wordt aanvaard)
Daar nu de kracht en het lot van de dogmatische
formules zo onstandvastig zijn, is het niet verwonderlijk dat zij voor de
modernisten zozeer een voorwerp vormen van spot en minachting. Zij
spreken daarentegen over niets anders en met meer lof dan over het
"godsdienstig aanvoelen" en godsdienstig leven. Vandaar ook dat zij
de Kerk de grofste verwijten maken alsof deze de verkeerde weg heeft
ingeslagen, dat zij de godsdienstige en zedelijke kracht allerminst onderscheidt
van de innerlijke betekenis der formuleringen en door koppig vast te houden aan
zinledig geworden formules de oorzaak is dat de godsdienst zelf te gronde gaat.
Het zijn "blinden" en ook "leiders van blinden" (Mt.
15:14) , die opgeblazen van hoogmoed in naam van de wetenschap zoveel
dwaasheden uitkramen dat zij het eeuwig begrip der waarheid en de zuivere zin
van godsdienstigheid vervalsen. Met hun zelfbedachte vinding, "waarmee
zij met hun verzinsel en met een blinde begeerte naar nieuwigheden de waarheid
niet zoeken waar deze te vinden is, verachten zij de Heilige en Apostolische
tradities en komen met onzinnige, nietswaardige, onzekere, en niet door de Kerk
aanvaarde leerstellingen aandragen. En deze verdwaasde lieden menen dan op de
waarheid te steunen met hun stelsel en dat de waarheid door hen in stand wordt
gehouden".
Het geloof van de modernist
1. Religieuze ervaring: Tot
zover de modernist als filosoof. Als iemand weten wil, nu Wij de gelovige
modernist gaan beschouwen, hoe deze bij de modernisten onderscheiden is van de
filosoof, moet hij het volgende niet uit het oog verliezen. Hoewel de filosoof
de realiteit van het goddelijke als voorwerp aanvaardt, zoekt hij toch de
werkelijkheid van het goddelijke uitsluitend in de ziel van de gelovige als
object van zijn "aanvoelen" en "aanvaarden". Dit reikt dus
niet verder dan het gebied der verschijnselen. Of dit goddelijke nu ook buiten
de waarneming en aanvaarding bestaat, daarvan heeft hij als filosoof geen weet
en daaraan gaat hij voorbij. Bij de modernist als gelovige is daarentegen de
overtuiging aanwezig dat de realiteit van het goddelijke op zich bestaat en
niet helemaal afhangt van de gelovige. Als men vraagt waarop de zekerheid
van de gelovige uiteindelijk steunt, krijgt men ten antwoord: In de privé-ervaring van
ieder mens afzonderlijk. Met dit antwoord wijken zij wel af van de
opvatting der rationalisten, maar komen overeen met de zienswijzen van
protestanten en met die van pseudo-mystici. Zij stellen de zaak zo
voor: In het godsdienstig aanvaarden moet men een zekere intuïtie van het hart
zien. Hierdoor komt de mens in onmiddellijk contact met de goddelijke realiteit en
put daaruit zo'n sterke overtuiging omtrent het bestaan van God en Gods werking
in en buiten de mens, dat hij elke overtuiging welke van de kant der wetenschap
zou kunnen komen heel ver achter zich laat. Zij nemen dus een echte ervaring
aan en wel een zodanige dat zij elke verstandelijke ervaring overtreft. Als
iemand dit afwijst - zoals de rationalisten doen - dan wordt als reden daarvoor
opgegeven dat men zich niet wil schikken naar de zedelijke omstandigheden die
voor het opdoen van de ervaring noodzakelijk zijn. Deze ervaring maakt iemand
tot een waar gelovige zodra die ervaring is opgedaan. Hoever verwijderd staan
wij hier van de Katholieke leer! Wij hebben reeds gezien dat deze verzinsels
door het Vaticaans Concilie veroordeeld werden.
Dit eenmaal vastgesteld, samen met de reeds gesignaleerde
dwalingen, gaan Wij nu zeggen hoe door dit alles de weg naar het atheïsme open
ligt. Het is evenwel goed nu reeds te bedenken dat uit deze ervaringsleer samen
met die van het symbolisme volgt, dat elke godsdienst, ook het heidendom, waar
moet zijn. Vindt men zulke ervaringen niet in elke godsdienst? Meerderen nemen
dit aan. Met welk recht kunnen de modernisten de waarheid van een ervaring
afwijzen, die een Islamiet beweert te hebben en hoe kunnen zij de echte
ervaring alleen opeisen voor Katholieken? In feite geven de modernisten dit
dan ook toe en zeggen heel duidelijk dat alle godsdiensten waar zijn.
Het spreekt vanzelf dat zij vanuit hun standpunt niet anders kunnen denken. Welke
godsdienst zouden zij immers vals kunnen noemen die toch volgens hun stelling
uit hetzelfde beginsel stamt?
Dat zou slechts mogelijk zijn als het "godsdienstig
aanvoelen" vals zou blijken te zijn ofwel doordat de door het verstand
geformuleerde uitspraak foutief zou zijn. Welnu: het "godsdienstig
aanvoelen" is altijd een en hetzelfde, hoewel misschien hier en daar wat
onvolmaakter. Opdat de door het verstand opgestelde formulering juist is, is
het voldoende dat zij is aangepast aan het godsdienstig aanvoelen en ook aan de
gelovige, wat er ook zij van diens verstandelijke aanleg en kunnen. Op zijn
hoogst zouden modernisten bij de tegenstrijdigheden der religies kunnen zeggen,
dat het Katholicisme, omdat het levenskrachtiger is, meer waarheid bevat. Zo
ook dat het waardiger is de naam van Christelijk te dragen omdat het vollediger
beantwoordt aan zijn oorsprong.
Niemand zal betwisten dat deze conclusies getrokken kunnen
worden uit de gegeven premissen. Het meest verbazingwekkende is echter dat er Katholieken
en zelfs priesters gevonden worden die, deze ongerijmdheden wel afwijzen, doch
er niettemin naar handelen en ze onderschrijven. Zij zijn immers zo vol lof
voor de leraars van dergelijke dwalingen en bewijzen hun openlijk zoveel eer
dat men gemakkelijk tot het inzicht moet komen dat het niet zozeer de bedoeling
is om die mensen te eren, maar dat zij veeleer de dwalingen zelf aanhangen. Zij
verkondigen deze openlijk en trachten ze met alle kracht te verspreiden.
2. De religieuze ervaring en de overlevering: Er is
bovendien in deze leer nog iets dat helemaal in strijd is met de Katholieke
waarheid. Het ervaringsbeginsel wordt overgedragen op de traditie, die door de
Kerk tot vandaag toe wordt vastgehouden en nu totaal vernietigd wordt. Want modernisten
verstaan de traditie als een mededeling aan anderen van hun oorspronkelijke
ervaring, opgedaan door de prediking met behulp van verstandelijke formules.
Daarom, schrijven zij aan deze formuleringen, behalve de voorstellende kracht
ook een suggestief vermogen toe en dit enerzijds om bij een zwak geworden
gelovige het godsdienstig "aanvoelen" weer op te wekken en de
vroegere ervaring te hernieuwen en anderzijds om ook bij iemand die nog niet
gelooft het godsdienstig "aanvoelen" eerst op te wekken en daarna de
"ervaring" te laten ondervinden.
Zo wordt de religieuze ervaring
onder de volken wijd en breed verspreid, niet alleen onder de levenden door prediking, maar ook voor het nageslacht
bewaard, doorgegeven door boeken, geschriften en woorden van het ene geslacht
aan het andere. Deze overdracht van ervaring schiet soms wortel en gaat dan
groeien. Maar ze veroudert ook wel en sterft dan aanstonds af. Wanneer ze
wortel schiet is dat voor de modernisten een argument voor de waarheid.
Waarheid en leven zijn voor hen synoniem. Men is gerechtigd hier weer opnieuw
uit af te leiden, dat alle bestaande godsdiensten waar zijn, anders zouden zij
niet leven.
3. Geloof en wetenschap
a. Scheiding van geloof en wetenschap: Nu Wij zover gekomen zijn weten
we goed welke verhouding de modernisten zien tussen geloof en wetenschap. De
geschiedenis sluiten zij in bij het begrip wetenschap. Vastgesteld moet worden
dat de voorwerpen van wetenschap en van geloof geheel los van elkaar staan. Het
geloof beoogt alleen wat de wetenschap voor zich als onkenbaar houdt. Vandaar
het verschil van betekenis van beiden. De wetenschap houdt zich bezig met
verschijnselen, waarbij voor het geloof geen plaats is; het geloof daarentegen
houdt zich bezig met het goddelijke, dat voor de wetenschap totaal
ontoegankelijk is. Daaruit kan men dan opmaken dat er tussen geloof en
wetenschap nooit een botsing kan bestaan. Want als ieder zijn eigen plaats
bewaard kunnen zij elkaar nooit ontmoeten en elkaar dus ook nooit tegenspreken.
Maakt men hier de opmerking dat er in de zichtbare natuur
dingen zijn die ook tot het geloof behoren, zoals het menselijk leven van
Christus, dan zullen zij dat ontkennen. Zij nemen wel aan dat dit dingen zijn
die tot de verschijnselen behoren. Maar doortrokken als zij zijn door het
geloofsleven en daardoor van gedaante zijn veranderd en vervormd, zijn ze
onttrokken aan de zintuiglijk waarneembare wereld en behoren ze tot het gebied
van het goddelijke. En als men verder vraagt of Christus werkelijk wonderen
gedaan heeft, of Hij kennis heeft gehad van de toekomst, of Hij waarlijk
verrezen is en ten Hemels is opgestegen, dan zal de agnostische wetenschap dat
ontkennen. Het geloof zal echter een bevestigend antwoord geven. Dit heeft
echter geen strijd tussen beiden tot gevolg. Want de een ontkent als filosoof,
daar hij Christus alleen ziet als een historische realiteit. De gelovige echter
zal het bevestigen als hij spreekt tot gelovigen en het leven van Christus
beschouwt als opnieuw beleefd door en in het geloof.
b. Ondergeschiktheid van het geloof aan de wetenschap: Men zou echter een grote vergissing
begaan indien men van mening was dat geloof en wetenschap op geen enkele wijze
van elkaar afhankelijk zouden zijn. Wat de wetenschap betreft is dat zo. Met
het geloof is het evenwel anders gesteld. Het is niet in één, maar in
drievoudig opzicht ondergeschikt aan de wetenschap.
Vooreerst moet men opmerken dat in elk godsdienstig feit, de Goddelijke
realiteit waarvan de gelovige de bekende ervaring heeft buiten
beschouwing gelaten, al het overige, vooral de godsdienstige
formuleringen, binnen het gebied der verschijnselen valt en dus ook voorwerp
is van wetenschap. Als een gelovige dat wenst kan hij de wereld verlaten, maar
zolang hij in de wereld is zal hij, mét of tegen zijn zin, nooit kunnen
ontkomen aan de wetten, het toezicht en de oordelen van de wetenschap.
Als God verder alleen het voorwerp is van het geloof moet dit wel worden
toegegeven voor de goddelijke realiteit, niet echter voor het godsbegrip. Dit
valt onder de wetenschap. Het wijsgerig denken behandelt naar hun zeggen in de
logische orde ook het absolute en het gedachtelijke. De wijsbegeerte of
wetenschap heeft dus het recht dat Godsidee kenmatig te onderzoeken, leiding te
geven bij verdere evolutie en het te zuiveren van ingeslopen vreemde
bijvoegsels.
Vandaar de modernistische uitspraak: "De godsdienstige ontwikkeling moet
zowel aan de zedelijke als aan de verstandelijke aangepast zijn". Dit
betekent - aldus een van hun leiders - dat het godsdienstige onderworpen is aan
het verstandelijke. Daar komt tenslotte nog bij dat de mens geen innerlijke
dualiteit heeft. Daarom ondervindt de gelovige een innerlijke drang om geloof
en wetenschap met elkaar zodanig in overeenstemming te brengen, dat het geloof
niet afwijkt van het door de wetenschap algemeen aanvaarde wereldbeeld. Hieruit
volgt dan dat de wetenschap helemaal vrij staat van het geloof, maar dat het
geloof, ook al zegt men dat het vrij is, toch aan deze wetenschap onderworpen
is.
Dit alles is helemaal in strijd met wat onze voorganger,
Pius IX, geleerd heeft: "In
alles wat de godsdienst betreft komt het aan de wijsbegeerte niet toe te
overheersen, maar om te dienen; niet om voor te schrijven wat men geloven moet,
maar om met redelijke volgzaamheid te aanvaarden en niet om de diepte van Gods
geheimen te willen doorgronden, maar om deze in vroomheid en nederigheid te
vereren".
De modernisten draaien de rollen helemaal om. Daarom is op
hen van toepassing wat onze andere voorganger, Gregorius IX, over sommige
theologen van zijn tijd schreef: "Men
vindt er onder u, die gedreven door hoogmoed opgeblazen, de grenzen door God de
Vader gesteld met profane nieuwigheid trachten te verleggen. Het begrip van de
H. Schrift ... schikken zij (naar een wijsgerige leerstelling met vertoon van
een wetenschap die niet dienstig is voor de toehoorders.... Door verschillende
en valse opvattingen misleid keren zij alles om en willen de koningin
dienstbaar maken aan de dienstmaagd".
4. Hun opvattingen belicht door hun handelwijze:
Dit
alles wordt een toeschouwer nog duidelijker als hij ziet hoe modernisten precies
in overeenstemming met hun leer handelen. Veel geschreven of gesproken
stellingen van hen schijnen met elkaar in strijd, zodat men hen gemakkelijk als
weifelend en onzeker zou kunnen beschouwen. Zij doen dat echter opzettelijk en
wel overwogen. Die handelwijze komt voort uit hun mening dat geloof en
wetenschap totaal van elkaar gescheiden zijn. Daarom treffen wij in hun
boeken bepaalde gedachten aan die een Katholiek kan aannemen. Maar aan de
andere kant van de bladzijde krijgt men de indruk dat ze gedicteerd is door een
rationalist. Als zij geschiedenis schrijven vermelden zij niets over de Godheid
van Christus; bij hun preken in de kerken benadrukken zij deze echter zeer
sterk. Zo ook als zij het hebben over geschiedenis, de Concilies, de Kerkvaders.
Daar besteden zij niet veel ruimte aan. In de catechese zijn ze echter vol lof
voor dat alles. Vandaar dat zij ook de theologische en pastorale verklaring van
de Heilige Schrift scheiden van de wetenschappelijke en historische exegese.
Zo leren zij ook, dat de wetenschap in geen enkel opzicht afhangt van het
geloof, als zij kritisch over wijsbegeerte en geschiedenis handelen. Zij
aarzelen hier niet Luther te volgen, spreken hun onverholen afkeer uit
over Katholieke voorschriften, van de H. Kerkvaders, de oecumenische Concilies,
van het Kerkelijk leergezag. Worden zij daarover berispt dan beweren zij dat
hen de vrijheid ontnomen wordt. En als zij tenslotte belijden dat het geloof
onderworpen moet zijn aan de wetenschap verwijten zij de Kerk steeds en
openlijk dat zij haar dogma's stijfkoppig weigert te onderwerpen en aan te
passen aan wijsgerige meningen. Als zij tot dit doel de oude theologie hebben
opgeruimd willen zij een nieuwe invoeren, die gewillig de ongerijmdheden der
wijsgeren zal volgen.
|