
Derde week : Kennis van Jezus Christus
Dag 31
De Navolging van Christus door Thomas a
Kempis (Boek 4, hoofdstuk 2)
De grote Goedheid en Liefde van
God wordt in het Sacrament van het Altaar aan de mens getoond
Vertrouwend op Uw goedheid en
grote Barmhartigheid, O Heer, kom ik naar U, ziek naar U, de Genezer; hongerig
en dorstig naar de Bron van het leven; behoeftig naar de Koning van de Hemel,
een dienaar van zijn Heer, een schepsel van de Schepper, verlaten naar mijn
eigen tedere Trooster. "Wie ben ik dat U tot mij toe komt? (Lucas 1:43)?
Wat ben ik, dat U mij Uw eigen zelf schenkt? Hoe durft een zondaar voor U verschijnen?
En hoe komt het dat U tot een
zondaar wenst te komen? U kent Uw dienaar en weet heel goed dat hij niets goeds
in zich heeft, waarvoor U hem dit zou moeten toestaan. Ik beken daarom mijn
eigen slechtheid, ik erken Uw goedheid, ik prijs Uw tedere Barmhartigheid en
dank U voor Uw alles overtreffende liefde.
De Ware Godsvrucht tot de H. Maagd Maria, nrs 243-249
Liefdevolle slaven van Jezus in
Maria, zouden hoge waardering moeten hebben voor de toewijding aan Jezus, het
Woord van God, in het grote mysterie van de Menswording (25 maart). De
Menswording is het mysterie is dat eigen is aan deze toewijding, omdat het werd
geïnspireerd door de Heilige Geest, om de volgende redenen:
a) Opdat we de wonderbaarlijke
afhankelijkheid die God de Zoon verkoos te hebben van Maria, eren en navolgen,
tot eer van Zijn Vader en voor de verlossing van de mens. Deze afhankelijkheid
komt vooral tot uiting in dit mysterie waar Jezus een gevangene en slaaf wordt
in de schoot van zijn gezegende Moeder, en voor alles afhankelijk was van haar.
b) Opdat we God mogen danken voor
de onvergelijkelijke genaden die Hij aan Maria heeft verleend en vooral deze om
haar te kiezen als Zijn meest waardige Moeder. Deze keuze werd gemaakt in het
mysterie van de Menswording.
Dit zijn de twee belangrijkste
doelstellingen van de slavernij van Jezus in Maria:
a) Aangezien we in een tijdperk
van hoogmoed leven waarin een groot aantal hooghartige geleerden, met een
trotse en kritische geest, aanmerkingen hebben op zelfs de reeds lang
gevestigde en gezonde devoties, is het beter om te spreken van "slavernij
van Jezus in Maria" en om zich eerder "slaaf van Jezus" dan
"slaaf van Maria" te noemen. We vermijden dan om kritiek te uiten. Op
deze manier vernoemen we deze toewijding naar het uiteindelijke doel, namelijk
Jezus, in plaats van naar de weg en het middel om daar te komen, namelijk
Maria. We kunnen echter beide termen heel goed gebruiken.
b) Aangezien het belangrijkste
mysterie dat in deze toewijding wordt gevierd en geëerd het mysterie van de Menswording
is, waar we Jezus alleen in Maria vinden, die mens is geworden in haar schoot,
is het passend dat we zeggen: "slavernij van Jezus in Maria", van
Jezus die woont op de troon in Maria, volgens het prachtige gebed, dat door
zoveel grote zielen wordt gebeden: O Jezus levend in Maria.
Degenen die deze toewijding
aanvaarden, moeten een grote liefde hebben voor het Weesgegroet, of
Engelengroet genoemd. Weinig Christenen, hoe verlicht ze ook zijn, begrijpen de
waarde, verdienste, voortreffelijkheid en noodzaak van het Weesgegroet. OLVrouw
moest bij verschillende gelegenheden verschijnen voor grote Heiligen met
inzicht, zoals de H. Dominicus, de H. Johannes Capestrano en de zalige Alanus a
Rupe, om hen te overtuigen van de rijkdom van dit gebed.
Bid: Litanie van de H. Geest, Ave Maris Stella
(zie Dag 13) en het gebed van de H. Louis-Marie Grignion de Montfort (zie Dag
20), de litanie van de Heilige Naam van Jezus en O Jezus die leeft in Maria
(zie Dag 27).

H. Dominicus Guzmán: (Caleruega, koninkrijk Castilië 1170 Bologna,
6/8/1221) ook bekend als Dominicus van Osma en ook Dominicus de
Guzmán genoemd, was de stichter van de dominicanen.
Hij studeerde in Pacencia en
werd rond 1195 kanunnik van de kathedraal van Osma
(tegenwoordig Burgo de Osma). In 1203 en 1205 begeleidde hij als subprior
van het kathedraalkapittel bisschop Diego van Osma op reizen naar
Scandinavië in opdracht van de koning van Castilië. Dominicus vatte hierdoor
het idee op om in Scandinavië te gaan missioneren.
In 1206 kreeg hij van de paus een
missietaak in de Languedoc, waar hij samen met cisterciënzers de Kathaarse ketters
moest bestrijden. Deze monniken bereikten weinig door hun hooghartige optreden
en luxueuze uitstraling. Dominicus begon daarom in alle eenvoud te prediken.
Volgens Dominicus moest ketterij namelijk bestreden worden door predikers die
met hun eenvoudige leefstijl hun woorden geloofwaardigheid en autoriteit
verschaften. Dominicus' prediking had aanvankelijk een zeker succes. Eind 1206
stichtte hij te Prouille (hedendaags Fanjeaux) een vrouwenklooster,
het eerste klooster van de latere dominicanessen. Rome probeerde met de
zg. Albigenzische Kruistochten (1209-1229) een einde te maken aan het
katharisme. In veel ingenomen steden kwamen geen grote aantallen katharen voor.
De kathaarse parfaits konden gemakkelijk ontsnappen naar andere plaatsen.
Talrijke toevluchtsoorden bleven onaangetast. Toch mag het belang van de
kruistochten niet onderschat worden. Gewoonlijk zochten de katharen bescherming
bij lokale heren die hun welgezind waren. Als deze ten val kwamen, verloren de
katharen hun beschermheer en vertoonden ze zich ook niet meer in die omgeving.
De Languedoc was niet langer een gastvrije plaats voor de katharen. Deze
kruistochten hebben de weg vrijgemaakt voor de Inquisitie.
In Toulouse begon
Dominicus met de oprichting van een orde voor de prediking. In 1215,
tijdens het 4e Lateraans Concilie werd de orde officieel
erkend door paus Innocentius III onder de naam Ordo
Praedicatorum; vandaar dat de dominicanen ook bekendstaan als
'predikbroeders' of '-heren'. In 1217 zond Dominicus zijn broeders uit
naar Parijs, Spanje en Italië. De bedelende broeders moesten met name aan
de universiteiten van Parijs en Bologna theologie gaan
studeren. Er ontstond een internationale orde die in 1220 voor het eerst
in Bologna een generaal kapittel hield. De nadruk kwam sterk te
liggen op studie en het in praktijk brengen van het Woord.
Dominicus zelf predikte in die
vroege 13e eeuw vooral in Noord-Italië. Nog bij leven deed hij afstand van de
leiding van zijn orde. Uitgeput door het vele reizen stierf hij op 6 augustus
1221 te Bologna. Hij werd begraven in de Basiliek van San Domenico te
Bologna. In 1234 werd hij door paus Gregorius IX heilig verklaard.
Zijn feestdag is tegenwoordig 8 augustus. In 1268 werd het lichaam van
Dominicus geplaatst in een door Nicola Pisano gebeeldhouwd
grafmonument. Hij is ook bekend om zijn ijverige prediking ter promotie van
het rozenkransgebed.
Dominicus inspireerde mensen door
zijn opgewekte aard, praktische instelling en scherp oog voor de tekenen van de
tijd. Hij richtte een dynamische orde op met als hoofdtaken prediking en
zielzorg. Ook kregen de 'domini canes' oftewel 'honden van de heer' een grote
rol te spelen in de kerkelijke Inquisitie. Van Dominicus zijn behalve
enkele brieven geen geschreven werken bewaard gebleven.

H. Johannes van Capestrano (1385-1456), minderbroeder, was volksprediker, pauselijk gezant
en inquisiteur. Hij nam tijdens de Hongaarse vrijheidsstrijd deel aan de Slag
van Belgrado tegen de Ottomanen. Vanwege zijn militaire ervaring is hij de
beschermheilige van de legeraalmoezeniers.
Giovanni werd op 24 juni 1385
geboren in Capestrano in het bisdom Sulmona (Abruzzen, Italië). Zijn vader was
een Franse of Duitse baron, behorend tot het gevolg van hertog Lodewijk I van
Anjou, die titulair koning van Napels was. De hoogbegaafde Giovanni kreeg zijn
basisscholing van zijn moeder; zijn vader was al overleden. Als tiener werd hij
naar de universiteit van Perugia gestuurd voor verdere studies, vooral rechten.
Daar kwam hij onder de bekende hoogleraar Pietro de Ubaldis tot grote intellectuele
hoogten.
Giovanni da Capestrano werd in
1412 door koning Ladislaus van Napels benoemd tot gouverneur van Perugia. In
deze functie trad hij streng op tegen ambtelijke corruptie. Toen in 1416 de
oorlog tussen Perugia en de machtige familie Malatesta uitbrak, probeerde hij
door onderhandelingen vrede te bewerkstelligen. Aangekomen in de residentie van
Sigismondo Pandolfo Malatesta werd hij gevangengezet. In de duisternis van de
kerker begon Giovanni zich allerlei levensbeschouwelijke vragen te stellen. Dat
leidde er uiteindelijk toe dat hij zich voortaan geheel aan de zaak van God
wilde toewijden.
Na zijn vrijlating besloot hij al
zijn aardse bezittingen weg te geven en lid te worden van de Orde der
Minderbroeders. Zelf zei hij dat dit besluit was ingegeven door de H.
Franciscus van Assisi die aan hem in een droom verschenen zou zijn. Het
enige obstakel voor zijn toetreding tot de franciscaner orde was zijn huwelijk
met een rijke dame uit Perugia. Aangezien het huwelijk niet was geconsumeerd,
kon het worden ontbonden. Johannes van Capestrano werd in de orde opgenomen op
4 oktober 1416.
Na het afleggen van zijn
religieuze geloften ging hij in de leer bij zijn medebroeder Bernardinus
van Siena, die hem zowel theologisch als spiritueel onderrichtte. Sint
Bernardinus was een vermaard prediker, die heel Italië rondtrok. Giovanni
vergezelde hem geregeld bij deze missies.
In 1420 kreeg Giovanni, die diaken gewijd
was, officieel toestemming om te preken. Na zijn priesterwijding in 1425 trad
de begenadigde spreker geheel in het voetspoor van zijn leermeester Bernardinus
en wijdde zich volledig aan missies, waarbij hij op pleinen preekte en in de
openlucht de biecht afnam. Daarbij propageerde hij de devotie tot de H.
Naam van Jezus. Als prediker trok hij grote menigten aan. Zo werden in Brescia
ooit 126.000 toehoorders geteld. De mensen hingen aan zijn lippen. Hij raakte
ook bekend als gebedsgenezer. Duizenden zieken werden naar hem toegebracht om
gezegend te worden. Meer dan veertig jaar lang zou zijn apostolische loopbaan
duren. Hij stichtte in tal van plaatsen hospitalen, zorgde er voor
werkgelegenheid en collecteerde voor de armenzorg.
Samen met Bernardinus was
Johannes betrokken bij de hervorming van de minderbroederorde. Beiden behoorden
tot de franciscaanse factie der Observanten. Zij waren voorstander van een
strengere observantie van het armoede-ideaal van de H. Franciscus. Hun
tegenstanders in de orde waren de Conventuelen, die in grote kloosters leefden
en de Regel van Franciscus minder strikt navolgden.
In 1429 werd de leiding van de
Observanten naar Rome gesommeerd omdat ze van ketterij werden beticht. Johannes
werd door zijn medebroeders gekozen als woordvoerder bij hun verdediging. Nadat
ze waren vrijgepleit opperde paus Martinus V het plan tot een fusie van
Observanten en Conventuelen. In 1430 werd in Assisi een algemeen kapittel van
beide franciscaanse groepen gehouden. Tijdens deze vergadering werd tot unie
besloten. Maar lang zou die niet standhouden. In 1431 hielden de Observanten in
Bologna een kapittel, waarbij Johannes van Capestrano zijn medebroeders
overtuigde om de unie ongedaan te maken. In 1517 zou paus Leo X de factie van
de Observanten erkennen als een zelfstandige orde.
Einde jaren dertig had Johannes
in Frankrijk een ontmoeting met de hervormster van de Tweede Orde van Sint
Franciscus (de Arme Claren of clarissen): Nicolette Boëllet, beter bekend
als H. Coleta. Johannes steunde haar werk, dat zou leiden tot de
oprichting van de Orde der Clarissen-Coletinen.
Het geestelijke gezag van
Johannes was zo groot geworden dat de Heilige Stoel hem benoemde tot
pauselijk legaat. In 1439 werd hij naar Milaan en Bourgondië gestuurd om
protest aan te tekenen tegen de usurpaties van tegenpaus Felix V. In 1446 werd
hij naar de koning van Frankrijk gezonden en in 1451 op verzoek van de keizer
als apostolisch nuntius naar Oostenrijk. In deze periode, waarin hij een groot
deel van het Heilig Roomse Rijk leerde kennen, trad hij niet alleen als
diplomaat op maar ook als inquisiteur. Zo bestreed hij in Bohemen de ketterij
van de Hussieten.
Johannes van Capestrano stond
bekend als de 'Gesel der Joden'. In 1447 adviseerde hij de paus om alle Joden
in de pauselijke staten te verschepen naar een ver ballingsoord. Tussen 1451 en
1453 hield hij in Zuid-Duitse regio's anti-judaïsche preken. Toen in 1453 in
Breslau een pogrom werd gehouden nadat een boer enkele Joden had beschuldigd
van de ontheiliging van Hosties, werd Johannes belast met een onderzoek naar de
vermeende heiligschennis. Alle 318 Joden in Breslau werden gearresteerd. Allen
moesten de stad verlaten en hun vermogen werd hun afgenomen.
In 1454 werd Johannes naar de
Rijksdag in Frankfurt ontboden. Daar werd het plan besproken van een kruistocht
tegen de Ottomaanse Turken, die het jaar daarvoor Constantinopel hadden
veroverd. Het doel van een kruistocht was de ontzetting van Hongarije. Als gezant
van paus Callixtus III was Johannes voorstander van de bevrijding van het Christelijke
broedervolk der Magyaren. Hij wist de wereldlijke heersers te enthousiasmeren
waardoor de Rijksdag besloot tot een kruistocht.
Johannes trok mee met het leger
van János Hunyady (Joannes Corvinus). Hij was aanwezig bij de Slag om Belgrado
(juli 1456). De oude en tengere bedelmonnik leidde zelfs een eigen
legereenheid, wat hem de bijnaam 'de Soldaat-Priester' opleverde. Op 22 juli eiste
de christelijke troepen de overwinning op, nadat sultan Mehmed II het beleg van
Belgrado had opgeheven. Daarmee was de soevereiniteit van Hongarije voorlopig
veiliggesteld. Deze zou duren tot 1526 toen de Ottomanen na de Slag bij Mohács
het rijk wederom zouden bezetten.
Johannes had de Slag van Belgrado
overleefd. Hij was echter wel besmet geraakt met de builenpest, die welig
tierde in de militaire kampen. Als gevolg daarvan stierf hij op 23 oktober
1456, vlakbij de stad Ilok, die thans in Kroatië ligt. Zijn feestdag is op 23
oktober. De H. Johannes van Capestrano is patroon van legeraalmoezeniers en
juristen. (kro-ncrv.nl)

Alanus a Rupe: (1428 Bretagne
1475 Zwolle) kloosterling & theoloog.
Hij was afkomstig uit Bretagne,
waar hij volgens zeggen rond 1428 geboren is. Daar duidt de typisch Bretonse
naam Alan (of Alain) ook op. Van zijn afkomst weet men verder zo goed als
niets. Gezien zijn achternaam vermoedt men, dat hij uit het gehucht La Roche
kwam in de buurt van het Bretonse plaatsje Plouer.
Al op jeugdige leeftijd trad hij in bij de Dominicanen te Dinan (Bretagne).
Na zijn priesterwijding werd hij in 1459 naar Spiers in Duitsland gezonden, het
jaar daarop naar Lille, terwijl hij in het volgende jaar naar Parijs werd
gehaald om er les te geven. Zo snel als de omstandigheden het toelieten, keerde
hij terug naar zijn geliefde plekje in Lille; het dominicaner klooster daar was
aangesloten bij de zogeheten Hollandse congregatie. Van daaruit doceerde hij
theologie in Douai.
Intussen vatte hij een intense
devotie op voor het bidden van de rozenkrans ter ere van Maria. Daarmee greep
hij terug op zijn stichter Dominicus; die had een begin gemaakt met deze
devotie, maar in de loop van de voorafgaande eeuwen was ze steeds meer in
onbruik geraakt. Alain bevorderde hierbij het overwegen van de heilige geheimen
van het leven van Onze Heer Jezus Christus en van Maria; juist zoals dat tot op
de dag van vandaag bij het bidden van het rozenhoedje nog steeds geschiedt.
Rond 1470 zou hij in Douai de Broederschap van de H. Rozenkrans oprichten.
Deze vroomheid verspreidde hij met groot enthousiasme, overal waar hij kwam: in
Zwolle, Rostock (Saksen), een aantal Duitse vorstendommen, in Parijs, Picardië en
in zijn vaderland Bretagne.
Hij was een vurig predikant. Zelfs al had hij in vreemde streken steeds een
tolk naast zich nodig, toch bleek hij in staat om de harten van de gelovigen te
verwarmen.
Na verloop van tijd werd hij het
slachtoffer van roddel en tegenwerking. Men beschuldigde hem van drijverij en
onverzoenlijkheid: zijn ijver voor zijn idealen zou de mensen nauwelijks nog
vrijheid gunnen. Dit bracht hem in grote crisis. Hij begon zelfs zijn
geestelijk leven en zijn geliefde rozenkransgebed te verwaarlozen. Volgens
sommigen zou hij in die tijd een verschijning hebben ontvangen van de H. Maagd,
waarin zij hem zou hebben bemoedigd. Er stond hem nog veel meer te wachten,
want de vijandigheid was zelfs doorgedrongen tot in zijn eigen orde: zo bleek
op een kapittel te Doornik, waar hij was uitgenodigd. Maar in een brief aan de
plaatselijke bisschop verweerde hij zich met verve, en gaf te kennen dat hij in
het vervolg meer dan ooit zou doorgaan met het verspreiden van de devotie tot
de rozenkrans ter ere van de H. Maagd en van haar Zoon, onze Heer Jezus
Christus.
Hij stierf op 47-jarige leeftijd
te Zwolle in grote eenzaamheid en in geur van heiligheid. Hij werd bijgezet in
de kloosterkerk aldaar. Op de dag van zijn dood werd in Keulen de eerste
rozenkransbroederschap in het Duitse grondgebied opgericht. Alanus a Rupe heeft
enkele vrome werkjes op zijn naam staan, die vooral handelen over de zegeningen
van het rozenkransgebed. Zijn feestdag is op 8 september.
|