Kruisheren - Katholieke
Encyclopedie - uitgegeven 1933-1939 te Amsterdam
Betekenis en definitie
(Lat. cruciferi, crucigeri, d.i.
Kruisdragers), leden van meerdere, ten tijde van de Kruistochten ontstane Orden
van het H. Kruis, volgens de Regel van Augustinus en met eigen Constituties.
De voornaamste volgen hier.
1° Portugese Kruisheren
Reguliere Koorheren van het H. Kruis te Coïmbra. Gesticht in 1131 door Tello,
aartsdiaken aan de kathedraal aldaar. Ze waren zeer streng en benaderden den
Kartuizerregel (stilzwijgen, afzondering). Hun grootste bloei beleefden zij in
de 16e eeuw en zij verspreidden zich over Spanje en Portugal. Opgeheven in
1833.
2° Italiaanse Kruisheren
Gesticht als hospitaal-Orde waarschijnlijk reeds door den kruisvaarder Cletus
van Bologna, werd zij bevestigd als Orde door Alexander III in 1169. In de
volgende eeuw was zij op aanraden van de Pausen een tijdlang met de Ned. tak
van Kruisheren verenigd, wier stichter Theodorus van Celles (♱ 1236) tijdens zijn leven enigen tijd bij hen gewerkt
had. Toen de Nederlanders (transmontani) echter in 1248 het seculiere
kanunnikengewaad verwisselden met het monnikskleed en de Constituties van de
Dominicanen grotendeels overnamen, scheidden zij (cismontani) zich voorgoed af
bij de dood van de tweede generaal Petrus de Walcourt, in 1249, en erkenden de
nieuwe generaal Joh. Sainct Fontaine niet meer als hun overste. In de 13e eeuw
hadden zij 5 provincies met ong. 200 kloosters en hospitalen, vervielen echter
zeer in de 15e eeuw en werden in 1656 door Alexander VII opgeheven.
3° Boheemse Kruisheren
met de rode ster, oorspronkelijk een ridderorde, ontstonden uit een
broederschap aan het door de Z. Agnes van Bohemen gestichte St.
Franciscus-hospitaal ¥aan de brug¡ te Praag. In 1237 ontvingen zij Pauselijke
goedkeuring. Sinds 1248 ontwikkelde zich vanuit Breslau een van Praag vrijwel
onafhankelijke Pools-Silezische tak. Sinds 1250 droegen zij bij het rood
Maltezer-ridderkruis als onderscheiding ook nog de zespuntige rode ster,
ontleend aan het familiewapen van hun eerste Orde-generaal Albrecht von
Sternberg.
Sinds 1292 mochten geen Ordezusters meer worden aangenomen. Hun hoogste
bloeitijd was tegen 1400. In de Hussieten Reformatietijd leden zij vele
verliezen, maar verwierven zich toch ook grote verdiensten. Meer dan een eeuw
(1561-1694) was de waardigheid van Magister-generaal verbonden met die van Aartsbisschop
van Praag. In de 18e eeuw kwam het verval en in 1810 werden de nederzettingen
in Breslau en Silezië geseculariseerd. In Bohemen leven nog ong. 80 geprofesten,
hoofdzakelijk werkzaam in de zielzorg en het onderricht.
4° Poolse Kruisheren
met het rode hart, of van de boete der HH. Martelaren, ontstonden in 1250 en
hadden hun hoofdklooster in Krakau. Hun bloeitijd viel in het begin van de 16e
eeuw; zij verbreidden zich in Polen, Litouwen en Bohemen.
5° Jeruzalemse Kruisheren
of Reguliere Kanunniken van het H. Graf ontstonden in 1114 te Jeruzalem, toen
de Patriarch Arnaud de kanunniken van de patriarchale kerk in gemeenschappelijk
leven verenigde met de Regel van Augustinus. In 1489 werden zij door
Innocentius VIII met de Johannieterorde verenigd, die in dn strijd tegen de
Turken zeer verzwakt was. Daardoor verdwenen de Koorheren van het H. Graf in de
meeste landen van Europa als zelfstandig genootschap. In Krakau, Spanje en
Sicilië hadden zij nog tot in het einde der 18e eeuw prioraten.
6° Nederlandse Kruisheren
Canonici Regulares Ordinis Sanctae Crucis (Lat., = Reguliere Kanunniken van de
Orde van het H. Kruis), afgekort O.S.C., in de middeleeuwen genoemd:
Kruisbroeders, later: Kruisheren, is de Ned. tak, die zich heeft uitgebreid in
den loop der eeuwen over België, Nederland, Duitsland, Frankrijk en Engeland en
in de nieuwe tijd over de missielanden. In 1210 of 1211 gesticht door Theodorus
van Celles te Hoei bij Luik, waar hij op 14 sept., feest van Kruisverheffing,
met 4 gezellen, waaronder Petrus de Walcourt, zijn gemeenschappelijk leven
begon, ontving de Orde in 1216 van Paus Innocentius III haar goedkeuring en legde
zich toe op ziekenverpleging, volksprediking, bestrijding van de Albigenzen,
onderwijs, naast inwendig leven en koorgebed.
Oorspronkelijk droegen zij het gewone kleed van de seculiere kanunniken, maar
hun tweede generaal, Petrus de Walcourt richtte de Orde met zijn Constituties,
grotendeels naar die van de Dominicanen en werd door Innocentius IV in 1248
goedgekeurd, en ontving tevens ook het uiterlijk en kleed van de monniksorde.
Zij droegen een wit habijt met witte collaar, bijeengehouden door een zwarte,
later soms ook witte cingel. Een zwart scapulier vertoonde op de borst een
opgenaaid kruis, in vorm veel gelijkend op het Maltezer-kruis, waarvan de rode
staande balk over de witte dwarsbalk liep. Het zwart almutium voltooide
binnenshuis de kleding, een soort omhulsel van hoofd en schouders, dat tot aan
de ellenbogen reikte. In de zomer droeg men dit almutium als sieraad over den
linkerarm, maar het werd langzamerhand vervangen door de mozetta met de kalot,
die steeds hoger werd en zich tot bonnet ontwikkelde. Heden hangt het humerale
(schoudermanteltje) van voren open, van knoopjes voorzien, zodat het roodwitte
kruis, dat nu hoger zit dan vroeger, duidelijk zichtbaar blijft.
Buitenshuis droeg men de zwarte cappa, een naar alle zijden gesloten mantel,
van grotere kap voorzien. Sinds de 17e eeuw verdween de kap en kwam de hoed in
gebruik, zoals de seculieren droegen. Eeuwen lang tot heden toe is de kleding
der Ned. Kruisheren in hoofdzaak onveranderd gebleven, behalve dat de Magister-generaal
een blauwe, paarse, of groene mozetta kan dragen met het gouden borstkruis,
sinds Urbanus VIII aan Aug. van der Neer het recht der ¥pontificalia¡ gaf voor
hem en zijn opvolgers in 1630.
De Orde van het H. Kruis is een bij uitstek Ned. Orde: haar moederklooster lag
op den toenmalige Ned. bodem, aan de Maas bij Hoei (op den heuvel Clair-Lieu);
haar stichter is van Ned. adel en stamt van Celles bij Dinant; gedurende haar
hele geschiedenis ligt het centrum der Orde binnen Ned. gebied (Hoei, Uden, St.
Agatha), vanwaar zij zich uitbreidde en bestuurd werd; haar meeste kloosters
lagen en liggen nog bijna alle in de Nederlanden, d.i. het tegenwoordige België
en Nederland. Spoedig hadden de K. enige huizen in België, Frankrijk en Duitsland
en werden zij naar Noord-Nederland geroepen door graaf Jan XI van Arkel, die
hen in Keulen had leren kennen; zij vestigden zich te Gorcum. In 1318 verkregen
zij van Joannes XXII de privilegiën der bedelorden.
Een kleine inzinking, na de eerste anderhalve eeuw van expansie, bracht uit
eigen boezem een krachtdadige hervorming voort (1410) onder de energieke
generaal Libertus van Bommel, waarna het grootste bloeitijdperk aanbreekt, zodat
in een eeuw tijd 35 nieuwe kloosters gesticht werden. Libertus wordt nu nog de
eerste generaal na de hervorming der Orde genoemd, zodat de Orde naar dit
belangrijke feit nu nog haar generaal-opvolging telt, en van de tegenwoordigen
magister-generaal Wilhelmus van Dinter zegt: de 53e van de stichting (ab
institutione ordinis) en de 37e van de hervorming der Orde (a reformatione
ordinis).
In deze tijd ondergingen de K., evenals zovele andere Orden, de invloed van de
fraterheren uit Deventer, de Broeders van het Gemene Leven van Geert Groote, wier
mystiek-ascetische richting bij hen veel bijval vond. De beschouwing met het
hart werd een vergoeding voor de in spitsvondigheden uiteenvallende beoefening
der Scholastiek, en de ¥Imitatio Christi¡ van Thomas van Kempen (♱ 1471) werd het tweede evangelie. Ook hield men zich
toen in de Orde druk bezig met het overschrijven van boeken, waarvan zij nog
zeer mooie in haar bezit heeft van de hand van de Kruisheer Johannes van
Deventer uit Nijmegen, die een meester was in miniatuurtekenen. In deze tijd straalt
ook haar oud karakter van Reguliere Koorheren, dat door het bedel-privilege enigszins
verdrongen was, weer hoger te komen en komt de naam Kruisheer evenveel voor als
Kruisbroeder. Zo was de Orde sterk gekant tegen de grote Reformatie van Luther,
waarin zij wonderbaar heeft standgehouden in haar geheel en het geloof vooral
onder de mensen van het Rijnland heeft bewaard. Zij houdt zich nu ook druk
bezig met het onderwijs en bezit zij colleges voor de adel. Een van haar bekendste
Humanistische dichters is Aegidius de Vreeze.
Het Concilie van Trente bracht de onbedorven en onvervallen Orde nieuwe bloei
en uitbreiding onder haar drie grote generaals Wilh. Heinsberg (1545 - ÿ86),
Georg van Constanz (1586-1602) en Hermann Haas (1602 - ÿ18). Hij schreef de
eerste antifoon ¥Haec est praeclarum vas¡ voor ter ere van O.L. Vrouw om op
zaterdag te zingen. Het was een gezang, waarmee de K. heden dagelijks de
conventuele Mis besluiten. De laatste deed veel voor het koorgebed, schafte
misbruiken af in ceremonies, zang en kleding, bevorderde het preken en hield
zich aan de gestrengheid der oude Statuten. Van prins Maurits mocht hij vele
gunsten ontvangen, waarvoor hij uit dankbaarheid een raam liet zetten in de kloosterkerk
te Sint Agatha, hetwelk de vorst op een bidstoel geknield ten volle
uitbeeldt.
Onder Aug. van der Neer had een splitsing plaats in een Rijn- en Maasprovincie
(1631), welke beide provinciale kapittels samen vergaderden. De Dertigjarige
oorlog deed de Orde veel kwaad, maar toch bracht de Contra-Reformatie een
belangrijke nabloei. In het jaar 1660 verschenen de nieuwe Statuten van de
Orde, geredigeerd door Joh. Spyck, prior van Dülken. Als grondslag werden de
Statuten van De Walcourt (1248) genomen, met de uitbreidingen van 1466 en 1498.
Verder werd er een reeks van bepalingen van vroegere generale kapittels en
pauselijke bullen in verwerkt, evenals het Ordeleven betreffende besluiten van
het Concilie van Trente.
Dan volgt een tijd van inzinking en verdrukking: Aufklärung, Calvinisme, de Spaanse
Successieoorlog en Franse Revolutie doen haar vernietigend werk. Ook de rijkdom
van de kloosters knaagde aan de inwendige tucht. In 1769 werd de reeds lang
zeer zelfstandige Franse provincie opgeheven. De overige kloosters werden door
de grote secularisatie ontbonden tot op twee na, Sint Agatha en Uden, beide in
Noord-Nederland. De wet van 1814 onder koning Willem I, die aan de Orden
verbood novicen aan te nemen, trof de K. bijzonder. Zij waren toen nog met 16 Priesters.
Toen Koning Willem II in 1840 dit verbod weer ophief, waren er nog 4 Priesters
in leven. Dat zelfde jaar trad in de Orde Henricus van den Wijmelenberg, Priester,
die de tweede stichter van de Orde kan genoemd worden. Reeds 1841 werd deze
begaafde man commissaris-generaal. Zoveel novicen traden weer in, dat het
klooster van Uden na 4 jaren bevolkt was en men weer in Diest (België) een
communiteit kon inrichten in een oud Augustijnenklooster (1845). Er werden
missionarissen uitgezonden naar Curaçao (1849) (nu van de Dominicanen) en
Wisconsin, V.S. (1850). Na korte tijd was de Orde volkomen herleefd en kon weer
een generaal-kapittel worden gehouden, waarin Henr. van den Wijmelenberg tot
eerste Magister-generaal gekozen werd der herstelde Orde.
Tegenwoordig heeft de Orde ong. 360 leden (Priesters, studenten, lekebroeders),
bezit in Ned. de huizen: Sint Agatha bij Cuyk (generalaat), Uden, Zoeterwoude,
Rotterdam, Neeritter, Odiliapeel; in België: Diest, Maaseik, Hannuit, Achel; in
Rome een procure, waar de aldaar studerende ordeleden wonen; in Amerika:
Onamia, Hastings en verschillende parochies. Zij heeft missies in Belg.-Kongo
(1920), Java te Bandoeng (1926), Brazilië (1934). De K.-orde is heden niet meer
in provincies verdeeld, maar wordt bestuurd door den generaal met 4 definitoren
in verbinding met het generaal-kapittel, dat om de 3 jaren gehouden wordt.
Jaarlijks worden de huizen bezocht door een visitator, elk derde jaar door den
generaal zelf. De generaal wordt voor het leven gekozen; het generaal-kapittel
bestaat uit afgevaardigden van alle huizen met hun oversten. Aan het hoofd van
de kloosters staat een prior, door de communiteit zelf voor 3 jaar gekozen uit
heel de Orde.
De Kruisheren-rozenkrans is in heel de Kath. Kerk bekend. Het is een door hen
gewijde gewone rozenkrans, naar breve van Leo X 20 Aug. 1516, recent nog erkend
door Leo XIII bij decreet van 15 Maart 1884. Voor elk Onze Vader of Wees
gegroet kan men een aflaat verdienen van 500 dagen, toepasselijk op gelovige
zielen, zonder dat men de geheimen behoeft te overwegen en zonder de gehele
rozenkrans te bidden (Beringer I). Pius X bepaalde, dat zowel de Kruisheren als
Dominicanenaflaat samen kunnen verdiend worden, op voorwaarde, dat een heel
rozenhoedje gebeden wordt.
Als hun bijzondere patrones vereren de K. de H. Odilia, een gezellin van de H.
Ursula, die volgens de traditie verschenen is aan een lekebroeder Jean de
Novellan (of Jo. de Eppa) te Parijs in 1287, waarna op haar aanwijzing haar relikwieën
te Keulen zijn gevonden, en overgebracht naar het moederhuis te Hoei. Een groot
aantal pelgrims bezoekt gedurende haar octaaf de kerken van de K. (18-25 Juli),
om door haar voorspraak bescherming te zoeken tegen oogziekten. Odilia-water,
tot dat doel gewijd, wordt over geheel de wereld gevraagd en verzonden.
Lit.: Heimbucher, Die Orden u.
Kongregationen der Kath. Kirche (2 dln. 1933, I 420 en II 656); Hélyot, Hist.
des Ordres relig. (Parijs 1721); C. R.
Hermans, Annales canonicorum regularium S. Augustini, Ordinis S. Crucis (1858);
Regula et Constitutiones fratr. Ord. S. Crucis (1926); Verduc, Vie du Père Théodore
de Celles (Périgueux 1632); Robert Haasz, Die Kreuzherren in den Rheinlanden
(Bonn 1932); De nieuwe Dag (Cuyk 1930); Kruistriomf en De Zegepraal des
Kruises, resp. Ned. en Vlaamsche missietijdschriften (Cuyk 1921, Diest 1921);
The Croisier Missionary (Onamia 1925).
|