Vastentijd 2021
28/3 Evangelie volgens H. Marcus 11:1-19; 14:1-72;
15:1-47

Marcus 11:Toen zij Jeruzalem naderden, bij Bétfage en Betánië op de Olijfberg, zond
Hij twee van zijn leerlingen vooruit, en zei tot hen: Gaat naar het dorp, dat
tegenover u ligt. Zodra ge daar binnenkomt, zult ge er een veulen vinden
vastgebonden, waarop nog geen mens heeft gezeten; maakt het los, en brengt het
hier. Zo iemand u zegt: Wat doet ge daar? zegt dan: de Heer heeft het nodig,
maar Hij stuurt het dadelijk hier terug. Ze gingen heen, en vonden een veulen,
vastgebonden voor de deur buiten op straat; en ze maakten het los. Enige
omstanders zeiden tot hen: Wat hebt ge dat veulen los te maken? Ze antwoordden
hun, zoals Jezus hun bevolen had; en men liet ze begaan. Ze brachten het veulen
bij Jezus, en legden er hun mantels op; en Hij zette Zich daarop neer. Nu
spreidden velen hun mantels over de weg, en anderen de groene twijgen, die ze
op de velden hadden gekapt.
En zij, die voorop gingen en
volgden, riepen: Hosanna! Gezegend die komt in de naam des Heren; Gezegend het
rijk van onzen vader David, dat komt; Hosanna in den hoge! Zo trok Hij
Jeruzalem en de tempel binnen. En toen Hij alles had afgezien, en het intussen
laat was geworden, keerde Hij met de twaalf naar Betánië terug.
Toen zij de volgende dag uit
Betánië vertrokken, kreeg Hij honger. Van verre zag Hij een vijgenboom, die in
het blad stond: Hij ging er heen, om te zien, of Hij er misschien iets aan kon
vinden. Maar toen Hij er bij kwam, vond Hij er niets dan bladeren aan; want het
was de tijd der vijgen niet. En Hij sprak tot hem: Nooit in der eeuwigheid eet
iemand nog vruchten van u! Zijn leerlingen hoorden het. Zij kwamen in
Jeruzalem. Hij ging de tempel binnen, en begon er allen uit te drijven, die in
de tempel verkochten en kochten; Hij smeet de tafels der wisselaars en de
stoelen der duivenverkopers omver, en liet niet toe, dat nog iemand koopwaar
door de tempel droeg. En Hij leerde aldus: Staat er niet geschreven: "Mijn
huis zal heten een huis van gebed voor alle volkeren; maar gij hebt er een
rovershol van gemaakt".
De opperpriesters en
schriftgeleerden hoorden het, en zochten een middel om Hem te doden; want ze
waren bang voor Hem, daar al het volk in bewondering stond voor zijn leer.
Tegen de avond verlieten ze de stad.
Marcus 14: Twee dagen later was het Pasen, en het feest van de ongedesemde broden.
En de opperpriesters en schriftgeleerden zochten naar een middel, om Hem met
list gevangen te nemen, en te doden. Ze zeiden: Niet op het feest; er mocht
eens oproer komen onder het volk. Terwijl Hij nu te Betánië was in het huis van
Simon den melaatse, en aanlag aan tafel, kwam er een vrouw, die een albasten
kruik vol echte, kostbare nardus droeg; ze brak de kruik stuk, en goot de nardus
uit over zijn hoofd. Sommigen werden er verontwaardigd over, en zeiden: Waarom
die verkwisting met de balsem? Want deze balsem had voor meer dan driehonderd
tienlingen verkocht kunnen worden, en aan de armen worden gegeven. En ze waren
boos op haar.
Maar Jezus sprak: Laat haar met
rust! Waarom valt gij haar lastig? Ze heeft een goed werk aan Mij gedaan. Want
de armen hebt gij altijd bij u, en gij kunt hun goed doen, wanneer gij wilt;
Mij niet. Zij heeft gedaan, wat ze kon; ze heeft reeds vooruit mijn lichaam
gebalsemd voor de begrafenis. Voorwaar, Ik zeg u: Overal, in heel de wereld,
waar dit evangelie wordt gepreekt, zal ook tot hare gedachtenis worden vermeld,
wat ze gedaan heeft. Toen ging Judas Iskáriot, een van de twaalf, naar de
opperpriesters, om Hem aan hen over te leveren. Ze verheugden zich, toen ze dit
hoorden, en beloofden hem, geld te geven. Hij zocht dus naar een gelegenheid,
om Hem te verraden.
Op de eerste dag der ongedesemde
broden, waarop men het Pascha offerde, zeiden zijn leerlingen tot Hem: Waar
wilt Gij, dat we U de toebereidselen gaan maken, om het paasmaal te eten? Hij
zond dus twee van zijn leerlingen heen, en zei hun: Gaat naar de stad; daar
zult gij een man tegenkomen, die een kruik water draagt; gaat hem achterna en
zegt, waar hij binnengaat, tot den heer des huizes: De Meester zegt: waar is de
zaal, waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden? En Hij zal u een
grote opperzaal aanwijzen, goed gemeubeld en van alles voorzien; maakt daar
alles voor ons gereed.
De leerlingen gingen heen, kwamen
in de stad, en vonden het, zoals Hij hun had gezegd; en ze maakten het paasmaal
gereed. Tegen de avond kwam Hij met het twaalftal. En terwijl ze aanlagen en
aten, sprak Jezus: Voorwaar, Ik zeg u: één van u zal Mij verraden, een die met
Mij eet. Nu werden ze bedroefd, en vroegen Hem de een na den ander: Ben ik het?
Hij sprak tot hen: Eén uit de twaalf, die met Mij in de schotel doopt. De
Mensenzoon gaat wel heen, zoals van Hem geschreven staat; maar wee dien mens,
door wie de Mensenzoon verraden wordt. Het zou beter voor hem zijn, zo hij niet
was geboren, die mens. Terwijl zij nu aten, nam Jezus brood, zegende het, brak
het, gaf het hun, en zei: Neemt, dit is mijn lichaam. Daarna nam Hij de kelk,
sprak een dankgebed uit, en gaf hun de kelk; en zij dronken er allen uit. En
Hij zei tot hen: Dit is mijn bloed van het Verbond, dat voor velen wordt
vergoten. Voorwaar, Ik zeg u: Ik zal de vrucht van de wijnstok niet meer
drinken tot op de dag, waarop Ik ze hernieuwd zal drinken in het koninkrijk
Gods. En nadat zij de lofzang hadden gezongen, gingen zij naar de Olijfberg.
Toen sprak Jezus tot hen: Deze
nacht zult gij allen aan Mij worden geërgerd. Want er staat geschreven:
"Ik zal den herder slaan. en de schapen zullen worden verstrooid."
Maar wanneer Ik verrezen zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. Petrus zei
Hem: Al werden ook allen aan U geërgerd, ik niet. Jezus sprak tot hem:
Voorwaar, Ik zeg u: Heden nog in deze nacht, eer de haan twee maal gekraaid heeft,
zult ge Mij driemaal verloochenen. Maar nog krachtiger zei hij: Al moest ik
zelfs met U sterven, verloochenen zal ik U niet. Zo spraken ook allen. Toen
kwamen zij aan een landgoed, Getsémani genaamd. Nu zei Hij tot zijn leerlingen:
Zet u hier neer, terwijl Ik ga bidden. Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met
Zich mee, en begon ontroerd en angstig te worden. En Hij sprak tot hen: Mijn
ziel is dodelijk bedroefd: blijft hier en waakt. Hij ging nog een weinig
verder, viel neer ter aarde, en bad, dat dit uur, zo het mogelijk was, Hem mocht
voorbijgaan. Hij sprak: Abba, Vader; alles is mogelijk bij U; neem deze kelk
van Mij weg. Maar niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
Nu ging Hij terug, en vond hen in
slaap. Hij sprak tot Petrus: Simon, slaapt ge? Kunt ge dan niet één uur waken?
Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring komt. De geest is gewillig, maar het
vlees is zwak. En weer ging Hij heen, en bad met dezelfde woorden. Hij keerde
terug, en vond hen opnieuw in slaap; want hun ogen vielen toe. Ze wisten niet,
wat ze Hem zouden antwoorden. Toen kwam Hij voor de derde maal, en sprak tot
hen: Slaapt nu voort, en rust uit. Het is beslist. Het uur is gekomen: ziet, de
Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen der zondaars. Staat op, laat ons
gaan; ziet, die Mij verraadt is nabij. En terwijl Hij nog sprak, kwam Judas,
een van de twaalf, vergezeld van een bende met zwaarden en stokken, uitgezonden
door de opperpriesters, schriftgeleerden en oudsten.
De verrader had hun een teken
gegeven, en gezegd: Dien Ik zal kussen. Hij is het; grijpt Hem vast, en leidt
Hem weg onder strenge bewaking. Hij kwam dus, liep terstond op Hem toe, en zei:
Rabbi. En hij kuste Hem. Toen sloegen ze de hand aan Hem, en grepen Hem vast.
Maar een der aanwezigen trok het zwaard, trof den knecht van den hogepriester,
en sloeg hem het oor af. Nu nam Jezus het woord, en sprak tot hen: Gij zijt
uitgetrokken als tegen een rover, met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te
nemen. Dag aan dag leerde Ik bij u in de tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen.
Maar zo moeten de Schriften worden vervuld. Toen verlieten Hem allen, en namen
de vlucht. Maar een jonge man, met slechts een nachtkleed om het lijf, ging Hem
achterna. Ze grepen hem vast; maar hij liet het nachtkleed in de steek, en
vluchtte weg, ongekleed.
Ze brachten Jezus bij de hogepriester;
en alle opperpriesters, oudsten en schriftgeleerden kwamen bijeen. Petrus
volgde Hem van verre tot in de voorhof van de hogepriester; hij zette zich bij
de dienstknechten neer, om zich bij het vuur te warmen. De opperpriesters en
heel de Hoge Raad zochten nu naar een aanklacht tegen Jezus, om Hem ter dood te
brengen. Maar ze vonden niets. Wel brachten velen valse beschuldigingen tegen
Hem in, maar de getuigenissen stemden niet overeen. Toen traden er enigen naar
voren, die vals tegen Hem getuigden, en zeiden: We hebben Hem horen zeggen: Ik
zal deze tempel afbreken, die door mensenhanden is gemaakt, en in drie dagen
een andere bouwen, die niet door mensenhanden gemaakt is. Maar ook hier stemde
hun getuigenis niet overeen.
Toen stond de hogepriester op in
de kring, en ondervroeg Jezus, aldus: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen
tegen U? Maar Hij zweeg, en antwoordde niets. Opnieuw vroeg Hem de
hogepriester, en zei Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon van den Gezegende? Jezus
sprak: Ik ben het! Gij zult den Mensenzoon gezeten zien aan de rechterhand der
Majesteit, en Hem zien komen op de wolken des hemels. Toen scheurde de
hogepriester zijn klederen, en zei: Wat hebben we nog getuigen nodig? Gij hebt
de godslastering gehoord. Wat dunkt u? En allen spraken het vonnis uit, dat Hij
des doods schuldig was. Toen begonnen sommigen Hem te bespuwen, zijn gelaat te
bedekken en Hem kaakslagen te geven, en dan tot Hem te zeggen: Profeteer! Ook
de dienstknechten sloegen Hem in het gelaat.
Terwijl Petrus zich dus beneden
in de voorhof bevond, kwam daar een der dienstmeisjes van de hogepriester; en
toen ze Petrus zich zag warmen, keek ze hem aan, en sprak: Ook gij waart bij
Jezus van Názaret. Doch hij loochende het en sprak: Ik weet niet, ik begrijp
niet, wat ge zegt. Hij ging weg naar de voorhal; en er kraaide een haan. Maar
het dienstmeisje, dat hem had opgemerkt, begon nu weer tot de omstanders te
zeggen: Hij is er een van. Maar hij loochende het opnieuw. Kort daarop zeiden
ook de omstanders op hun beurt tot Petrus: Zeker, ook gij zijt er een van, want
ge zijt een Galileeër. Nu begon hij te vloeken en te zweren: Ik ken den mens
niet, van wie gij spreekt. En aanstonds kraaide een haan voor de tweede maal.
Toen dacht Petrus aan het woord, dat Jezus tot hem gesproken had: Eer de haan
tweemaal gekraaid heeft, zult ge Mij driemaal verloochenen. En hij barstte in
tranen los.
Marcus 15: 1 Heel in de vroegte
namen de opperpriesters met de oudsten, schriftgeleerden en heel de Hoge Raad een
beslissing. Ze lieten Jezus binden, voerden Hem weg, en leverden Hem over aan
Pilatus. Pilatus ondervroeg Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij gaf hem ten
antwoord: Ge zegt het. Nu brachten de opperpriesters vele beschuldigingen tegen
Hem in. Pilatus vroeg Hem opnieuw: Antwoordt Gij niets? Zie, wat zware
beschuldiging ze tegen U inbrengen. Jezus gaf geen antwoord meer, zodat het
Pilatus verbaasde. Maar op de feestdagen liet hij hun, naar eigen keuze, een
der gevangenen vrij. Nu zat er een zekere Barabbas gevangen tegelijk met andere
oproermakers, die bij het oproer een moord hadden begaan. Toen het volk dan
kwam opdagen, en aan Pilatus begon te vragen, wat hij hun gewoonlijk toestond,
antwoordde hij hun: Wilt gij, dat ik u den Koning der Joden vrijlaat? Want hij
begreep, dat de opperpriesters Hem uit afgunst hadden overgeleverd.
Maar de opperpriesters hitsten de
menigte op: hij moest hun maar liever Barabbas vrijlaten. Pilatus hernam, en
sprak tot hen: Wat moet ik dan met Hem doen, dien gij Koning der Joden noemt?
En ze schreeuwden opnieuw: Kruisig Hem! Pilatus zei hun: Wat heeft Hij dan voor
kwaad gedaan? Maar ze schreeuwden nog harder: Kruisig Hem! Toen liet Pilatus
hun Barabbas vrij, om het volk terwille te zijn: maar Jezus liet hij geselen,
en gaf Hem over, om te worden gekruisigd. Nu brachten de soldaten Hem naar
binnen, in de voorhof van het rechthuis, en riepen de hele bende bijeen. Ze
hingen Hem het purper om, en vlochten een doornenkroon, en zetten die op zijn
hoofd. Toen gingen ze Hem huldigen: Wees gegroet, Koning der Joden! Dan sloegen
ze Hem met een rietstok op het hoofd, bespuwden Hem, wierpen zich op de knieën,
en brachten Hem hulde. En nadat ze Hem hadden bespot, deden ze Hem het purper
af, trokken Hem zijn klederen aan, en voerden Hem weg ter kruisiging.
Ze dwongen een voorbijganger, die
juist van het veld kwam, zijn kruis te dragen; het was Simon van Cyrene, de
vader van Alexander en Rufus. Ze voerden Hem naar een plaats, die Gólgota of
schedelplaats heet. Nu gaven ze Hem wijn te drinken met mirre vermengd; maar
Hij nam er niet van. Na Hem gekruisigd te hebben, verdeelden ze zijn klederen,
en wierpen het lot over hun aandeel. Het was het derde uur, toen ze Hem
kruisigden. Het opschrift met de reden van zijn veroordeling luidde: De Koning
der Joden! Met Hem kruisigden ze twee rovers, één aan zijn rechterhand, en één
aan zijn linker. Toen werd de Schrift vervuld, die zegt: "En onder de
booswichten werd Hij gerekend." En zij die voorbijgingen, lasterden Hem,
schudden het hoofd, en zeiden: Ba! Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen
weer opbouwt, red Uzelf, kom af van het kruis! Zo spotten ook de opperpriesters
en schriftgeleerden onder elkander, en zeiden: Anderen heeft Hij gered,
Zichzelf kan Hij niet redden; de Christus, Israëls Koning, kome nu eens af van
het kruis, opdat we het zien en geloven! Zelfs zij beschimpten Hem, die met Hem
waren gekruisigd.
Tegen het zesde uur tot het
negende toe, viel er duisternis neer over het hele land. Omstreeks het negende
uur riep Jezus met luider stem: Eloi Eloi, lamma sabaktáni; dat is: "Mijn God,
mijn God, waarom verlaat Gij Mij!" Sommigen, die daar stonden, hoorden het
en zeiden: Zie, Hij roept Elias. Eén hunner liep heen, vulde een spons met
azijn, stak ze op een riet, gaf Hem te drinken, en zei: Wacht, laat ons eens
zien, of Elias Hem er soms af komt halen. Toen riep Jezus met luider stem, en
gaf de geest. En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot
onder. Toen nu de hoofdman, die tegenover Hem post had gevat, zag, dat Hij
onder zulke omstandigheden gestorven was, sprak hij: Waarachtig, deze man was
Gods Zoon. Ook enige vrouwen stonden van verre toe te zien; onder anderen,
Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus den Jongeren en van Josef en
Salome; ze waren Hem gevolgd, toen Hij in Galilea was, om Hem te dienen; ook
vele anderen waren er bij, die met Hem naar Jeruzalem waren opgegaan.
Daar het een dag van
voorbereiding was, daags voor de sabbat, en het reeds tegen de avond liep, kwam
Josef van Arimatea, een voornaam raadsheer, die ook zelf het koninkrijk Gods
verwachtte, en ging vrijmoedig naar Pilatus, om hem het lichaam van Jezus te
vragen. Pilatus verwonderde zich, dat Hij reeds gestorven was; hij ontbood den
hoofdman, en vroeg hem, of Hij al lang was gestorven. En toen hij dit van den
hoofdman vernomen had, stond hij het lichaam aan Josef af. Nu kocht deze een
lijnwaad, nam Hem af van het kruis, en wikkelde Hem in het lijnwaad. En hij legde
Hem in een graf, dat in een rots was uitgehouwen, en rolde een steen voor de
ingang van het graf. Maria Magdalena en Maria van Josef zagen toe, waar Hij
werd neergelegd.
|