Proces tegen Jezus: juridisch onderzocht - Dr
H.A.J.M. Lamers (uit: Catholica - april 2004)
Het proces tegen Jezus is het beruchtste
proces uit de wereldgeschiedenis. Talloze juristen en historici hebben het bestudeerd.
Ondanks een onoverzienbare hoeveelheid moderne literatuur, zijn nog vele
rechtshistorische vragen onopgelost gebleven. Tot op de dag van vandaag houdt
dit proces de gemoederen bezig.
Het oordeel van deskundige
juristen: op Golgotha werd in de dertiger jaren van het begin van onze
jaartelling een vonnis voltrokken, dat volgde op een dubbele juridische
wanvertoning in Jeruzalem. Volgens de juridische maatstaven van ruim 2000 jaar
geleden had Jezus niet veroordeeld mogen worden. De executie op het Kruis
vloeide voort uit religieus Joods fanatisme en bestuurlijk Romeins gekonkel.
Het proces Jezus zou de wereldgeschiedenis weergaloos beïnvloeden. In dit proces
verkwanselden Joodse en Romeinse autoriteiten hun eigen rechtsbeginselen,
hoewel beide beschikten over hoogwaardige rechtssystemen.
In 1949 verzocht de Nederlandse
ingenieur Ronne Groskamp aan de staat Israël om bij de Hoge Raad, het hoogste
rechtscollege van dat land, dit proces te herzien. Blijkbaar hield hij deze
Hoge Raad van Israël voor de rechtsopvolging van het Sanhedrin, en achtte hij
dit college bevoegd om het vonnis uit de jaren 30 - 40 van de eerste eeuw te
herzien. Hij was overigens niet de eerste die het proces tegen Jezus wilde
herzien. Twintig jaar eerder had een Amerikaanse jurist getracht een nieuw
Sanhedrin te Jeruzalem bijeen te roepen.
Volgens Powell in zijn boek The Trial of Jesus Christ (Londen, 1949)
kwamen enkele rechters te Jeruzalem samen, die zichzelf bevoegd verklaarden om
op 25 april 1933 's middags om twee uur het vonnis van die vrijdag uit het jaar
33 te vernietigen en de verdachte alsnog vrij te spreken. Volgens Powell zouden
er twee afzonderlijke processen tegen Jezus gevoerd zijn, beide op miserabele
wijze. Zijn oordeel over het proces voor het Sanhedrin baseert hij vooral op
gegevens uit de Mishna, waaruit hij concludeert dat recht werd gedaan en men duidelijk ziet en zonder
twijfel dat dit niet werd gedaan'.
Bronnen van het proces Jezus
Rechtshistorici stellen vaak twee
vragen:
1 Is Jezus ter dood gebracht
volgens een proces voor de Joodse overheid van die dagen? En wat deed het
Romeinse vervolg er dan toe?
2 Of vond Zijn executie krachtens
een vonnis van de Romeinse overheid plaats? Maar wat heeft het Sanhedrin er dan
mee te maken?
Vele antwoorden zijn
gesuggereerd. Sommigen antwoorden, dat er twee volledig onafhankelijke
processen zijn gevoerd. Anderen ontkennen enig regelmatig proces. Weer anderen
menen, dat de Romeinse stadhouder een soort exequatur (het moge worden
voltrokken') gaf op het Joodse vonnis. Dit nu dwingt te beginnen bij de vraag
welke bronnen er zijn voor onze kennis van het proces Jezus.
Strikt genomen zijn er vier
bronnen voor onze kennis over de gebeurtenissen van Witte Donderdag en Goede Vrijdag van het jaar 33, namelijk de
Evangelies van Marcus, Mattheüs, Lucas en Johannes. Maar de juridische
reconstructie is extreem moeilijk. Overigens is dat probleem eerst in de 19e
eeuw ontstaan. Tot die tijd werden aan nieuwtestamentische overleveringen over
Jezus beschouwd als directe weergave van historische gebeurtenissen.
Een historisch-kritische uitleg
van de vier procesteksten in de Evangeliën lijkt aantrekkelijk. Maar
onmiddellijk doemen de moeilijkheden op. Het Evangelie van Marcus is het oudste
Evangelie, ongeveer twintig jaar na de dood van Jezus ontstaan. Mattheüs en
Lucas steunen sterk op Marcus. Marcus leunt sterkt op beschrijvingen van
derden, in het bijzonder van Petrus.
Maar Petrus verliet al bij het
begin van het eerste proces de rechtszaal. Daar komt nog bij, dat de rechterlijke
organisatie en de wijze van procederen in de eerste eeuw van onze jaartelling
bar slecht gekend zijn. Het doel van de Evangelies is de verkondiging van Jezus
Christus. Daarmee ontstaat een spanning tussen overlevering en Christelijk
geloof enerzijds en de wetenschappelijke gegevens voor historisch-juridisch
onderzoek anderzijds.
Deze kwestie is al oud. Voor
Marcion (ca. 140) kon er maar één Evangelie zijn; Tatianus (ca. 175) dacht de
onderlinge verschillen tussen de vier Evangelies te kunnen harmoniseren. Hoe
dan ook: de lijdensverhalen in de H. Schrift, die natuurlijk geen
rechtbankverslagen zijn, maar getuigenissen, bevatten tal van juridische
verwijzingen. Volgens de moderne exegese is het Evangelie van Johannes het
meest historisch correct.
De Joodse situatie
Judea was in die tijd een door de
Romeinse staat bezette provincie met als hoogste autoriteit de
bestuurder/bevelhebber Pontius Pilatus. Daar was oppositie tegen, vooral tegen
de belastingen. Er was bovendien religieus verzet. De te Qumran gevonden
teksten spreken over een geloof in een betere toekomst, in een heilstijd, die
zou beginnen met de komst van de Messias. Er waren in de tijd waarin Jezus op
aarde leefde, vele zogenaamde messiassen'. Van sommigen weten we hun naam,
zoals Theudas en Bar Kochba. Hun uitgesproken Messiaanse pretenties hebben
echter nooit tot een strafproces vóór het Sanhedrin geleid.
Zeker één stroming wilde een
onafhankelijke theocratische staat Judea, georganiseerd naar religieuze wetten
waar Jahweh erkend werd als de opperste Wetgever. Dertig jaar na de dood van
Jezus brak een opstand uit, die ertoe leidde dat de Romeinen de tempel en
Jeruzalem verwoestten. Vijf jaar later werd de laatste tegenstand gebroken met
de massale zelfmoord op Massada, het laatste bolwerk.
Toen Jezus predikte in Judea,
Galilea en Samaria, broeide het al. Die atmosfeer bepaalde mede de wijze waarop
de Joodse autoriteiten tot Zijn dood besloten. Jezus verspreidde opvattingen
die in strijd waren met de Joodse orthodoxie. Dat werd als een gevaar gezien en
leidde tot een diepgeworteld conflict, dat tot onzalige proporties is
uitgegroeid. Volgens de eigen rechtsautoriteiten was Jezus een profeet met
afwijkende opvattingen. Hij keerde zich tegen het establishment, toen hij de
tempel in Jeruzalem reinigde van handelaren en woekeraars.
Het Evangelie van Johannes
vermeldt de krijgsbenden en de trawanten der Joden'. Sommigen menen, dat de krijgsbenden' mogelijk Romeinse soldaten kunnen zijn geweest. Onder Joden' verstaat het
Evangelie de leiders', de oudsten', de schriftgeleerden', de hogepriesters'.
Als het volk' wordt aangegeven staat er gewoon volk' of Israël'.
De Joodse trawanten bestond uit
Joodse krijgers als meelopende partijgangers der Joodse leiders. Immers, Judas
vergezelde deze bende en hij had Jezus verraden aan de opperpriesters en
oudsten' (Matt 27:3). Vervolgens brengt deze bende de gevangen Jezus naar de
hogepriesters; Petrus sloeg het oor af van de knecht van de hogepriester, lid
van deze bende (Joh 18:10-13).
De Joodse autoriteiten wilden in
het eerste proces vóór het Sanhedrin alleen een vermeende religieuze dissident
uit de weg ruimen.
De Romeinse toestand
De Romeinse veldheer Pompeius had
rond het jaar 70 v. Chr. tot taak het Romeinse rijk naar het oosten te
vergroten. Hij had zijn oog laten vallen op Pontus, een stad aan de Zwarte Zee,
en op het koninkrijk Armenië. In het jaar 66 v. Chr. versloeg Pompeius de
koningen Mitridates van Pontus en Tigranes van Armenië. Daarna wilde hij het
gehele oostelijke Middellandse Zeegebied bestuurlijk reorganiseren. Ook Israël
kwam binnen zijn gezichtsveld. Dit land was gemakkelijk te veroveren, omdat er
twisten van twee partijen ondereen heersten. De dynastie van de Hasmoneeën
regeerde over Judea, maar de afstammelingen van die dynastie, de broers
Aristobolos II en Hyrkanos II, betwistten elkaar de troon. De laatste vroeg de hulp
van de Romeinen bij deze broedertwist en verschafte zo Pompeius het voorwendsel
om Judea binnen te vallen. Dat deed Pompeius en hij veroverde Jeruzalem in 63
v. Chr. Hyrkanos II kreeg alleen als beloning de rang van hogepriester, zonder
koninklijke waardigheid.
De Griekse steden in het
kustgebied en in Transjordanië, en de steden die de Hasmoneeën bij Judea hadden
ingelijfd, kwamen onder gezag van de Romeinse stadhouder over Syrië. Judea werd
daarmee slechts een economisch onbetekenend wingewest. De Joodse
geschiedschrijver Flavius Josephus schrijft erover in zijn boeken De bello Judaico (Over de Joodse oorlog,
75-79 n. Chr.), Antiquitates Judaicae (Joodse
Oudheden, 93-94 n. Chr.) en De Vita.
Hij benadrukt de manier waarop Judea belasting aan de Romeinen moest betalen.
Aristobolos wilde nu de
koninklijke macht over Judea heroveren en ontketende in 57 v. Chr. een opstand,
die de Romeinse stadhouder Gabinius bloedig neersloeg. Meteen voerde deze
stadhouder een bestuurlijke herinrichting van het land door. Hij maakte daarbij
gebruik van de bestaande bestuurlijke infrastructuur en benoemde personen met
bewezen Romeinse sympathieën op hoge posten. Hij verdeelde het land in vijf
districten en stelde die onder bestuur van een aristocratisch college. Dit
college kreeg de naam van de van oudsher onbekende raad van oudsten: synhodos,
dat is sanhedrin.
In de Thora was de instelling van
het Sandrehin vermeld: Kies Mij zeventig mannen uit onder de oudsten van Israël,
van wie ge weet, dat ze de oudsten van het volk en zijn leiders zijn.' Onder
leiding van de hogepriester had dit college verregaande bevoegdheden, zeker
bestuurlijke en rechtsprekende bevoegdheden. Dit Sanhedrin nu is hoogstwaarschijnlijk
het college dat het proces tegen Jezus voerde. In werkelijkheid was het dus een
Romeinse instelling met een oude Bijbelse naam.
In Italië waren er in 49 v. Chr.
burgeroorlogen, wat zijn invloed had op de ontwikkelingen in Judea. Aanhangers
van Pompeius vergiftigden Aristobolos in Rome; diens zoon Alexander werd te Antiochië
onthoofd. Bij de intern-Joodse strijd om de macht ging het voortaan om Hyrkanos
en de nog levende tweede zoon van Aristobolos, Antigonos. Dat gevecht wist
Hyrkanos te winnen. Samen met de hoge militair Antipater dwong hij zijn
benoeming af tot erfelijk hogepriester en dus voorzitter van het Sanhedrin.
Antipater kreeg als dank voor de militaire ondersteuning die hij Caesar in Alexandrië
had bewezen, de titel van procurator Judeae. Hij was daarmee de politieke en
militaire tegenhanger van Hyrkanos.
Antipater hielp vervolgens zijn
zoons in het zadel: Fasaël en Herodes werden elk bevelhebber over het garnizoen
te Jeruzalem en Galilea. Zo stonden in het toenmalige Judea dus twee vrienden
van het Romeinse volk naast elkaar: de opperpriester Hyrkanos en de bevelhebber
Herodes, beiden met erfelijke bevoegdheden. In de ogen van Hyrkanos was Herodes
alleen een Idumeeër met Romeins burgerrecht, een onderdaan en dus het
koningschap onwaardig. Maar de laatste had wel de macht als militair
opperbevelhebber.
Tenlastelegging
De aard van de aanklacht is
onduidelijk. Godslastering als tenlastelegging is onwaarschijnlijk. Er waren in
de tijd waarin Jezus op aarde leefde vele zogenaamde Messiassen', zoals
Theudas en Bar Kochba. Hun uitgesproken messiaanse pretenties hebben echter
nooit tot een strafproces vóór het Sanhedrin geleid.
Wanneer Pilatus aan de Joodse
aanklagers de vraag stelt, welke beschuldiging zij tegen Jezus inbrengen,
voldoet het antwoord op die vraag in niets aan de elementaire vereisten van een
Romeinse tenlastelegging. Op godslastering stond bij de Romeinen geen
doodstraf. De Romeinen waren niet geïnteresseerd in de Joodse Jahweh en ook hun
eigen god Jupiter namen zij met een korreltje zout. De aanklacht moest voor de
rechtbank van Pilatus worden veranderd: het Sanhedrin voerde hoogverraad en
opruiing aan.
Sommigen denken aan Romeinse
majesteitsschennis (crimen laesae majestatis), maar dit is onhoudbaar: een
Joods gerechtshof zal zo'n zaak niet behandelen, bovendien werden zulke
processen achter gesloten deuren behandeld.
|