Zijn
de reuzen een verzinsel?
Hier komen we opnieuw in aanvaring met de wetenschap. Deze
ontkent tot dusver dat de mens ooit veel groter is geweest dan het gemiddelde
van de lange en krachtige mensen die men nu af en toe tegenkomt. Dr. Henry
Gregor veroordeelt zulke overleveringen openlijk als berustend op slecht
verwerkte feiten. Hij geeft voorbeelden van foutieve beoordelingen. Zo vond men
in 1613 in een plaatsje in de Beneden-Dauphiné (in Frankrijk, 6 km van St.
Romans), dat sinds onheuglijke tijden het Veld van de Reuzen' wordt genoemd,
reusachtige botten die diep in de zandige bodem waren begraven. Ze werden
toegeschreven aan menselijke overblijfselen, en zelfs aan Teutobodus, de
aanvoerder van de Teutonen die door Marius werd gedood. Maar uit later
onderzoek door Cuvier bleek dat het fossiele overblijfselen waren van de
dinotherium giganteum van de familie van de tapirs, 5,5 m lang. Men wijst op
oude gebouwen als bewijs dat onze vroegste voorouders niet veel groter waren
dan wij, want de toegangsdeuren zijn niet groter dan nu het geval is.
De
langste ons bekende mens uit de oudheid was, zoals men ons
vertelt, de Romeinse keizer Maximus, met een lengte van slechts 2,29 m.
Niettemin zien we tegenwoordig elk jaar mensen die langer zijn. De Hongaar die
zich in het London Pavilion liet bekijken, was bijna 2,75 m lang. In Amerika
bleek een reus 2,90 m lang te zijn; de Montenegrijn Danilo was 2,62 m. In
Rusland en Duitsland ziet men vaak in de lagere klassen mensen van meer dan
2,15 m. En omdat Darwin de aanhangers van de aaptheorie vertelt dat de
diersoorten die het gevolg zijn van kruising altijd een neiging vertonen om
tot het oorspronkelijke type terug te keren', zouden ze dezelfde wet op
mensen moeten toepassen. Indien er vroeger als regel geen reuzen waren geweest,
dan zouden ze er ook nu niet zijn.
Dit alles betreft alleen de historische periode. En als de
skeletten uit de prehistorie er tot dusver niet in zijn geslaagd (wat beslist
wordt ontkend) om de hier gedane bewering naar het oordeel van de wetenschap
onweerlegbaar te bewijzen, dan is dat slechts een kwestie van tijd. Bovendien
is de menselijke gestalte, zoals al is gezegd, sinds de laatste cyclus van het
ras weinig veranderd. De reuzen van voorheen liggen allemaal onder de oceanen
begraven, en honderdduizenden jaren van voortdurende wrijving door water zouden
een koperen, en dus beslist een menselijk skelet, verpulveren. Maar uit welke
bron komt dan het getuigenis van bekende klassieke schrijvers, van filosofen en
mensen die overigens nooit als leugenaars bekend hebben gestaan?
Laten we verder
bedenken dat er vóór 1847, toen Boucher de Perthes de aandacht van de
wetenschap daarop vestigde, bijna niets bekend was over de fossiele mens, want
de archeologie negeerde rustig zijn bestaan. Over reuzen die in die dagen op
aarde' waren, had alleen de Bijbel tot de wijzen van het
Westen gesproken, terwijl de dierenriem de enige getuige was waarop men een
beroep kon doen om de bewering te bevestigen in de personen van Atlas of Orion,
van wie de machtige schouders zoals men zegt de aarde dragen.
Niettemin zijn zelfs de reuzen' niet zonder hun getuigen
gebleven, en men kan evengoed beide kanten van de zaak onderzoeken. De drie
wetenschappen geologie, astronomie, en kennis van de Schrift (de universele
aspecten van laatstgenoemde) kunnen ons de benodigde bewijzen verschaffen. Om
met de geologie te beginnen, deze heeft al erkend dat hoe ouder de opgegraven
skeletten zijn, des te groter, langer en krachtiger hun bouw is. Hiermee hebben
we reeds enig bewijs in handen. Al die botten,' schrijft Frédéric de Rougemont
die, hoewel hij in de ark van Noach en in de Bijbel gelooft,
toch een wetenschappelijke getuige is al die skeletten die zijn gevonden in
het Departement Gard, in Oostenrijk, Luik, enz., . . . die schedels die alle
aan het negroïde type doen denken . . . en die men op grond daarvan ten
onrechte voor dieren zou kunnen aanzien, hebben alle toebehoord aan
mensen met een heel grote gestalte'. Hetzelfde zegt Lartet,
een autoriteit, die een grote gestalte toeschrijft aan degenen
die omkwamen bij de zondvloed (niet noodzakelijk die van Noach'), en een
kleinere gestalte aan de rassen die daarna leefden.
Wat het getuigenis van oude schrijvers betreft, hoeven we
niet te blijven stilstaan bij dat van Tertullianus, die ons verzekert dat er in
zijn tijd in Carthago een aantal reuzen waren te vinden want voordat
zijn getuigenissen kunnen worden aanvaard, moet zijn eigen identiteit en
werkelijke bestaan worden bewezen. Maar we kunnen ons wenden tot de
wetenschappelijke tijdschriften van 1858, waarin werd gesproken over een sarcofaag
van reuzen die in dat jaar op de plaats van diezelfde stad werd
gevonden. Wat de oude heidense schrijvers betreft, hebben we het getuigenis van
Philostratus, die spreekt over een reusachtig skelet van 10 m lang, en ook over
een ander van 5,5 m, dat hijzelf in Sigeum had gezien. Dit skelet heeft
misschien niet, zoals Protesilaus geloofde, toebehoord aan de reus die door
Apollo bij de belegering van Troje werd gedood; niettemin was het er een van
een reus, evenals dat andere, dat door Menekrates van Steiria op Lemnos werd
ontdekt verschrikkelijk om aan te zien', volgens Philostratus. Is het
mogelijk dat het vooroordeel de wetenschap zover zou voeren dat ze al deze
mensen tot dwazen of leugenaars zou rekenen?
Plinius spreekt over een reus in wie hij dacht Orion, de
zoon van Ephialtes, te herkennen. Plutarchus verklaart dat Sertorius het
graf van Antaeus, de reus, zag; en Pausanias staat in voor het feitelijke
bestaan van de graven van Asterius en van Geryon, of Hyllus, de zoon van
Hercules allemaal reuzen, titanen en machtige mensen. Ten slotte
verklaart abbé Pègues in zijn opmerkelijke boek Les volcans de la Grèce dat
er in de omgeving van de vulkanen van het eiland Thera reuzen met enorme
schedels werden gevonden, neergelegd onder kolossale stenen, die moeten zijn
opgetild door gebruik te maken van titanische krachten, en die de overlevering
in alle landen in verband brengt met denkbeelden over reuzen, vulkanen en
magie'.
In hetzelfde hierboven geciteerde boek van abbé Pègues
vraagt de schrijver zich af waarom in de Bijbel en de
overlevering de gibborim (reuzen, de machtigen), de refaim, of de spoken
(fantomen), de nefilim, of de gevallenen irruentes als identiek' worden
voorgesteld, hoewel ze allemaal mensen zijn, want de Bijbel noemt
ze de oorspronkelijken en de machtigenÿ, bijv. Nimrod. Deze namen, die alleen
de voorafgaande vier rassen en het eerste begin van het vijfde rechtmatig
toebehoren, slaan heel duidelijk op de eerste twee fantoomachtige (astrale)
rassen; op het gevallen ras, het derde; en op het ras van de
Atlantische reuzen, het vierde, waarna de mensen kleiner begonnen te worden'.
|