|
Volgens deze
uitleg bestaat de lastering niet eigenlijk in de belediging van de H. Geest met
woorden; zij bestaat in de weigering het heil te aanvaarden dat God de mensen
aanbiedt door de H. Geest die werkt uit kracht van het kruisoffer. Als de mens
het 'aantonen van de zonde' afwijst dat van de H. Geest komt en heil betekent,
dan wijst hij tevens de 'komst' van de Helper af – de ´komst' die werkelijkheid
is geworden in het paasmysterie, in eenheid met de verlossende kracht van het
bloed van Christus: het bloed dat het ´geweten zuivert van dode werken'.
Wij weten dat de vergiffenis van de zonden vrucht van deze zuivering is. Daarom
blijft wie de Geest en het bloed afwijst, in de ´dode werken', in de zonde. En
de lastering van de H. Geest bestaat juist in de radicale weigering de
vergeving te aanvaarden welke Hij in het innerlijk schenkt en die waarachtige
bekering veronderstelt welke Hij in het geweten beperkt. Als Jezus zegt dat de
lastering van de H. Geest niet vergeven kan worden, noch in deze noch in de
komende wereld, dan is het omdat deze ´niet vergeving' verbonden is met de
´niet bekering' als met haar oorzaak, namelijk met de radicale weigering zich
te bekeren. Wat de weigering betekent om naar de bronnen van de verlossing te
gaan die toch ´altijd' open blijven in heilseconomie waarin de zending van de
H. Geest vervuld wordt die een oneindig vermogen heeft om uit deze bronnen te
putten: ´Hij zal van Mij ontvangen', heeft Jezus gezegd.
Op deze wijze
voltooit Hij in de zielen van de mensen het werk van de verlossing dat door
Christus volbracht is, en deelt er de vruchten van uit. De lastering van de H.
Geest is de zonde welke de mens bedrijft die zich het vermeende recht aanmatigt
in het kwaad te volharden – in welke zonde ook – en zo de verlossing weigert.
De mens blijft opgesloten inde zonde en maakt van zijn kant de bekering
onmogelijk en bijgevolg ook de vergeving van de zonden die het hij niet
wezenlijk of belangrijk voor zijn leven beschouwt. Dit is een gesteltenis van
geestelijke ondergang, want de lastering van de H. Geest maakt het de mens
onmogelijk de gevangenis te verlaten waarin hij zichzelf opgesloten heeft, en
zich open te stellen voor de goddelijke bronnen van de zuivering van het
geweten en de vergeving van de zonden.
47 De werking van de H. Geest die naar het heilzaam ´aantonen
van de zonde' streeft, ontmoet in de mens die zich in deze gesteltenis bevindt,
een innerlijke weerstand, als het ware een ondoordringbaarheid van het geweten,
een zielstoestand die uit vrije keuze verstijfd lijkt: het is wat de heilige
Schrift gewoonlijk ´de hardheid van het hart' noemt. In onze
tijd komt het verlies van het zondebesef waaraan de apostolische
exhortatie Reconciliatio et paenitentia vele bladzijden heeft gewijd. Paus
Pius XII heeft reeds gesteld dat ´de zonde van deze eeuw het verlies van het
zondebesef is.' Dit verlies gaat gelijk op met het ´verlies van het besef
van God'. In de genoemde exhortatie lezen wij: ´In werkelijkheid is God de
oorsprong en het hoogste doel van de mens die een goddelijke kiem in zich
draagt. Het is daarom de werkelijkheid van God die het mysterie van de mens
openbaart en verlicht. Het is dus ijdel te hopen dat er een krachtig besef van
zonde tegen de mens en de menselijke waarden groeit als het besef van de
belediging die God wordt aangedaan, het ware zondebesef dus, ontbreekt'.
Daarom houdt de Kerk niet op aan God om de genade te vragen dat de
rechtschapenheid niet komt te ontbreken aan het menselijke geweten, dat de
gezonde gevoeligheid voor goed en kwaad niet afstompt. Deze rechtschapenheid en
gevoeligheid zijn nauw verbonden met de innerlijke werking van de Geest der
waarheid. In dit licht worden de aansporingen van de apostel bijzonder
veelzeggend: ´Blust de Geest niet uit'; ´Wilt de H. Geest niet
bedroeven' (1 Tess. 5:19; Ef. 4:30) . De Kerk houdt vooral niet
op vurig te smeken dat de zonde die het evangelie lastering van de H. Geest
noemt, niet zal toenemen; dat zij integendeel zal terugwijken in de wil van de
mensen – en bijgevolg in de verschillende maatschappelijke milieus en vormen –
en plaats zal maken voor de openheid van het geweten die nodig is voor de
heilbrengende werking van de H. Geest. De Kerk smeekt dat de gevaarlijke zonde
tegen de Geest plaats zal maken voor een heilige bereidheid zijn zending als
Helper te aanvaarden, wanneer Hij komt ´om de wereld het overtuigend bewijs te
leveren van wat zonde, gerechtigheid en oordeel is'.
48 In zijn afscheidsrede heeft Jezus de drie sectoren van het
´aantonen', als bestanddelen van de zending van de Geest, samengevoegd: de
zonde, de gerechtigheid en het oordeel. Zij bepalen de ruimte van het mysterium
pietatis dat in de mensengeschiedenis tegenover de zonde, tegenover
het mysterium iniquitatis staat. Enerzijds is er, zoals de H.
Augustinus het uitdrukt, de ´amor sui usque ad contemptum Dei'; anderzijds is
´amor Dei usque ad contemptum sui'. Voortdurend laat de Kerk haar gebed
opstijgen en verleent zij haar diensten, opdat de geschiedenis van het geweten
en de geschiedenis van de maatschappij in de grote mensenfamilie niet zullen
afglijden naar de zonde, door de afwijzing van Gods geboden ´usque ad
contemptum Dei', maar zich tot de liefde mogen verheffen waarin de Geest
die het leven geeft, zich openbaart.
Degenen die zich door de H. Geest ´de zonde' hebben laten ´aantonen',
onderkennen ook ´de gerechtigheid en het oordeel'. De H. Geest die de mensen,
het geweten van de mensen, helpt om de waarheid over de zonde te kennen, maakt
tegelijk dat zij de waarheid over de gerechtigheid kennen die met Jezus
Christus in de mensengeschiedenis is gekomen. Op deze wijze worden zij die ´de
zonde onderkend hebben' en zich onder de werking van de Helper bekeren, in
zekere zin buiten de ruimte van het ´oordeel' geleid:; van dat ´oordeel' waarmee ´de vorst dezer wereld reeds geoordeeld is'. De bekering
betekent in het diepst van haar goddelijk en menselijk mysterie de verbreking
van iedere band waarmee de zonde de mens bindt aan het mysterium iniquitatis.
Zij die zich
bekeren worden dus door de H. Geest buiten de ruimte van het ´oordeel' geleid
en binnengevoerd in de gerechtigheid die in Christus Jezus is, omdat Hij haar
van de Vader ontvangt, als afstraling van de heiligheid van de Drie-eenheid.
Dit is de gerechtigheid van het evangelie en de verlossing, de gerechtigheid
van de Bergrede en het kruis, die de zuivering van het geweten bewerkt door het
bloed van het Lam. Het is de gerechtigheid die de Vader laat wedervaren aan de
Zoon en aan allen die met Hem in waarheid en liefde verenigd zijn.
De H. Geest, de Geest van de Vader en de Zoon, die ´de wereld het overtuigend
bewijs van wat zonde is', openbaart zich in deze gerechtigheid en komt daarmee
in de mens als Geest van eeuwig leven.
DEEL 3: De
Geest die het leven geeft
1 Het
motief voor het jubileum van het jaar tweeduizend: Christus die ontvangen is
van de H. Geest
49 De gedachte en het hart van de Kerk richten zich op de H.
Geest op dit einde van de 20e eeuw en in het vooruitzicht van het 3e millennium
vanaf de komst van Jezus Christus in de wereld, terwijl wij uitzien naar het
grote jubileum waarmee de Kerk deze gebeurtenis zal vieren. De komst van
Christus wordt vervolgens de menselijke tijdrekening gemeten als een
gebeurtenis die tot de geschiedenis van de mens op aarde behoort. De algemeen
gebruikelijke tijdmaat berekent de jaren, eeuwen en millennia als verlopen voor
en na de geboorte van Christus. Maar mens moet niet vergeten dat deze
gebeurtenis voor ons, christenen, volgens de apostel de ´volheid van de
tijd' betekent, omdat daarmee de ´maat' van God zelfvolledig in de
mensengeschiedenis is doorgedrongen; een transcendente aanwezigheid in het
eeuwige Nu.
´Hij die is,
die was en die komt', Hij die ´de Alfa en de Omega is, de eerste en de
laatste, de oorsprong en het einde' (Apok. 1:8; Apok. 22:13). ´Zozeer
immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft
gegeven, opdat al wie in hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven
zal hebben' (Joh. 3:16). 'Maar toen de volheid van de tijd was
gekomen, heeft God zijn Zoon gezonden, geboren uit een vrouw...opdat wij de
rang van zonen zouden krijgen' (Gal. 4:4 s). En deze menswording van
de Zoon, het Woord, is geschied in de H. Geest. De twee evangelisten aan wie
wij het verhaal van de geboorte en de jeugd van Jezus van Nazaret te danken
hebben, spreken zich hierover op dezelfde wijze uit. Volgens Lucas vraagt Maria
bij de aankondiging van de geboorte van Jezus:
´Hoe zal dit
geschieden, daar ik geen gemeenschap heb met een man', en ontvangt zij dit
antwoord: ´De H. Geest zal over u komen en de kracht van de allerhoogste zal u
overschaduwen; daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht heilig genoemd
worden, Zoon van God' (Lc.
1:34 s) . Mattheüs verhaalt rechtstreeks: ´De geboorte van Jezus
Christus vond plaats op deze wijze. Toen zijn Moeder Maria verloofd was met
Jozef, bleek zij, voordat zij gingen samenwonen, zwanger van de H. Geest' (Mt.
1:18). Jozef, die hierdoor ontsteld is, krijgt in de slaap de volgende
uitleg: ´Wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; het kind
in haar schoot is van de H. Geest. Zij zal een zoon ter wereld brengen die gij
Jezus moet noemen, want Hij zal zijn volk redden uit hun zonden' (Mt.
1:20 s).
Daarom belijdt de Kerk vanaf het begin het mysterie van de menswording, dit
centrale mysterie van het geloof, onder verwijzing naar de H. Geest.
De apostolische geloofsbelijdenis zegt: ´Die ontvangen is van de H.
Geest, geboren uit de Maagd Maria'. En de geloofsbelijdenis van
Nicea-Constantinopel zegt eveneens: ´Hij heeft het vlees aangenomen door
de H. Geest uit de Maagd Maria, en is mens geworden'. ´Door de H. Geest is mens
geworden Hij van wie de Kerk in dezelfde geloofsbelijdenis belijdt dat Hij de
Zoon is die één in wezen is met de Vader: ´God uit God, licht uit licht, ware
God uit de ware God, geboren, niet geschapen'. Hij is mens geworden ´door het
vlees aan te nemen uit de Maagd Maria'. Ziedaar wat er is geschied toen ´de
volheid was gekomen'.
50 Het grote jubileum dat het tweede millennium zal besluiten
en waarop de Kerk zich reeds voorbereidt, heeft een direct christologisch
karakter: het gaat immers om de viering van de geboorte van Jezus Christus. Het
heeft tevens een pneumatologisch karakter, omdat het mysterie van de
menswording geschied is, ´door de H. Geest'. Het is ´bewerkt' door de Geest
die, één in wezen met de Vader en de Zoon, in het absolute mysterie van de
drie-ene God de Persoon is die liefde is, de ongeschapen gave die de eeuwige
bron is van iedere schenking welke van God komt in de orde van de schepping, en
het onmiddellijk beginsel en in zekere zin het subject van de zelfmededeling
van God in de orde van de genade. Het mysterie van de menswording vormt het
hoogtepunt van deze schenking, van deze goddelijke zelfmededeling. De
ontvangenis en de geboorte van Jezus Christus zijn het grootste werk dat de H.
Geest verricht heeft in de geschiedenis van de schepping en van het heil: de
hoogste genade – gratia unionis – genade van vereniging -, bron van alle genaden,
zoals Sint Thomas verklaart. Het grote jubileum heeft betrekking op dit werk en
ook – als wij tot het diepste ervan doordringen – op de bewerker van dit werk,
op de Persoon van de H. Geest.
Aan de ´volheid van de tijd' beantwoordt waarlijk een bijzondere volheid van de
zelfmededeling van de drie-ene God in de H. Geest. ´Door de H. Geest' voltrekt zich
het mysterie van de hypostatische vereniging – dat wil zeggen van de vereniging
van de goddelijke en de menselijke natuur, van de godheid en de mensheid, in de
ene Persoon van het Woord, de Zoon, Toen Maria op het ogenblik van de
aankondiging haar ´fiat' uitsprak: ´Mij geschiede naar uw woord' (Lc.
1:38) , ontving zij op maagdelijke wijze een mens, de Mensenzoon, die Zoon
van God is. Door deze ´vermenselijking' van het Woord, de Zoon, bereikt de
zelfmededeling van God haar definitieve volheid in de geschiedenis van de
schepping en van het heil.
Deze volheid
wordt bijzonder kernachtig en welsprekend uitgedrukt in de tekst van het
evangelie van Johannes: ´Het Woord is vlees geworden' (Joh. 1:14) .
De menswording van God de Zoon betekent dat niet alleen de menselijke natuur in
de eenheid met God wordt opgenomen, maar daarin in zekere zin alles wat ´vlees' is: heel de mensheid, heel de onzichtbare en stoffelijke wereld. De menswording
heeft dus ook kosmische betekenis, een kosmische dimensie. De ´eerstgeborene
van heel de schepping' (Kol. 1:15) verenigt zich door in de
individuele mensheid van Christus mens te worden op zekere wijze met de gehele
werkelijkheid van de mens, die ook ´vlees' is (Gen. 9:11;
Deut. 5:26; Job. 34:15; Ps. 145:21; Jes. 40:6; Jes. 52:10; Lc. 3:6; 1 Petr. 1:24) ,
en daarin met alle ´vlees', met heel de schepping.
51 Dit alles voltrekt zich door de H. Geest en behoort dus tot
de inhoud van het komende jubileum . De Kerk kan zich daarop niet
anders voorbereiden dan in de H. Geest. Wat zich ´op de volheid van de tijd' voltrokken heeft door de H. Geest, kan nu alleen door Hem oprijzen uit het
geheugen van de Kerk. Door Hem kan het tegenwoordig gesteld worden in de nieuwe
fase van de geschiedenis van de mens op aarde: het jaar tweeduizend na de
geboorte van Christus.
Toen de H. Geest met zijn kracht het maagdelijke lichaam van Maria
overschaduwde en in haar het goddelijk moederschap een aanvang nam, maakte Hij
tegelijk haar hart volkomen gehoorzaam tegenover de zelfmededeling van God die
alle begrip en alle mogelijkheden van de mens te boven gaat. ´Zalig zij
die geloofd heeft' (Lc. 1:45) : zo wordt Maria begroet door haar
nicht Elisabet die ook ´vervuld was met de H. Geest'. In de
begroetingswoorden tot haar die ´geloofd heeft' lijkt zich een vaag (maar in
werkelijkheid zeer strikt) contrast af te tekenen met allen van wie Christus
zal zeggen dat ´zij niet geloofd hebben'.
Maria is de
geschiedenis van het heil van de wereld binnengegaan door de gehoorzaamheid van
het geloof. En het geloof is in diepste wezen een openstaan van het mensenhart
voor de gave: voor de zelfmededeling van God in de H. Geest. Sint Paulus
schrijft: ´De Heer is de Geest en waar de Geest des Heren is, daar is
vrijheid' (2 Kor. 3:17). Als de drie-ene God zich opent voor de mens
in de H. Geest, dan openbaart en schenkt dit aan het schepsel, de mens, de
volheid van de vrijheid. Deze heeft op zich sublieme wijze uitgedrukt door
middel van het geloof van Maria, door middel van de ´gehoorzaamheid van
het geloof': waarlijk ´zalig zij die geloofd heeft'.
2 Het
motief van het jubileum: de genade is verschenen
52 Het werk van de Geest die het leven geeft bereikt zijn
hoogtepunt in het mysterie van menswording. Het is alleen mogelijk het leven
dat in God is in heel zijn volheid, te geven door er het leven van het maken
van een Mens, zoals Christus is in zijn mensheid waarvan het Woord de persoon
is in de hypostatische vereniging. Met de menswording gaat tevens op een nieuwe
wijze de bron open van dit goddelijke leven in de geschiedenis van de mensheid:
de H. Geest. Het Woord, ´de eerstgeborene van heel de schepping',
wordt ´de eerstgeborene onder vele broeders' (Rom. 8:29) ,
en zo wordt Hij ook het hoofd van het lichaam dat de Kerk is, die op het kruis
geboren en op Pinksteren geopenbaard zal worden – en in de Kerk het hoofd van
de mensheid: van de mensen van alle naties, van alle rassen, van alle landen en
culturen, van alle talen en werelddelen, allen geroepen tot het heil. ´Het
Woord is vlees geworden (het Woord in wie) het leven was en dat leven was het
licht der mensen... Aan allen die Hem aanvaarden...gaf Hij het vermogen om
kinderen van God te worden'. Dit alles is bewerkt en wordt onophoudelijk
bewerkt ´door de H. Geest'.
´Kinderen van God' zijn immers, zoals de apostel leert, ´allen die zich
laten leiden door de Geest van God'. Het kindschap door goddelijke
aanneming wordt in de mensen geboren op grond van het mysterie van de
menswording, dank zij Christus dus, de eeuwige Zoon. Maar de geboorte of
wedergeboorte vindt plaats wanneer God de Vader ´de Geest van zijn Zoon
in ons hart zendt'. Want dan ´ontvangen wij een geest van kindschap
die ons doet roepen: Abba, Vader!' (Rom. 8:15) . Daarom is het
kindschap Gods dat door de heiligmakende genade in de menselijke ziel wordt
gelegd, werk van de H. Geest. ´De Geest zelf bevestigt het getuigenis
van onze geest dat wij kinderen van God zijn. Maar als wij kinderen zijn, dan
ook erfgenamen, en wel erfgenamen van God, tezamen met Christus' (Rom.
8:16 s). De heiligmakende genade is in de mens het beginsel en de bron van het
nieuwe leven: goddelijk, bovennatuurlijk leven.
De schenking van dit nieuwe leven is als het definitieve antwoord van God op de
woorden van de psalmist waarin op zekere wijze de stem van alle schepselen
doorklinkt: ´Als Gij uw Geest zendt, zal alles herschapen worden en
zult Ge het aanschijn van de aarde vernieuwen' (Ps. 104:30) . Hij
die in het mysterie van de schepping aan de mens en aan heelal het leven geeft
in zijn vele zichtbare en onzichtbare vormen, vernieuwt dit ook door het
mysterie van de menswording. Zo wordt hierdoor de schepping vervolmaakt waarin
de krachten van de verlossing doordringen die de mensen en al wat geschapen is
aangrijpen. Dit zegt ons Sint Paulus wiens kosmisch-theologische visie het
woord van de oude psalmist lijkt te hernemen: de schepping ´verlangt
vurig naar de openbaring van Gods kinderen' (Rom. 8:19) ofwel van
hen die God ´tevoren heeft gekend' en ook ´tevoren
bestemd heeft tot gelijkvormigheid met het beeld van zijn Zoon' (Rom.
8:29).
Zo is er een
bovennatuurlijke ´adoptie' van de mensen waarvan de bron de H. Geest is, de
liefde en de gave. Als zodanig wordt Hij aan de mens geschonken. En in de
overvloed van de ongeschapen gave vangt in het hart van ieder mens de speciale
geschapen schenking aan waardoor de mensen ´deel krijgen aan Gods eigen
wezen'. Zo wordt het menselijke leven door deelname doortrokken van het
goddelijke leven en krijgt het ook een goddelijke, bovennatuurlijke dimensie.
Dan is er het nieuwe leven, waarin de mensen door de deelname aan het mysterie
van de menswording 'in de H. Geest toegang hebben tot de Vader'. Er
is dus een nauw verband tussen de Geest die het leven geeft, en de
heiligmakende genade en de vele bovennatuurlijke levenskrachten die hieruit
voortvloeien in de mens: tussen de ongeschapen Geest en de geschapen menselijke
geest.
53 Men kan zeggen dat dit alles onder het grote jubileum
valt. Men dient inderdaad de historische dimensie van het gebeuren, de
buitenkant ervan, te overstijgen. Men moet in de christologische inhoud ervan
doordringen tot de pneumatologische dimensie en met de blik van het geloof de
tweeduizendjarige werking van de Geest der waarheid omvatten, die door de
eeuwen heen uit de schat van de verlossing van Christus heeft geput, aan de
mensen het nieuwe leven heeft gegeven, in hen de ´de aanneming tot kinderen in
de eniggeboren Zoon heeft bewerkt en hen heeft geheiligd, zodat zij met de H.
Paulus kunnen herhalen: ´Wij hebben de Geest ontvangen die van God
komt' .
Maar als men
van dit motief voor het jubileum uitgaat, is het niet mogelijk zich te beperken
tot de tweeduizend jaren die verlopen zijn sinds de geboorte van Christus. Men
dient verder terug te gaan en heel de werking van de H. Geest te omvatten, ook
vóór Christus – vanaf het begin, in heel de wereld en in het bijzonder in het
bestel van het Oude Verbond. Deze werking heeft zich immers op iedere plaats en
in iedere tijd, ja in iedere mens, ontplooid volgens het eeuwige heilsplan dat
haar nauw verbonden heeft met het mysterie van de menswording en de verlossing
dat op zijn beurt zijn invloed reeds uitgeoefend heeft op hen die in de komende
Christus geloofden. Dit wordt op speciale wijze bevestigd in de brief aan de
Efeziërs. Daarom heeft de genade zowel een christologisch als pneumatologisch
karakter wat vooral bewaarheid wordt in hen die Christus uitdrukkelijk
aanhangen: ´In Hem (in Christus) zijt gij ook... verzegeld met de H.
Geest der belofte, die het onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van
Gods eigen volk' (Ef. 1:13 s) .
Maar steeds in het vooruitzicht van het grote jubileum moeten wij ook ver ´in
de breedte' kijken en gaan, in de wetenschap dat ´de wind
blaast waarheen hij wil', volgens het beeld dat Jezus gebruikt heeft in zijn
gesprek met Nicodemus. Het Tweede Vaticaans Concilie dat zijn aandacht vooral
op het thema van de Kerk heeft gericht, herinnert ons aan de werking van de H.
Geest ook ´buiten' het zichtbare lichaam van Christus. Het spreekt van ´alle
goedwillende mensen, in wier hart de genade op onzichtbare wijze werkt. Daar
Christus immers voor allen gestorven is en daar er voor alle mensen slechts één
uiteindelijke roeping is, namelijk een goddelijke, moeten wij eraan vasthouden,
dat de H. Geest aan allen de mogelijkheid schenkt om, op een wijze die aan God
bekend is, aan dit paasmysterie deel te hebben'.
54 ´God is geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem in geest en
waarheid aanbidden' (Joh.
4:24) . Deze woorden heeft Jezus gesproken in een ander heilzaam gesprek,
dat met de Samaritaanse. Het grote jubileum dat gevierd zal worden aan het
einde van dit millennium en het begin van het volgende, moet een krachtige
oproep betekenen, gericht aan allen die ´God in geest en waarheid aanbidden'.
Het moet voor allen een bijzondere gelegenheid zijn om na te denken over het
mysterie van de drie-ene God, die in zichzelf geheel transcendent is ten
opzichte van de wereld, speciaal van de zichtbare wereld; Hij is immers
volmaakte Geest: ´God is Geest' (Ibid.) Tegelijk is Hij op bewonderenswaardige
wijze niet slechts deze wereld nabij, maar hierin ook aanwezig en in zekere zin
immanent; Hij doordringt haar en maakt haar van binnen uit levend.
Dit geldt
bijzonder voorde mens: God is in het innerlijk van zijn wezen als gedachte,
geweten en hart; een psychologische en ontologische werkelijkheid bij de
beschouwing waarvan Sint Augustinus zei dat Hij ´interior intimo meo' –
dieper in mij dan mijn eigen innerlijk – is. Deze woorden helpen ons beter de
woorden te begrijpen die Jezus tot de Samaritaanse heeft gericht: ´God is
geest'. Alleen de Geest kan interior intimo meo zijn, hetzij in het wezen
hetzij in de geestelijke ervaring; alleen de Geest kan zozeer immanent zijn in
de mens en in de wereld, terwijl Hij onaantastbaar en onveranderlijk blijft in
zijn absolute transcendentie. Maar in Jezus Christus is de goddelijke
tegenwoordigheid in de wereld en in de mens op een nieuwe en zichtbare wijze
verschenen. In Hem is waarlijk ´de genade verschenen'.
De liefde van
God de Vader, gave, oneindige genade, beginsel van leven, is verschenen in
Christus, en in zijn mensheid is zij ´deel' uit gaan maken van het heelal, van
het menselijke geslacht, van de geschiedenis. Deze ´verschijning' van de genade
in de mensengeschiedenis door Jezus Christus heeft zich voltrokken door het
werk van de H. Geest, die het beginsel is van heel het heilswerk van God in de
wereld: Hij, de verborgen God', die als liefde en gave ´het
aardrijk vervult'. Heel het leven van de Kerk dat zich in het grote jubileum
uiten zal, betekent de verborgen God tegemoet gaan: de Geest die het leven
geeft, tegemoet gaan.
3 De H.
Geest in het innerlijke conflict van de mens: het vlees begeert tegen de Geest
en de Geest tegen het vlees
55 Het blijkt helaas uit de heilsgeschiedenis dat deze komst
en deze aanwezigheid van God in de mens en de wereld, de bewonderenswaardige
nederdaling van de Geest in onze menselijke realiteit verzet en tegenstand
ontmoet. Hoe welsprekend zijn in dit opzicht de profetische woorden van de oude
Simeon die in Jeruzalem door de Geest gedreven naar de tempel was gekomen om
tegenover de Nieuwgeborene van Bethlehem te verkondigen dat ´Hij
bestemd is tot val of opstanding van velen in Israël, tot een teken dat
weersproken wordt' (Lc. 2:27.34) . Het verzet tegen God die
onzichtbare Geest is, ontstaat in zekere mate reeds op het gebied van het
radicale verschil tussen de wereld en Hem, tussen haar ´zichtbaarheid' en
´stoffelijkheid' en Hem, ´onzichtbare' en ´absolute Geest'; tussen de
onvermijdelijke onvolmaaktheid die haar wezen eigen is, en Hem, het
allervolmaaktste wezen. Maar de tegenstand wordt conflict, opstand op ethisch
gebied, door de zonde die bezit neemt van het menselijke hart, waarin ´het
vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees' (Gal. 5:17) .
Van deze zonde
moet de H. Geest ´de wereld het overtuigend bewijs leveren', zoals
wij gezegd hebben. De H. Paulus beschrijft op bijzonder welsprekende wijze de
spanning en de strijd die het mensenhart in beroering brengen. ´Ik bedoel
dit', lezen wij in de brief aan de Galaten, ´leef naar de Geest,
dan zult ge de begeerte van het vlees niet volvoeren. Want het vlees begeert
tegen de Geest en de Geest tegen het vlees, want zij zijn elkaars
tegenstanders, zodat ge niet doet, wat ge zoudt willen' (Gal. 5:16 s) .
Er bestaat reeds een zekere spanning, er is reeds een zekere strijd tussen het
streven van de ´geest' en van het ´vlees in de mens als samengesteld,
geestelijk-lichamelijk wezen. Maar in feite behoort dit tot de erfenis van de
zonde, is het daar een gevolg en tevens een bevestiging van. Het maakt deel uit
van de dagelijkse ervaring. Zoals de apostel schrijft: ´De uitingen van
het vlees zijn bekend: ontucht, onreinheid, losbandigheid... drinkgelagen,
orgieën, en dergelijke'. Dit zijn de zonden die men ´vleselijk' zonden zou
kunnen noemen. Maar de apostel voegt er nog andere aan toe: ´vijandschap,
twist, uitbarstingen van woede, intriges, ruzies, partijschappen, jaloersheden'.
Dit alles vormt ´de werken van het vlees'.
Maar tegenover deze ongetwijfeld slechte werken stelt Paulus ´de
vruchten van de Geest': ´liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid,
goedheid, trouw, zachtheid, ingetogenheid' (Gal. 5:22 s) . Uit de
context blijkt duidelijk dat het voor de apostel niet gaat om discriminatie en
veroordeling van het lichaam, dat met de geestelijke ziel de natuur van de mens
en zijn persoonlijk wezen vormt; hij spreekt integendeel over de werken – of
beter over de blijvende gesteltenissen, deugden en ondeugden – die zedelijk
goed of slecht zijn, die vrucht zijn van onderwerping aan (in het eerste geval)
of verzet tegen (in het tweede geval) het heilshandelen van de H. Geest. Daarom
schrijft de apostel: ´Daar wij leven door de Geest, willen wij ook
leven volgens de Geest' (Gal. 5:25) . En in andere
passages: ´Zij die leven volgens het vlees, zinnen op wat het vlees
wil. Die geleid worden door de Geest, zinnen op de dingen van de Geest'; ´uw
bestaan wordt... beheerst... door de Geest, omdat de Geest van God in u woont' De
tegenstelling die de H. Paulus vaststelt tussen het leven ´volgens de
Geest' en het leven ´volgens het vlees', brengt een
verdere tegenstelling voort: die tussen het ´leven' en
de ´dood'. ´Het streven van het vlees loopt uit op de dood,
het streven van de Geest op leven en vrede'; vandaar de waarschuwing: ´Als
gij volgens het vlees leeft, zult gij zeker sterven. Maar als gij door de Geest
de praktijken van de zelfzucht doodt, zult gij leven' (Rom. 8: 6.13).
Welbeschouwd is dit een aansporing om in de waarheid te leven, dus volgens de
eisen van het rechte geweten; tegelijk is het een belijdenis van het geloof in
de Geest der waarheid, in Hem die het leven geeft. Het lichaam is
inderdaad ´door de zonde de dood gewijd, maar uw geest leeft dank zij
de gerechtigheid'; ´wij zijn dus schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar
het vlees te leven' (Rom. 8:10.12) . Wij zijn eerder
schuldenaars van Christus die in het paasmysterie onze rechtvaardiging bewerkt
heeft en voor ons de H. Geest verworven heeft: ´Wij zijn gekocht en de
prijs is betaald'.
De ontologische
dimensie (het vlees en de geest), de ethische dimensie (het morele goed en
kwaad) en de pneumatologische dimensie (de werking van de H. Geest in de orde
van genade) grijpen in de teksten van Sint Paulus in elkaar en doordringen
elkaar. Zijn woorden (vooral in de brieven aan de Romeinen en aan de Galaten)
doen ons de omvang kennen en aanvoelen van de spanning en de strijd die zich
ontplooien in de mens tussen de openheid voor de werking van de H. Geest en het
verzet en de weerstand tegen Hem, tegen zijn heilsgave. Tegenover elkaar staan,
van de kant van de mens, zijn beperktheid en zondigheid, knelpunten van zijn
psychologische en ethische werkelijkheid, en, van de kant van God, het mysterie
van de gave, het onophoudelijke schenken van het goddelijke leven in de H.
Geest. Aan wie zal de overwinning zijn? Aan degene die de gave zal hebben weten
te ontvangen.
56 De weerstand tegen de H. Geest, waarvan de H. Paulus de
innerlijke en subjectieve dimensie benadrukt als spanning, strijd en opstand in
het menselijke hart, vindt helaas in de verschillende tijdperken van de
geschiedenis en speciaal in het moderne tijdvak zijn uiterlijke dimensie,
doordat hij concrete gestalte aanneemt als inhoud van cultuur en beschaving,
als filosofisch systeem, als ideologie, als program van actie en van vorming
van het menselijke gedrag. Hij vindt zijn voornaamste uitdrukking in het
materialisme, hetzij in zijn theoretische vorm als denksysteem, hetzij in zijn
praktische vorm als methode van lezing en beoordeling van de feiten en
bovendien als programma van daarop afgestemd gedrag. Het systeem dat deze vorm
van denken, ideologie en praktijk het meest ontwikkeld en tot zijn uiterste
praktische consequenties doorgevoerd heeft, is het dialectisch en historisch
materialisme dat nog steeds erkend wordt als de vitale kern van het marxisme.
Principieel en
in feite sluit het marxisme radicaal de aanwezigheid en de werking van God die
geest is, uit in de wereld en vooral in de mens, om de fundamentele reden dat
het zijn bestaan niet aanneemt, daar het volgens zijn wezen en zijn program een
atheïstisch systeem is. Aan dit verontrustende verschijnsel van onze tijd heeft
het Tweede Vaticaans Concilie enige belangrijke bladzijden gewijd: het atheïsme.
Ook al kan men niet in een enkele betekenis van atheïsme spreken noch het
uitsluitend herleiden tot de materialistische filosofie, aangezien er
verschillende vormen van atheïsme bestaan en men wellicht kan zeggen dat de
term dikwijls in meer betekenissen wordt gebruikt, toch is het zeker dat een
echt en eigenlijk materialisme, bedoeld als theorie die de werkelijkheid
verklaart, en opgevat als hoofdbeginsel voor het persoonlijk en maatschappelijk
handelen, een atheïstisch karakter heeft. De horizon waartegen zijn waarden en
doelstellingen voor het handelen zich aftekenen, is nauw verweven met de
interpretatie van de gehele werkelijkheid als “materie”.
Als het soms
ook over de “geest” en over de “vraagstukken van de geest” spreekt,
bijvoorbeeld op het gebied van de cultuur of de moraal, dan doet het dit
slechts voor zover het bepaalde feiten als afgeleid van de materie beschouwt,
welke volgens dit systeem de enige en uitsluitende vorm van zijn is. Hieruit
volgt dat volgens deze interpretatie de godsdienst alleen maar opgevat kan
worden als een soort “idealistische illusie” die bestreden moet worden op de
wijzen en met de methoden die het meest geschikt zijn volgens de plaatsen en de
historische omstandigheden, om haar uit de maatschappij en uit het hart van de
mens te bannen.
Daarom kan men zeggen dat het materialisme de systematische en consequente
ontwikkeling is van het “verzet” en de tegenstand die door de H. Paulus
aangeduid zijn met de woorden “het vlees begeert tegen de Geest”. Deze
conflictsituatie is echter wederkerig, zoals de apostel doet uitkomen in het
tweede gedeelte van zijn gezegde: “de Geest begeert tegen het vlees”. Wie wil
leven naar de Geest, door diens heilswerk te aanvaarden en daaraan te
beantwoorden, moet de innerlijke en uiterlijke strevingen en aanspraken van het
“vlees” afwijzen, ook in zijn ideologische en historische uitdrukkingsvorm van
antigodsdienstig “materialisme”. Tegen deze achtergrond die zo kenmerkend is
voor onze tijd, moet men het “begeren van de Geest” benadrukken bij de voorbereiding
van het grote jubileum, als een oproep die weerklinkt in de nacht van de nieuwe
adventstijd, aan het eind waarvan “heel de mensheid Gods redding zal
zien” (Lc. 3:6), zoals 2000 jaar geleden.
Deze
mogelijkheid en deze hoop vertrouwt de Kerk toe aan de mensen van nu. Zij weet
dat de ontmoeting-botsing tussen het “begeren tegen de Geest” dat zovele
aspecten van de huidige beschaving kenmerkt, speciaal in bepaalde kringen, en
het “begeren tegen het vlees” met de komst van God, zijn incarnatie, zijn
altijd nieuwe zelfmededeling in de H. Geest, in veel gevallen een dramatisch
karakter kan vertonen en misschien kan verkeren in nieuwe menselijke
nederlagen. Maar zij gelooft vast dat het van Gods kant steeds een
zelfmededeling, een komst is die heil brengt, en meer dan ooit een heilzaam
“aantonen van de zonde” is door de H. Geest.
57 In de paulijnse tegenstelling tussen de “Geest” en het
“vlees” en de “dood” begrepen. Dit is een ernstig probleem en in verband
hiermee moet men onmiddellijk zeggen dat het materialisme als denksysteem in al
zijn vormen de aanvaarding betekent van de dood als definitief einde van het
menselijke bestaan. Alles wat stoffelijk is, is vergankelijk en daarom is het
menselijke lichaam sterfelijk. Als de mens wezenlijk alleen “vlees” is, blijft
de dood voor hem een grens die hij niet kan overschrijden. Dan begrijpt men hoe
men kan zeggen dat het menselijke leven uitsluitend “een bestaan om te sterven”
is. Men moet hieraan toevoegen dat aan de horizon van de huidige beschaving, vooral
van de in technisch-wetenschappelijke zin hoger ontwikkelde beschaving, de
tekenen en de signalen van de dood in grote getale aanwezig zijn. Het volstaat
te denken aan de bewapeningswedloop en aan het daaraan verbonden gevaar van
nucleaire zelfvernietiging.
Van de andere
kant is de ernstige situatie van uitgestrekte gebieden van onze planeet welke
getekend zijn door honger en gebrek die de dood brengen, voor allen steeds
duidelijker geworden. Het gaat om problemen die niet alleen van economische
aard zijn, maar ook en vooral van ethische aard. Maar aan de horizon van ons
tijdperk trekken zich nog donkerdere “tekenen van de dood” samen: de gewoonte
heeft zich verbreid – en op sommige plaatsen dreigt het bijna een instelling te
worden – om menselijke wezens van het leven te beroven nog vóór hun geboorte of
ook voordat zij aan het natuurlijke einde van het leven gekomen zijn. En
ondanks veel edelmoedige inzet voor de vrede zijn er nieuwe oorlogen
uitgebroken die honderdduizenden mensen van het leven of van de gezondheid
beroven. Om niet de aanslagen op het menselijk leven te vergeten door het
terrorisme dat ook op internationale schaal georganiseerd is.
Dit is helaas slechts een gedeeltelijke en onvolledige schets van het
schilderij van de dood dat in ons tijdperk vervaardigd wordt, terwijl wij
steeds dichter bij het einde van het tweede millennium komen. Stijgt uit de
sombere tinten van de materialistische beschaving en vooral uit de “tekenen van
de dood” die zich vermenigvuldigen in het sociologische en historische kader
van die beschaving, soms niet een nieuwe, min of meer bewuste smeekbede op tot
de Geest die het leven geeft? Ook onafhankelijk van de grootte van de
menselijke hoop of wanhoop, alsook van de illusies of het bedrog, voorkomend
uit de verspreiding van de materialistische denk- en levensvormen, blijft in
ieder geval de christelijke zekerheid dat de Geest blaast waarheen Hij wil en
dat wij de “eerstelingen van de Geest” hebben ontvangen. Wij kunnen onderworpen
zijn aan het lijden van de tijd die voorbijgaat, maar “zuchten in ons
innerlijk...wachtend op de verlossing van ons lichaam” ofwel van heel
ons menselijk wezen dat lichamelijk en geestelijk is.
Ja, wij
zuchten, maar in een verwachting vol onvergankelijke hoop, omdat God die Geest
is, tot dit menselijke wezen is gekomen. God de Vader heeft zijn Zoon
gezonden “in de gestalte van het vlees der zonde en omwille van de
zonde: Hij heeft in het vlees zelf de zonde gevonnist” (Rom. 8:3). Op
het hoogtepunt van het paasmysterie is Gods Zoon, die mens is geworden en
gekruisigd is voor de zonden van de wereld, na zijn verrijzenis aan de
apostelen verschenen, heeft over hen geblazen en gezegd: “Ontvangt de H.
Geest”. Dit “blazen” gaat altijd door. En zie “de Geest komt onze
zwakheid te hulp” (Rom. 8:26) .
4 De H.
Geest sterkt het diepste wezen van de mens
58 De Kerk die het getuigenis van de apostelen over de
verrijzenis van Jezus Christus erft en voortzet, verkondigt het mysterie van de
verrijzenis en van Pinksteren en leeft daaruit. Zij getuigt voortdurend van
deze overwinning op de dood, die de kracht van de H. Geest geopenbaard en zijn
nieuwe komst bepaald heeft, zijn nieuwe aanwezigheid in de mensen en de wereld.
In de verrijzenis van Christus heeft de H. Geest zich immers vooral geopenbaard
als degene die het leven geeft: “Hij die Christus Jezus van de doden heeft doen
opstaan, zal ook uw sterfelijk lichaam eenmaal levend maken door de kracht van
zijn Geest, die in u verblijft” (Rom. 8:11). In naam van de verrijzenis
van Christus verkondigt de Kerk het leven dat verschenen is over de grens van
de dood heen, het leven dat sterker is dan de dood. Zij verkondigt tegelijk
degene die dit leven geeft: de levendmakende Geest; zij verkondigt Hem en werkt
met Hem samen om het leven te geven. Want al is “het lichaam...dood door de
zonde, de geest leeft dank zij de gerechtigheid” (Rom. 8:10) , die
bewerkt is door de gekruisigde en verrezen Christus. En in naam van de
verrijzenis van Christus dient de Kerk het leven dat van God zelf komt, in
nauwe vereniging met en in nederige dienst van de Geest.
Juist door deze dienst wordt de mens op steeds nieuwe wijze de “weg van
de Kerk”, zoals ik reeds gezegd heb in de encycliek over Christus, de
Verlosser en nu in deze encycliek herhaal. Verenigd met de Geest is de
Kerk zich bovenal bewust van de werkelijkheid van de innerlijke mens, van wat
in de mens het meest diep en wezenlijk is omdat het geestelijk en
onvergankelijk is. Hierin plant de Geest “die het leven geeft”, de
wortel der onsterfelijkheid”, waaruit het nieuwe leven opkomt: het leven
van de mens in God dat als vrucht van de heilbrengende zelfmededeling van God
in de H. Geest zich alleen ontwikkelen en versterken kan onder zijn werking.
Daarom wendt de apostel zich tot God ten gunste van de gelovigen tegenover wie
hij verklaart: “Ik buig mijn knieën voor de Vader...Moge Hij u...geven
dat uw diepste wezen machtig door zijn Geest wordt gesterkt”.
Onder de invloed van de H. Geest wordt dit diepste wezen van de mens, de
“geestelijke” mens, rijp en sterk. Dank zij de goddelijke zelfmededeling
ontmoet de menselijke geest die “de geheimen van de mens” kent,
die “Geest die de diepste geheimen van God doorgrondt”. In deze
Geest die de eeuwige gave is, opent de drie-ene God zich voor de mens, voor de
menselijke geest. De verborgen inspiratie van de goddelijke Geest maakt dat de
menselijke geest op zijn beurt zich openstelt voor God die heil brengt en
heilig maakt. Door de gave van de genade die van de Geest komt, treedt de mens
binnen in “een nieuw leven”, wordt hij binnengeleid in de bovennatuurlijke
werkelijkheid van het goddelijke leven en wordt hij “verblijf van de H.
Geest”, “levende tempel van God”. Want door de H. Geest komen de Vader en
de Zoon tot hem en nemen Zij verblijf bij hem. In de genadegemeenschap met
de Drie-eenheid breidt de “levensruimte” van de mens zich uit en wordt deze
verheven tot het bovennatuurlijke niveau van het goddelijke leven. De mens
leeft in God en van God: hij leeft “volgens de Geest” en “zint op de dingen van
de Geest”.
|