Vastentijd 2021
2/4 Evangelie volgens H. Johannes 18:1-40;
19:1-42

Na deze rede ging Jezus met zijn
leerlingen naar buiten, de Kedronbeek over; daar was een hof, die Hij met zijn
leerlingen binnenging. Ook Judas, zijn verrader, kende de plaats, omdat Jezus
daar dikwijls met zijn leerlingen was samengekomen. Judas nam dus de
krijgsbende en de trawanten der hogepriesters en farizeeën met zich mee, en
trok er heen met lantaarns, fakkels en wapens. Jezus, bewust van al wat Hem
overkomen zou, trad naar voren, en sprak tot hen: Wie zoekt gij? Men antwoordde
Hem: Jezus van Názaret. Jezus zei hun: Ik ben het. Ook Judas, die Hem verried, stond
bij hen. Maar toen Hij hun zei: "Ik ben het", deinsden ze terug, en
vielen ter aarde.
Hij vroeg hun opnieuw: Wie zoekt
gij? Ze zeiden: Jezus van Názaret. Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik
het ben. Zo gij Mij zoekt, laat hèn dan gaan. Want het woord moest worden
vervuld, dat Hij gesproken had: Van hen, die Gij Mij hebt gegeven, heb Ik
niemand verloren doen gaan. Toen trok Simon Petrus het zwaard, dat hij droeg,
trof den knecht van den hogepriester, en sloeg hem het rechteroor af. De knecht
heette Malchus. Maar Jezus sprak tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; of
zou Ik de beker niet drinken, die de Vader Mij heeft gegeven?
Nu namen de krijgsbenden met den
hoofdman en de trawanten der Joden Jezus gevangen, en boeiden Hem. Het eerst
voerden ze Hem naar Annas; want hij was de schoonvader van Káifas, die dat jaar
hogepriester was. Het was die Káifas, die aan de Joden de raad had gegeven: Het
is goed, dat één mens sterft voor het volk. Simon Petrus en een andere leerling
waren Jezus gevolgd. Deze leerling nu was met de hogepriester bekend; hij ging
met Jezus de voorhof van den hogepriester binnen, terwijl Petrus buiten aan de
deur bleef staan. Nu kwam echter de andere leerling, die met de hogepriester
bekend was, naar buiten, sprak met de deurwachteres, en bracht Petrus naar
binnen. Maar het dienstmeisje, de deurwachteres, zei tot Petrus: Zijt gij ook niet
een der leerlingen van die man? Hij zei: Neen.
Daar het koud was, hadden de
knechten en trawanten een kolenvuur aangelegd, en stonden zich te warmen. Ook
Petrus stond zich bij hen te warmen. De hogepriester ondervroeg Jezus nu over
zijn leerlingen en over zijn leer. Jezus antwoordde hem: Ik heb openlijk tot de
wereld gesproken; Ik heb altijd in de synagoge en in de tempel geleerd, waar
alle Joden samenkomen, en nooit heb Ik iets in het geheim gezegd. Wat
ondervraagt ge Mij? Ondervraag hen, die gehoord hebben, wat Ik tot hen heb
gesproken. Zie, zij weten, wat Ik gezegd heb. Bij deze woorden gaf een der
trawanten, die bij Jezus had post gevat, Hem een kaakslag, en zei: Antwoordt
Gij de hogepriester zó? Jezus antwoordde hem: Als Ik verkeerd heb gesproken, bewijs
dan, dat het verkeerd was; maar heb Ik goed gesproken, waarom slaat ge Mij dan?
Toen zond Annas Hem geboeid naar
den hogepriester Káifas. Intussen stond Simon Petrus zich te warmen. En men zei
hem: Zijt ook gij niet een van zijn leerlingen? Hij ontkende het, en sprak:
Neen. Een der knechten van de hogepriester, een bloedverwant van hem, die
Petrus het oor had afgeslagen, sprak tot hem: Heb ik u in de hof niet bij Hem
gezien? Opnieuw ontkende Petrus, en aanstonds kraaide een haan. Nu leidden ze Jezus
van Káifas naar het rechthuis; het was nog vroeg in de morgen. Maar zelf traden
ze het rechthuis niet binnen, om zich niet te verontreinigen, en het Pesach te
kunnen eten. Daarom kwam Pilatus naar buiten, en sprak tot hen: Welke aanklacht
brengt gij in tegen deze man?
Ze antwoordden hem: Zo Hij geen
boosdoener was, zouden we Hem niet aan u hebben overgeleverd. Pilatus sprak tot
hen: Neemt gij Hem zelf, en vonnist Hem volgens uw Wet. De Joden zeiden hem: Wij
hebben het recht niet, om iemand te doden. Zo zou het woord worden vervuld, dat
Jezus gesproken had, toen Hij te kennen gaf, wat voor dood Hij zou sterven. Nu
ging Pilatus weer het rechthuis binnen, riep Jezus, en sprak tot Hem: Zijt Gij
de koning der Joden? Jezus antwoordde: Zegt ge dit uit uzelf, of hebben anderen
u dit van Mij gezegd? Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de
opperpriesters hebben U aan mij overgeleverd. Wat hebt Gij gedaan? Jezus
antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van
deze wereld was, dan zouden mijn dienaars zich te weer hebben gesteld, opdat Ik
niet aan de Joden werd overgeleverd; maar mijn koninkrijk is niet van hier.
Pilatus zei Hem: Gij zijt dan
toch koning? Jezus antwoordde: Gij zegt het; Ik ben koning. Ik ben geboren en
in de wereld gekomen, juist om te getuigen voor de waarheid. Alwie uit de
waarheid is, luistert naar mijn stem. Pilatus zei Hem: Wat is waarheid? Na deze
woorden ging hij naar de Joden terug, en sprak tot hen: Ik vind volstrekt geen
schuld in Hem. Maar gij hebt een gewoonterecht, dat ik u iemand vrijlaat bij gelegenheid
van het paasfeest. Wilt gij dus, dat ik u den koning der Joden vrijlaat? Toen
begonnen ze opnieuw te schreeuwen, en riepen: Niet Hem, maar Barabbas. Barabbas
nu was een rover.
Toen liet Pilatus Jezus geselen. En
de soldaten vlochten een kroon van doornen, en zetten ze Hem op het hoofd; ze
wierpen Hem een purperen mantel om, traden op Hem toe, en zeiden: Wees gegroet,
koning der Joden. En ze sloegen Hem in het gelaat. Nu kwam Pilatus weer naar
buiten, en sprak tot hen: Zie, ik breng Hem u naar buiten, om u te doen weten,
dat ik volstrekt geen schuld in Hem vind. Jezus kwam dus naar buiten, met de
doornenkroon en de purperen mantel. En hij sprak tot hen: Zie de mens. Maar
toen de hogepriesters en trawanten Hem zagen, schreeuwden ze het uit: Aan het
kruis, aan het kruis met Hem! Pilatus zei hun: Neemt Hem zelf, en kruisigt Hem;
want ik vind geen schuld in Hem. De Joden antwoordden hem: We hebben een Wet,
en volgens de Wet moet Hij sterven; want Hij heeft Zich uitgegeven voor Zoon
van God.
Toen Pilatus dit hoorde, werd hij
nog meer bevreesd. Hij ging opnieuw het rechthuis binnen, en sprak tot Jezus:
Van waar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord. Pilatus zei Hem dus: Staat
Gij mij niet te woord? Weet Gij niet, dat ik de macht heb, om U vrij te laten,
en de macht, om U te kruisigen? Jezus antwoordde: Ge zoudt niet de minste macht
over Mij hebben, zo ze u niet van hogerhand was gegeven; die Mij aan u heeft
overgeleverd, draagt daarom groter schuld. Om die reden trachtte Pilatus Hem in
vrijheid te stellen. Maar de Joden schreeuwden het uit: Als ge Hem vrijlaat,
zijt ge niet keizersgezind. Wie zich voor koning uitgeeft, staat tegen de
keizer op. Toen Pilatus dit hoorde, leidde hij Jezus naar buiten, en zette zich
op de rechterstoel neer, op de plaats die Litostrótos heet, Gábbata in het Hebreeuws.
Het was nu daags voor het paasfeest, ongeveer het zesde uur. En hij sprak tot
de Joden: Zie uw koning.
Maar ze schreeuwden: Weg, weg met
Hem! Kruisig Hem! Pilatus zei hun: Zal ik uw Koning kruisigen? De hogepriesters
antwoordden: We hebben geen koning dan Caesar. Toen gaf hij Hem aan hen over,
om gekruisigd te worden. Men voerde Jezus dus weg; Zelf droeg Hij het kruis. Zo
trok Hij naar buiten naar de zogenaamde Schedelplaats, die in het Hebreeuws
Gólgota wordt genoemd. Daar kruisigde men Hem; en met Hem nog twee anderen, aan
elke zijde één, en Jezus in het midden. Pilatus had ook een opschrift doen
schrijven, en het aan het kruis laten hechten. Er stond op geschreven: Jezus
van Názaret, de Koning der Joden. Vele Joden lazen dit opschrift; want de
plaats waar Jezus gekruisigd werd, lag dicht bij de stad, en het was geschreven
in het Hebreeuws, Grieks en Latijn.
De hogepriesters der Joden zeiden
dus tot Pilatus: Schrijf niet: De koning der Joden; maar: Hij
heeft gezegd: Ik ben de koning
der Joden. Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, blijft geschreven. Toen
de soldaten Jezus dus hadden gekruisigd, namen ze zijn klederen in bezit, en
verdeelden ze in vieren; één deel voor elke soldaat, behalve nog het
onderkleed. Dat onderkleed was zonder naad, uit één stuk geweven van boven tot
onder. Ze zeiden dus tot elkander: Laten we het niet in stukken scheuren, maar
er om loten, wie het krijgt. Zo zou de Schrift worden vervuld: "Ze hebben
mijn klederen onder elkander verdeeld, En over mijn gewaad het lot
geworpen." En zo deden het dus de soldaten. Bij het kruis van Jezus
stonden zijn moeder, de zuster zijner moeder, Maria van Klopas en Maria Magdalena.
Jezus zag zijn moeder staan, en naast haar den leerling, dien Hij beminde. En
Hij sprak tot zijn moeder: Vrouw, ziedaar uw zoon. Daarna sprak Hij tot de
leerling: Ziedaar uw moeder. En van dat ogenblik af nam de leerling haar bij
zich op.
Toen wist Jezus, dat thans alles
was volbracht; Hij sprak, opdat de Schrift zou worden vervuld: Ik heb dorst. Er
stond daar een kruik met azijn; men stak dan een spons vol azijn op een
hysopstengel, en bracht ze Hem aan de mond. Toen Jezus de azijn had genuttigd,
zei Hij: Het is volbracht. Hij boog het hoofd, en gaf de geest. Daar het daags
voor het paasfeest was, en er op de sabbat geen lijken aan het kruis mochten blijven,
(het was nog wel een grote sabbat,) verzochten de Joden aan Pilatus, dat men
hun de benen zou breken, en hen afnemen. Daarom kwamen de soldaten en braken de
benen van de eerste, die met Hem was gekruisigd, daarna die van dn tweede. Toen
ze bij Jezus waren gekomen en zagen, dat Hij reeds was gestorven, braken ze Hem
de benen niet. Maar een der soldaten doorboorde met een lans zijn zijde; en
aanstonds vloeide er bloed uit en water.
En hij, die het gezien heeft, legt
er getuigenis van af, opdat ook gij geloven moogt. Zijn getuigenis is
waarachtig; ook Hij weet, dat hij de waarheid zegt. Want dit is geschied, opdat
de Schrift zou worden vervuld: "Geen been zal Hem verbrijzeld worden".
En weer een ander Schriftwoord zegt: "Ze zullen opzien tot Hem, dien ze
hebben doorboord". Jozef van Arimatea, die een leerling van Jezus was,
maar alleen in het geheim uit vrees voor de Joden, vroeg daarna verlof aan
Pilatus, om Jezusÿ lichaam te mogen afnemen; en Pilatus stond het hem toe. Hij
kwam dan, en nam zijn lichaam af. Nikodemus, die vroeger Hem s nachts had
bezocht, kwam eveneens, en bracht een mengsel mee van mirre-hars en aloë-bladeren,
ongeveer honderd pond. Ze namen het lichaam van Jezus, en wikkelden het in
lijnwaad, tezamen met de geurige kruiden, zoals het onder de Joden bij
begrafenis de gewoonte is.
Nu lag er op de plaats, waar Hij
was gekruisigd, een hof, en in de hof een nieuw graf, waarin nog niemand was
bijgezet. Daar het de vooravond van het paasfeest der Joden was, en het graf
dichtbij, legden ze Jezus daarin neer.
|