Klaagliederen is
een van de boeken van de Tenach en het Oude Testament.
Naam
en plaats in de canon
In de Joodse canon wordt het Eechaa genoemd,
wat "Hoe" betekent, het beginwoord van een klaaglied (zie 2 Sam.
1:19-27). Het is het eerste woord van dit boek. De Septuaginta noemde
het boek Klaagliederen (Grieks threnoi = Hebreeuws kinot)
wat nu algemeen gebruikt wordt om de aard van het boek aan te geven. In dit
boek rouwt de profeet om de verwoestingen en het leed die door de Chaldeeën
over het heilige land gebracht zijn. Dit Bijbelboek wordt onder de Geschriften gerangschikt
en daarbinnen onder de Megillot, de feestrollen. Het wordt op de joodse treurdagTisja
beÿAaw in alle synagoges voorgelezen, zowel 's avonds als 's ochtends.
Schrijver
Traditioneel wordt aangenomen dat Jeremia de auteur was,
maar het boek zelf geeft daar geen informatie over. We vinden deze traditie in
late bronnen, zoals de Talmoed, de Targum en een inleiding die de Septuagint boven
het boek gezet heeft, waarschijnlijk op grond van 2 Kronieken 35:25. De
geest, toon, taal, woordkeus en onderwerpen zijn die van een volk dat bijna
alles kwijt is geraakt. Volgens de traditie trok Jeremia zich na de
vernietiging van Jeruzalem door Nebukadnezar in een grot
buiten de Damascus-poort terug waar hij zijn boek schreef. Volgens het boek
Jeremia werd hij ontvoerd naar Egypte. Diverse hedendaagse theologen
vermoeden een groep dichters en componisten. Zij zouden dan van het werk van
Jeremia kennisgenomen en gebruik hebben gemaakt (Renkema, 1993). Volgens Easton
werd eind 19e eeuw door de inwoners van het toenmalige Jeruzalem nog een grot
in een heuvel bij de westelijke poort aangewezen als de 'grot van Jeremia.' Vanwege
het vermeende auteurschap van de Klaagliederen wordt een lange klacht wel
een jeremiade genoemd.
Inhoud
en dichtvorm
Het boek bevat vijf afzonderlijke gedichten. In hoofdstuk 1
laat de profeet zijn gedachten dwalen over het vele leed dat de stad overkomen
is, terwijl de stad nu zit 'als een eenzame weduwe, die alleen gezeten weent.' In
hoofdstuk 2 worden deze verwoestingen beschreven in verband met de nationale
zonden die er aan ten grondslag liggen. Hoofdstuk 3 spreekt over de hoop voor
het volk van God. De kastijding is gericht op hun herstel, een betere dageraad
ligt in het verschiet. Hoofdstuk 4 betreurt de verwoestingen die over stad en
tempel gekomen zijn, maar voert dit alleen op de zonden van het volk terug.
Hoofdstuk 5 is een gebed dat Sions bestraffing mag worden weggenomen in de
bekering en het herstel van het volk.
Muziek
Verschillende componisten hebben werken geschreven op de
tekst van de Klaagliederen. Met name de composities van Orlando di Lasso, Thomas
Tallis, Cristóbal de Morales, Alberto Ginastera, Ernst Křenek en Igor
Stravinski zijn bekend. Een bijzondere vorm van de toonzetting van de
Klaagliederen zijn de Leçons de Ténèbres.
Eerste
klaaglied Wat er met Jeruzalem is gebeurd
1 Wat zit Jeruzalem daar eenzaam!
De stad waar eerst zoveel mensen woonden,
zit er nu bij als een eenzame weduwe.
De stad die eerst zo machtig was,
de koningin van de steden,
is nu veroordeeld tot slavernij.
2 's Nachts huilt ze bittere tranen.
De tranen stromen haar over de wangen.
Geen van haar vrienden troost haar nu.
Ze hebben haar allemaal in de steek gelaten.
3 De bewoners van Juda zijn gevangen meegenomen.
Wie achterbleef, is gevlucht voor de ellende en de slavernij.
De bewoners van Juda wonen verspreid over andere volken,
maar ze hebben geen rust.
Overal worden ze achtervolgd.
4 De wegen naar Jeruzalem treuren,
omdat er niemand nog voor een feest naar Jeruzalem komt.
De poorten van de stad zijn leeg.
De priesters en de vrouwen zuchten en klagen.
Jeruzalem is er vreselijk aan toe.
5 Haar vijanden hebben haar overwonnen.
Zij hebben het goed.
De Heer heeft Jeruzalem gestraft voor al haar slechtheid.
Al haar bewoners werden gevangen meegenomen.
Ze werden voor de vijand uit gedreven.
6 Jeruzalem heeft al haar schoonheid verloren.
Haar leiders werden opgejaagd als herten.
Uitgeput lopen ze voor de vijand uit.
7 In deze tijd van ellende kan Jeruzalem niet vergeten
hoe prachtig ze vroeger was.
Nu is ze leeg, want de bewoners zijn door de vijand gevangen genomen.
Niemand kwam haar te hulp.
Haar vijanden lachen als ze de verwoeste stad zien.
8 Jeruzalem is zwaar gestraft
voor de vreselijke dingen die ze heeft gedaan.
Niemand wil nog met haar omgaan.
Iedereen die haar eerst bewonderde,
wil nu niets meer met haar te maken hebben.
Want ze heeft helemaal niets meer.
Ze staat erbij als een naakte vrouw.
Jeruzalem zelf buigt vol schaamte het hoofd.
9 Haar kleren waren van top tot teen vuil.
Maar nooit had ze gedacht dat het zo met haar zou aflopen.
Er is niets van haar overgebleven.
Er is niemand die haar troost.
Ze roept uit:
"Heer, zie eens hoe vreselijk dit is!
Heer, zie hoe de vijand opschept over wat hij met mij heeft gedaan!
10 De vijand heeft al mijn schatten geroofd.
Ik moest toekijken hoe andere volken in mijn tempel kwamen.
Volken waarvan U gezegd had dat ze daar niet mochten komen,
zijn uw tempel binnen gegaan.
11 De bewoners van het land zoeken overal naar eten.
Ze ruilen hun sieraden voor brood.
Zo hopen ze in leven te kunnen blijven.
Zie eens, Heer, wat er van mij is overgebleven!
12 Tegen de mensen die voorbij komen, roep ik:
'Kan het jullie dan niets schelen?
Niemand is er ooit zo ellendig aan toe geweest als ik.' Dit heeft de Heer mij aangedaan omdat
Hij zo woedend op mij was.
13 Hij liet vuur uit de hemel komen.
Het verbrandde me tot op het bot.
Hij zette een val voor mij op.
Hij bedreigde me.
De hele dag ben ik ziek en ellendig.
14 Mijn ongehoorzaamheid drukt als een zware last op mij.
De Heer straft me er zwaar voor.
Ik heb geen kracht meer over.
De
Heer heeft me in de macht van mijn vijanden gegeven.
Ze hebben mij overwonnen. 15 Mijn
hele leger is gedood.
De Heer bepaalde de dag dat dat zou gebeuren.
Hij vertrapte mijn bewoners,
zoals druiven in de druivenpers worden vertrapt.
16 Daarom huil ik.
De tranen stromen over mijn gezicht.
Niemand komt mij troosten.
Niemand kan mij helpen. Mijn bewoners zijn verbijsterd.
De vijand is zó machtig!"
17 Jeruzalem
strekt haar handen uit.
Maar niemand komt haar troosten. De
Heer riep de buurlanden van zijn volk op
om Jeruzalem te komen vernietigen.
Niemand wil nog iets met haar te maken hebben.
18 Jeruzalem
zegt: "Maar de Heer had gelijk.
Want ik heb niet naar Hem willen luisteren.
Volken, kijk toch eens hoe ellendig ik eraan toe ben. Al
mijn bewoners, mannen en vrouwen, zijn gevangen meegenomen.
19 Ik heb mijn vrienden om hulp geroepen.
Maar ze bedrogen mij en kwamen me niet helpen. Mijn priesters en mijn leiders zijn in
de stad gestorven
doordat er niets meer te eten was. 20 Heer, ik ben zo bang!
Ik heb geen rust. Mijn hart bonkt in mijn binnenste. Ik ben U heel erg ongehoorzaam geweest. Nu heerst overal de dood.
Op straat zijn de mensen gedood door het zwaard.
In huis sterven de mensen aan de pest.
21 De
mensen horen mij zuchten van ellende.
Maar niemand komt mij troosten. De
vijanden die horen hoe het met mij afgelopen is,
zijn blij dat U dit heeft gedaan.
Ze zijn blij dat U heeft gedaan wat U over mij gezegd had.
Maar op een dag zullen ze net zo verwoest worden als ik!
22 Heer, vergeet niet hoe slecht ze zijn!
Straf hen zoals U mij heeft gestraft voor mijn ongehoorzaamheid.
Ik zucht en huil en voel me ziek van ellende."
Tweede
klaaglied Wat de Heer met Jeruzalem heeft gedaan
1 In
zijn woede heeft de Heer het donker laten worden in Jeruzalem. De stad waar Hij eens in zijn macht en
majesteit woonde, heeft Hij verwoest. Zelfs zijn tempel, zijn voetenbank, heeft Hij vernietigd.
2 Zonder medelijden verwoestte de Heer Israëls dorpen. Geen dorp liet Hij heel.
In zijn woede heeft Hij alle steden vernield,
tot de grond afgebroken. Het hele koninkrijk en alle leiders heeft Hij vernederd.
3 In zijn woede heeft Hij alle macht van Israël gebroken.
Toen de vijand kwam, weigerde Hij ons te helpen. Zijn woede was als een vuur dat alles
verslindt.
Heel Israël is erdoor verslonden.
4 Hij richtte zijn pijlen op ons, als een vijand.
Hij was onze tegenstander geworden.
Alles waar wij van hielden, heeft Hij verwoest.
Heel Jeruzalem is verwoest door het vuur van zijn woede.
5 De Heer is onze vijand geworden.
Hij heeft Israël verwoest,
al zijn paleizen vernietigd, zijn burchten vernield.
Iedereen in Jeruzalem huilt en kreunt.
6 Hij heeft zijn tempel verwoest,
weggerukt als een tent.
De plaats waar Hij bij ons kwam, heeft Hij vernietigd.
De feesten in Jeruzalem zijn vergeten.
Niemand viert nog de heilige rustdag.
De koning en de priesters zijn verdwenen.
7 De Heer wil niets meer met zijn altaar te maken hebben.
Hij heeft zijn heiligdom vernield.
Hij heeft de vijand de paleizen laten verwoesten.
Ze hebben in zijn tempel hun overwinning gevierd.
8 De
Heer had besloten Jeruzalem te vernietigen.
De muren en torens werden verwoest.
Hij hield de vijand niet tegen!
Alle muren werden met de grond gelijk gemaakt. 9 De
poortdeuren zijn uit de poorten gerukt, de grendels vernield.
De koning en leiders van het land wonen bij andere volken.
Er zijn geen priesters meer die lesgeven in de wetten en leefregels van de
Heer.
De profeten krijgen geen woorden meer van God.
10 De raadgevers van Jeruzalem zitten zwijgend op de grond.
Ze hebben stof op hun hoofd gelegd als teken van verdriet.
Ze dragen rouwkleren.
De vrouwen lopen met gebogen hoofd.
11 Mijn ogen branden van het huilen.
Ik voel me ziek. Mijn hart doet pijn. Ik ben zó bedroefd! Want mijn volk sterft.
Kinderen en baby's sterven op straat van honger en dorst.
12 Ze vragen hun moeder om eten en drinken.
Maar er is niets en ze sterven van honger en dorst,
zoals verslagen soldaten in de straten van de stad.
Ze sterven op hun moeders schoot.
13 Waarmee zal ik je vergelijken, Jeruzalem?
Hoe kan ik je troosten?
Je ellende is zo groot! Onmeetbaar als de zee.
Wie kan jou nog helpen?
14 Je profeten hebben tegen je gelogen.
Ze hebben je niet gezegd dat je ongehoorzaam was.
Ze hebben niets gedaan om te voorkomen dat het zó met je zou aflopen.
Ze hebben je met hun leugens bedrogen.
15 Mensen die voorbij komen, slaan geschokt de handen
in elkaar.
Ze fluiten tussen hun tanden en schudden hun hoofd.
'Is dit de stad die zo geprezen werd om haar schoonheid?
Is dit de mooiste stad van de wereld?'
16 Al je vijanden lachen je uit.
Ze fluiten naar je en sissen tegen je:
'We hebben Jeruzalem vernietigd!
Hier hebben we zo lang op gehoopt!
En nu is het dan zo ver!'
17 De Heer heeft gedaan wat Hij over je had besloten.
Hij heeft gedaan wat Hij had gezegd.
Nu is gebeurd wat Hij lang geleden beloofd had.
Zonder medelijden heeft Hij Jeruzalem vernietigd.
Hij heeft de vijand de overwinning gegeven.
Hij heeft ervoor gezorgd dat de vijand machtiger was dan jij.
18 De bewoners van Jeruzalem schreeuwen het uit tot de
Heer.
Muren van Jeruzalem, laat je tranen stromen!
Laat ze dag en nacht stromen als een beek! 19 Roep de hele nacht tot de Heer.
Stort je hart voor Hem uit.
Steek je handen naar Hem op.
Smeek Hem om het leven van je bewoners
die van de honger sterven in de straten.
20 Heer, hoe kunt U ons dit aandoen!
Laat U dan toe dat moeders hun eigen kinderen opeten van de honger?
De kinderen waar ze zoveel van houden?
Laat U dan toe dat de priesters en profeten
in uw heiligdom worden gedood?
21 Jong
en oud ligt dood in de straten. Meisjes
en jongens zijn gedood door het zwaard.
U heeft ze gedood in uw woede,
zonder medelijden.
22 Van alle kanten heeft U de vijanden laten komen,
zoals feestgangers uitgenodigd worden voor een feest.
Niemand kon ontkomen op de dag van uw straf.
Niemand bleef in leven.
De mensen van wie ik zoveel hield
werden door de vijand gedood.
Derde
klaaglied Jeremia's angst en verdriet in de gevangenis
1 Ik heb gezien wat het betekent als God straft.
2 Hij heeft het donker om mij heen gemaakt, zonder één enkel
lichtpuntje.
3 De Heer is immers tegen mij, elke dag opnieuw.
4 Ik ben vel over been, er zit geen vlees meer op mijn botten.
5 Hij bedreigt mij van alle kanten. Dag en nacht zit ik in de ellende.
6 Het is zó donker om mij heen, dat het lijkt alsof ik al dood en begraven
ben.
7 Ik zie geen uitweg meer. Hij heeft me in de boeien gezet.
8 Ik schreeuw tot Hem om hulp, maar Hij luistert niet naar mij.
9 Ik kan geen kant meer op, want Hij verspert mij de weg.
10 Hij loert op mij als een beer, besluipt mij als een leeuw.
11 Ik kan niet aan Hem ontsnappen. Ik ben volkomen
machteloos.
12 Hij spant zijn boog en richt zijn pijl op mij.
13 Zijn pijlen hebben mij doorboord.
14 Mijn volk zingt alle dagen spotliedjes over mij.
15 De Heer geeft me bittere kruiden te eten en bittere gal te drinken.
16 Hij laat me mijn tanden stukbijten op kiezelstenen en drukt mijn
gezicht in het stof.
17 Ik weet niet meer wat geluk is. Al het goede ben ik vergeten.
18 Ik heb geen kracht meer. Alleen de Heer kan mij nog helpen.
19 Heer, denk alstublieft aan mijn ellende, aan mijn eenzaamheid!
20 Steeds als ik zo denk, word ik heel verdrietig.
21 Daarom probeer ik steeds weer te bedenken: 22 "Dankzij Gods eindeloze
goedheid zijn we niet allemaal gestorven.
23 Elke morgen is Hij opnieuw goed voor ons! U bent zo trouw!"
24 Ik zeg bij mijzelf: "Ik ben van de Heer. Daarom zal Hij mij
redden."
25 De Heer is goed voor de mensen die op Hem vertrouwen.
26 Het is goed om rustig te vertrouwen dat de Heer redt.
27 Het is goed voor een mens, als hij het in zijn jeugd moeilijk heeft.
28 Accepteer het rustig, want de Heer doet dat omdat het goed voor ons is.
29 Protesteer niet, maar blijf nederig. Misschien is er nog hoop.
30 Verdraag het dat je wordt geslagen, verdraag alle ellende.
31 Want de Heer laat ons niet voor altijd in de steek.
32 Eerst maakt Hij ons bedroefd.
Maar daarna is Hij weer goed voor ons, omdat Hij zoveel van ons houdt.
33 De
Heer maakt ons niet verdrietig omdat Hij dat fijn vindt. 34 Over
de hele wereld worden gevangenen vertrapt.
35 Overal is de rechtspraak oneerlijk.
36 Overal worden rechtszaken verdraaid. Maar de Heer ziet het! 37 Maar niemand kan iets doen, als
de Heer het niet toestaat.
38 De Allerhoogste God bepaalt wat er gebeurt, kwaad of goed.
39 Waarom jammert een mens dan? Laat hij liever jammeren over zijn eigen
ongehoorzaamheid!
40 Laten we zelf eens goed kijken hoe we leven.
Laten we weer gaan leven zoals de Heer het wil!
41 Laten we niet alleen onze handen, maar ook ons hart uitstrekken naar
God in de hemel.
42 Laten we tegen Hem zeggen: 'We zijn U ongehoorzaam geweest.
We zijn koppig geweest en ongehoorzaam aan U. Daarom heeft U ons gestraft.
43 U bent woedend geworden en heeft ons onze verdiende straf gegeven. U heeft ons zonder medelijden gedood.
44 U verbergt Zich voor ons en luistert niet meer naar onze gebeden.
45 U heeft ervoor gezorgd dat we helemaal niemand meer zijn.
Iedereen veracht ons.
46 Al onze vijanden bedreigen ons.'
47 Overal is angst en paniek, dood en vernietiging.
48 Mijn tranen stromen als beken, van verdriet over de verwoesting van Jeruzalem.
49 Dag en nacht staan mijn ogen vol tranen,
50 totdat de Heer mijn verdriet vanuit zijn hemel ziet.
51 Mijn ogen doen pijn van het huilen over mijn stad.
52 Mijn vijanden hebben mij opgejaagd als een vogel. Maar waarom?
53 Ze hebben me in een put gegooid en er een grote steen op gelegd.
54 Ik dacht dat ik er zou verdrinken, dat het mijn einde zou zijn.
55 Ik roep tot U, Heer, diep vanuit de put.
56 U hoort mij wel! Doe niet alsof U mij niet hoort
roepen!
57 U bent bij mij als ik U om hulp roep. U zegt: 'Wees niet bang!'
58 U zal voor me opkomen, Heer. U zal mij redden.
59 U ziet hoe slecht ze me behandelen. Kom alstublieft voor mij op!
60 U ziet dat ze me haten. U weet dat ze me kwaad willen doen.
61 U hoort wat ze allemaal over mij zeggen.
62 U hoort welke plannen ze tegen mij smeden.
63 Zie toch wat ze doen: de hele dag lachen ze om me.
64 Heer, straf hen voor wat ze doen!
65 Maak hen doof voor uw waarschuwingen! Vervloek hen!
66 Straf hen en vernietig hen!
Vierde
klaaglied De ellende in het verwoeste Jeruzalem
1 Het goud is dof geworden.
Dat prachtige goud glanst helemaal niet meer.
De stenen van de tempel liggen door de hele stad verspreid.
2 De bewoners van Jeruzalem,
ooit kostbaarder dan zuiver goud,
worden zo ruw behandeld als goedkope kruiken van een pottenbakker.
3 Jakhalzen voeden hun jongen aan de borst.
Maar mijn volk kijkt niet naar zijn kinderen om,
zoals struisvogels in de woestijn.
4 Baby's verdrogen van de dorst.
Kinderen vragen hun moeders om eten.
Maar niemand geeft hun iets.
5 Mensen die gewend waren aan heerlijke maaltijden,
sterven nu op straat van de honger.
Wie eerst dure kleren droegen, zoeken nu eten tussen het afval.
6 Want mijn volk deed slechtere dingen dan Sodom.
En Sodom werd daarvoor in één ogenblik vernietigd,
maar niet door mensen.
7 De rijke mensen van mijn volk zagen er ooit prachtig uit.
Hun huid blanker dan melk,
hun wangen blozend als robijnen,
hun kleding mooier dan edelstenen.
8 Nu liggen ze daar op straat,
zwart van de dood,
door niemand herkend,
vel over been,
dor als dood hout.
9 De mensen die door het zwaard zijn gedood,
zijn beter af dan de mensen die sterven van de honger.
Uitgemergeld sterven ze, doordat er geen oogst meer is.
10 Moeders die eerst zo goed voor hun kinderen zorgden,
koken nu hun eigen kinderen.
Iets anders hebben ze niet meer te eten nu mijn volk overwonnen is.
11 De Heer heeft ons gestraft.
In zijn woede heeft Hij Jeruzalem verbrand,
zodat er niets van over is.
12 Geen enkele koning, geen enkel volk op aarde,
had ooit gedacht dat Jeruzalem veroverd zou worden.
13 Maar dit is gebeurd omdat Jeruzalems profeten slechte dingen deden
en de priesters onschuldige mensen hebben gedood.
14 Ze wankelen als blinden door de straten, onrein door het bloed,
zodat niemand hen nog mag aanraken, zelfs hun kleren niet.
15 'Ga weg! Onrein!' roepen de mensen naar hen.
'Opzij, raak ons niet aan!'
Zo zijn ze weggevlucht en zwerven ze rond.
Maar de volken zeggen: 'Ze mogen hier niet blijven!'
16 De Heer heeft hen Zelf uit elkaar gejaagd.
Hij wil niets meer met hen te maken hebben.
De vijand had met niemand medelijden.
Niet met de priesters, niet met de oude mensen.
17 Aldoor keken wij uit naar hulp, maar tevergeefs.
Niemand kon ons redden.
18 Bij elke stap lopen we gevaar.
We durven de straat niet meer op.
Het is afgelopen met ons, we sterven allemaal.
19 Onze vijanden achtervolgen ons sneller dan adelaars.
Ze zitten ons achterna in de bergen.
Ze loeren op ons in de woestijn.
20 Onze koning, op wie al onze hoop was,
werd door hen gevangen gezet.
En we dachten nog wel dat hij ons zou beschermen!
21 Volk van Edom, nu ben je nog blij.
Juich maar, bewoners van Uz.
Maar ook jullie zullen straks uit de wijnbeker van Gods straf moeten
drinken.
En wanneer jullie dronken zijn, worden jullie uitgekleed en leeggeschud!
22 Jeruzalem, er zal een einde komen aan je straf.
De Heer zal je niet nóg een keer als gevangene naar een ander land brengen.
Volk van Edom, de Heer zal je straffen voor je slechtheid.
Hij zal het kwaad dat je doet niet verbergen.
Vijfde
klaaglied - Jeremia smeekt de Heer om een einde te maken aan de ellende in Juda
1 Heer, zie alstublieft wat ons is overkomen.
Kijk toch eens hoe we zijn vernederd.
2 Ons land is veroverd door vijanden.
Onze huizen worden bewoond door buitenlanders.
3 We zijn als weeskinderen zonder vader: niemand zorgt nog voor ons.
Onze moeders zijn als weduwen.
4 We moeten betalen voor ons water.
Hout moeten we kopen.
5 Wij worden aldoor opgejaagd door onze vijanden.
We moeten voor hen zwoegen en krijgen nooit rust.
6 We hebben Egypte en Assur om hulp gevraagd.
Dat is de enige manier om nog eten te krijgen.
7 Onze ouders zijn ongehoorzaam geweest aan de Heer.
Zij zijn er niet meer, en ook wij dragen nu de gevolgen.
8 Knechten heersen over ons,
en niemand komt ons redden.
9 Met gevaar voor eigen leven proberen we eten te vinden.
Elk moment kunnen Arabieren uit de woestijn ons overvallen.
10 Onze huid is dor van de honger.
De honger raast door ons heen.
11 Vrouwen en meisjes worden door de vijanden verkracht
in Juda en in Jeruzalem.
12 De leiders van het land zijn opgehangen.
Er is geen enkel respect voor oude mensen.
13 Jongens moeten als slaven graan malen en hout dragen.
Ze vallen neer onder het gewicht.
14 De oude mensen zitten niet meer in de poort.
De jonge mensen maken geen muziek meer.
15 Alle blijdschap is uit ons hart verdwenen.
In plaats van dat we dansen, zitten we te treuren.
16 We hebben niets meer om trots op te zijn.
Wat verschrikkelijk dat we de Heer ongehoorzaam zijn geweest!
17 We zijn er ziek van.
We kunnen niet meer uit onze ogen kijken
18 omdat Jeruzalem verwoest is.
Nu zwerven er vossen rond.
19 Heer,
U bent voor eeuwig Koning.
U zal door alle eeuwen heen blijven regeren.
20 Zou U ons voor altijd vergeten?
Zult U ons voor eeuwig in de steek laten?
21 Heer, help ons om weer bij U terug te komen.
Dan zúllen we ook weer bij U terugkomen.
Zorg er alstublieft voor dat het weer net zo goed met ons gaat als vroeger!
22 Zou U ons voor altijd in de steek laten?
Zou U zó boos op ons zijn?