Gedurende de 6de en 7de eeuw vermengden de barbaren en de
oude bevolking en ze beïnvloedden elkaars spraak. Talen ontwikkelden zich snel
en de Europese spraak was een chaos van lokale mengvormen. Het opstellen van
lokale liturgieën in de volkstaal was onmogelijk; er is uit die periode dan ook
geen noemenswaardige literatuur in de volkstaal. De kerk stond voor alles wat
overgebleven was van de oude traditie van beschaving, en kon dit allen maar
bewaren door het te verdedigen tegen eigentijdse invloeden door een pantser van
Latijn.
Het terugkomen van beschaving vanaf de 8ste eeuw vond
plaats door het terugvinden van juist die tradities uit het verleden die het
opnieuw gebruiken van Latijn bevorderden. Het culmineert in het feit dat Karel
de Grote het Romeinse Rijk 'restaureert', en dat hij in heel zijn rijk de
Romeinse rite oplegt . Geen van beide politieke maatregelen was gunstig voor de
volkstalen die toen net een herkenbare vorm kregen in de 9de eeuw. Maar het
aannemen van het 'plaatselijke Romeinse' Gregoriaanse Sacramentarium als
de kern van de universele Westerse rite had een belangrijk resultaat, naast al
het kerkelijke. Het plaatste aan de basis van de hele Westerse cultuur de enige
traditie van het gebruik van het Latijn waarin de taal zonder breuk zich had
ontwikkeld uit de klassieke hoogstaande taal van Cicero en Virgilius, tot het
'Kerklatijn' van de tijd van Paus Leo en Paus Gregorius, zonder enige ernstige
toevoeging van buiten af.
"De cultuur die opsprong door het werk van Karel de
Grote, maar die uiteindelijk levensvatbaar bleek in de 11de eeuw, was niet een
formele restauratie van de klassieke cultuur van het keizerrijk zoals de 16de
eeuw kunstmatig probeerde te bewerken, maar was in vele opzichten wel de ware
afstammeling ervan. Als zodanig was nadrukkelijk een internationale cultuur -
in dit stadium toen naties nog geboren moesten worden is het beter om te
zeggen: een inter-regionale cultuur waarbij als natuurlijk werktuig een
gemeenschappelijke taal paste. En omdat religie in het centrum stond van deze
nieuwe cultuur bleef het Latijn (dat tegen deze tijd niet meer gebruikelijk was
in alle regio's maar in ieder geval niet tot een enkele regio beperkt was) in
gebruik in de kerk."
De ontwikkeling van veel elementen van de Christelijke Kerk
waren onderhevig aan de geschiedenis en de cultuur. De Westerse Kerk ondervond
dit heel duidelijk tijdens de barbaarse invasies van Europa tot in Rome toe, en
in de 'donkere middeleeuwen' die volgden. In die periode was de Kerk een van de
weinige constante organisaties in de maatschappij, en de vijf eeuwen tot Karel
de Grote zijn Heilig Roomse Rijk vestigde waren chaotisch. Gedurende deze
periode ontstonden en ontwikkelden zich verscheidene andere riten in het
Westen, maar de Kerk van Rome bleef grote invloed uitoefenen. Zo groots, indrukwekkend
en mystiek was de rite van de Roomse Kerk dat in de jeugd van Karel de Grote
zijn vader gezanten naar Rome zond om diplomatieke relaties met het Pausdom te
vestigen en die waren daar zo onder de indruk dat binnen een paar jaar de
Roomse liturgie en zang in hun ogen de meest verheven uitdrukking was van het
soort beschaving dat zij wensten te bevorderen.."
Het tot stand brengen van een standaard Roomse Rite door
Karel de Grote was het einde van de regionale Westerse riten en zorgde ervoor
dat het Latijn de liturgische taal bleef van de Westerse Kerk (uitgezonderd
natuurlijk van de protestantse groepen die zich afscheidden tijdens de
Reformatie en de volkstaal weer aannamen) tot recente tijden. Het Gregoriaans,
de liturgische muziek die voortvloeide uit de inspanningen van Karel de Grote,
werd de standaard muziek van de Westerse Rooms Katholieke Kerk tot in de laat
20ste eeuw.
Vroeg Westerse Liturgie
Het ochtendgloren van het Westerse
Christendom
Het Christendom werd naar de stad Rome gebracht door de
zendingsactiviteiten van Petrus, Paulus waarbij Petrus erkent wordt als de
eerste bisschop van Rome. Ongetwijfeld namen zij de liturgische praktijk van de
Christelijke gemeente van Jeruzalem mee. Zoals de andere vroeg Christelijke
gemeenschappen vierden ze de Doop en de Maaltijd van de Heer (Eucharistie). Het
vroegste document van de Roomse Kerk, de brief van Clemens aan de kerk van
Korinthe, bevat gebeden vol met Joodse beeldspraak.
Sommige elementen van de Joodse spiritualiteit maakten
zeker deel uit van de vroeg Christelijke eredienst, zoals het gebruik van
lezingen uit de Hebreeuwse Schriften (in de Griekse vertaling, de Septuagint)
en zelfs het gebruik van Hebreeuwse woorden zoals amen en halleluia.
Nieuw Testamentische beschrijvingen in Lukas 4:16-30 en Handelingen 13:15-16
laten zien dat vroege Christenen vertrouwd waren met samenkomsten in de
Synagoge op de Sabbat met lezingen uit de Schriften en prediking. De
Christelijke woorddienst heeft wellicht ook verbanden met het Joodse gebruik
van gezangen en religieuze gebruiken bij maaltijden. Hoewel lezingen, gebeden
en een preek te vinden zijn zowel in de later volledig ontwikkelde
synagogedienst en de vroege Christelijke eredienst, moet een directe
structurele verbinding tussen deze twee tradities nog ontdekt worden. Een brief
van Plinius de jongere uit 112 beschrijft dat Christenen vroeg in de morgen
bijeenkomen voor een lofprijzingsdienst en dat ze 's avonds samenkomen voor een
maaltijd. Deze dubbele bijeenkomst van de vroege Christenen doet liturgische
wetenschappers wel concluderen dat de woord en tafeldienst onafhankelijk
gevierd werden op verschillende tijden van de dag. Andere liturgisten gaan er
echter vanuit dat de woord en tafeldienst vanaf het begin een geheel was en dat
wat Plinius als tweede bijeenkomst noemt een agape viering was
— een maaltijd met religieuze betekenis maar iets anders dan de Eucharistie.
Omdat we geen liturgische documenten hebben van het
vroegste begin van de Roomse liturgie kunnen we weinig zeggen over de vroegste
praktijk. Vanwege de kleine aantallen aan het begin en later vanwege af en toe
vervolgingen was de kerk genoodzaakt in grote huizen van welgestelde leden
samen te komen voor de liturgieviering. Sommige kerken in de stad Rome dragen
nog de naam van de huizen waar de vroege Christenen samenkwamen, zoals Clemens.
We weten ook dat de taal die in de eredienst gebruikt werd in Rome het Grieks
was. Zoals kerken in andere delen van de wereld gebruikte de Roomse Kerk de
Joodse kalender om de Paasdatum en de erop volgende 50-daagse feesttijd tot
Pinksteren vast te stellen. Een punt van onderscheid van de Roomse Kerk is dat
het de Paasviering begon op de zondag die het dichtst lag na de 14ste Nisan, en
niet zoals andere kerken die Pasen op die datum vierden, welke dag van de week
het ook was.
Eredienst in de 2de eeuw
De eerste beschrijvingen die we hebben van Christelijke
eredienst in de stad Rome zijn te vinden in de Apologie van Justinus, een
gewoon lid van de Roomse gemeenschap die martelaar werd rond 160. Dit werk was
geadresseerd aan de heidense overheid als uitleg van de Christelijke praktijk;
en omvat een beschrijving van de doopceremonie en twee beschrijvingen van de
viering van de Eucharistie. Daar schrijft Justinus het volgende over:
"Op de dag die genoemd is naar de zon, komen allen die
in de stad of op het platteland wonen samen. De herinneringen van de apostelen
of de geschriften van de profeten worden gelezen zo lang de tijd het toestaat.
Als de lector opgehouden is spreekt de voorganger ons toe en roept ons op om de
geweldige dingen die we gehoord hebben na te volgen. Dan gaan we allen staan en
bidden. Zoals we eerder al zeiden, als we klaar zijn met het gebed worden
brood, wijn en water naar voren gebracht. De voorganger bidt dan en dankt naar
beste kunnen, en de mensen betuigen hun instemming met een Amen! Daarna
worden de gaven, waarover een dankzegging is uitgesproken, uitgedeeld en
iedereen deelt daarin, terwijl ze ook gebracht worden door de diakenen naar de
afwezige broeders."
Uit deze beschrijving kunnen we opmaken dat rond het jaar
150 de kerk van Rome regelmatig op zondag bijeenkwam en dat de woord en
tafeldienst als één geheel gevierd werd. De liturgie begint direct met
schriftlezingen, en er is al een persoon die als lector aangeduid wordt. Aan
het einde van de lezingen preekt de voorganger (van het Grieks proestaminos,
degene die voor de samengekomen mensen staat) — waarschijnlijk de bisschop of
zijn plaatsvervanger. Nadat de gaven van brood en wijn naar voren gebracht zijn
improviseert de voorganger een dankgebed (of eucharistia) waaraan de
samengekomen mensen deelnemen met hun acclamatie Amen. Uit de tekst
van alle latere Eucharistische gebeden die overgeleverd zijn maken we op dat
dit gebed van de voorganger niet een vrij geïmproviseerd gebed was maar een
standaard structuur volgde te vergelijken met het Joodse hodayah gebed
van lof en dankzegging. Elders in de Apologie, maakt Justinus duidelijk dat de
"gaven" van brood en wijn waarin allen delen niet beschouwd worden
als gewoon voedsel, maar als het "vlees en bloed van de mensgeworden
Jezus."
In deze beschrijving zien we de zelfde elementaire
liturgische vorm die alle oude liturgieën hebben, Rome schijnt geen eigen
bijzonderheden te hebben. We hebben een aanwijzing dat dat inderdaad zo was,
want in 154 bezocht Bisschop Polycarpus van Smyrna Paus Anicetus, die hem vroeg
in zijn plaats voor te gaan in de viering van de Eucharistie, blijkbaar zonder
angst dat dat verschillen in praktijk in de weg zouden staan.
Groei en latijnisering
Rond het jaar 251 begon de kerk van Rome significante
veranderingen te ervaren. Er wordt geschat dat de Christenen in Rome toen
tussen de 10, 000 en 30, 000 in getal waren. Mensen waarvoor de kerk financieel
verantwoordelijk was omvatten de bisschop (Paus Cornelius), 46 priesters, 7
diakens, 7 subdiakens, 52 leden van een mindere orde (lectoren, exorcisten en
deurwachters), en 1500 weduwen en andere behoeftigen. Ook kwam het Latijn
langzamerhand in plaats van het Grieks als de liturgische taal in Rome zoals
eerder was gebeurd in de Romeinse provincies in Noord Afrika. Zo begon de
Romeinse oreerstijl invloed te krijgen op de Roomse liturgie — een retoriek
gekenmerkt door eenvoud, nuchterheid, beknopte juridische bewoording in
tegenstelling tot het meer breedsprakige Grieks. De Apostolische Traditie is
uit deze periode, vaak toegeschreven aan de Romeinse Priester Hippolytus en
bevat veel liturgische informatie, zoals een compleet Eucharistisch gebed, maar
veel vragen blijven onbeantwoord over het auteurschap en over welke delen
latere toevoegingen zijn en of het niet de praktijk van Alexandrië die werd
weerspiegeld in plaats van die van Rome.
Eredienst na de legalisatie
van het Christendom
De bekering van Keizer Constantijn
I de Grote was een belangrijke stap in de legalisering van het christendom.
Volgens het verhaal zou Constantijn, voorafgaand aan een veldslag om de
keizerlijke opvolging, het Christusmonogram XP hebben gezien met de
woorden ‘in dit teken zul jij overwinnen’. Hij nam vlaggen en vaandels versierd
met dit monogram mee naar de veldslag en won. In 313 kondigde Constantijn
algemene tolerantie en vrijheid voor de christenen af in het Edict van Milaan.
Hoewel Constantijn affiniteit had met het christendom liet hij zich pas op zijn
sterfbed in 337 dopen.
Keizer Constantijn
Hij verplaatste zijn keizerlijke
residentie in 330 naar Byzantion, dat hij zelf Nova Roma noemde,
maar later naar hem Constantinopel werd genoemd. Toen Constantijn
niet alleen in het westen maar ook in het oosten de macht had overgenomen,
begon hij kerken privileges, geschenken en eigendom te geven. De staat begon
van bisschoppen die veel invloed hadden op de publieke opinie,
staatsfunctionarissen te maken.
Zoals hun wereldlijke gelijke had
de bisschop nu het recht om in processie voorafgegaan te worden door fakkels,
wierook en zangers. Deze rituele elementen begonnen de liturgie binnen te dringen,
zowel in de intocht van de bisschop als van het evangelieboek. Met de toevloed
van bekeerlingen ten gevolge van de legalisatie van het Christendom werden de
plaatsen van samenkomst te klein.
Basilica
Het woord basilica is afgeleid
van het Griekse begrip 'stoa basilke', wat 'koningshal' betekent, maar heeft
oorspronkelijk betrekking op gebouwen uit de Romeinse tijd. De Romeinen
gebruikten de basilica vooral voor commerciële bedrijvigheid. Het was een soort
markthal. Daarnaast werd de basilica ook gebruikt voor de rechtspraak en soms
ook voor bestuurlijke activiteiten.
In principe was de basilica een
grote, rechthoekige en overdekte hal. Om een groot oppervlak te krijgen was het
nodig om het dak te laten dragen door zuilen. De ingang lag dikwijls aan een
van de korte zijden, maar basilica's konden ook via open galerijen aan meerdere
kanten worden ontsloten. Soms was een absis aangebouwd, die dan vooral werd
gebruikt bij de rechtspraak, waarbij de rechters vanuit de absis hun oordeel
uitspraken. In het centrum van het oude Rome werden basilica's gebouwd met een
bovenverdieping. Wanneer die verdieping alleen de middenbeuk betreft en
voorzien was van vensters, spreken we van een lichtbeuk. De lichtbeuk was een
goede oplossing om ook erg brede gebouwen te voorzien van daglicht.
Toen de christenen in het begin van
de 4de eeuw een geschikt bouwtype zochten voor hun kerken, namen zij de
seculiere basilica als uitgangspunt. Zij pasten dit type aan tot een
voor kerken ideale vorm, waarbij aan de korte tijd altijd een absis werd
gebouwd waar de cathedra, de bisschopszetel werd geplaatst. De plaatsing van de
zuilen in het gebouw droeg bij aan het gevoel dat alle aandacht gericht was op
die absis. De meeste vroegchristelijke basilica's, die toen basilica dei
(basilica van God) werden genoemd, hadden een lichtbeuk en een houten
dakconstructie. Vrijwel alle latere kerktypen baseren zich op dit model.
Traditionele
basilica
Basilica van Santa Sabina in Rome
Deze nieuwe ruimte maakte statige
processies mogelijk en een prachtige uitvoering van de liturgie. Een georganiseerd
systeem van catechese was noodzakelijk om tegemoet te komen aan het grote
aantal mensen dat nu lid van de kerk wilde worden in zijn nieuwe politieke situatie.
Naast de bisschoppen kreeg ook de
Paus kreeg meer macht. Vanaf nu konden kerkelijke leiders elkaar ontmoeten
tijdens synoden (bijeenkomsten). Kerk en rijk gingen hand in hand en konden
elkaar goed gebruiken. Het christendom ontwikkelde zich langzaam tot
staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. Onder regering van keizer Theodosius de
Grote werd het christendom in 380 Rijkskerk. Vanaf 392 werden andere
godsdiensten dan het christendom verboden.
Binnen zeventig jaar waren
christenen van vervolgde minderheid de leden van de enige wettige godsdienst in
de Romeinse staat geworden. Dit zorgde weliswaar voor meer christenen, maar het
aantal vastberaden religieuzen, monniken en nonnen, was niet groter. Veel
mensen noemden zich wel christen maar waren er niet zo mee bezig.
|