Kerk, Keizerrijk en Cultuur
Met ingang van de 4de eeuw zijn er een aantal belangrijke
historische en culturele ontwikkelingen geweest die invloed hadden op de kerk,
de liturgie en op de praktijk van het geloof. De basisstructuur van de liturgie
was al een feit, toekomstige veranderingen spelen zich af binnen die
basisstructuur.
De kerk had een bestaan gehad aan de rand van de
maatschappij, was zelfs vervolgd. In de RK liturgie zijn er nog sporen van de
tijd van vervolging en geheimhouding.
Zowel in de Oostelijke als in de Westerse Kerk werd dit
anders toen Keizer Constantijn officieel de Kerk toestond en het een wettige
religie was geworden. De Kerk kende een bloei. Maar de overheid bemoeide zich
ook met kerkelijke zaken, wat soms veel spanningen veroorzaakte.
De Bekering van Constantijn
Hoewel hij zich niet liet dopen tot kort voor zijn dood in
337 A.D., werd Constantijn Christen en legaliseerde hij het Christendom
waardoor het min of meer de staatsreligie werd. Met het Edict van Milaan in 313
A.D., stond hij de Christelijke eredienst toe. Daardoor kwam er een eind aan de
periode van vervolging en het ondergrondse karakter van de Kerk. Dit
resulteerde in de eerste grote veranderingen in de vorm van de liturgie.
Constantijn de Grote
De vervolging van de Kerk gedurende de vorige 200 jaar was
niet continu geweest, het was afhankelijk van de keizer en de plaatselijke
overheid; er waren perioden van betrekkelijke rust en tolerantie geweest, en
perioden van actieve vervolging en martelaarschap. Gedurende deze perioden van
tolerantie kende de kerk een bloeiperiode en ook gebouwen waren erbij betrokken,
maar die mochten niet opvallend of uitdagend zijn. Maar als een
"illegale" gemeenschap binnen de staat kon dat niet al te openlijk. Na
het Edict van Milaan werd het mogelijk zichtbare kerken te bouwen gewijd aan de
eer van God en daar zelfs staatssteun voor te krijgen. De Christelijke
eredienst werd een publieke zaak en zorgde ervoor dat de eredienst uitgebreider
en meer opgesmukt werd. De Christelijke
eredienst werd nu gezien door niet-gelovigen en moest voor hen begrijpelijk
zijn, maar de eredienst moest aan hen ook het gevoel geven dat God met de
juiste devotie tegemoet getreden werd. De eredienst was gemeenschappelijk
geweest maar werd nu ook openbaar en kreeg een missionair aspect. Het resultaat
was een grotere nadruk op handeling en ceremonie in de eredienst.
Deze uitbreidingen in handeling en ceremonie openbaarden
zich op verschillende manieren. In plaats van thuis bij welvarende leden of in
onopvallende gebouwen werd de eredienst nu gehouden in speciaal ervoor gebouwde
kerken. Meer versierde kerkelijke gewaden kwamen in de plaats van de eenvoudige
gebedsmantel. Het gebruik van de zangtoon en het zingen van psalmen, gezangen
en geestelijke liederen (ontleend aan de Joodse eredienst), werd verder ontwikkeld
voor het meer openbare karakter van de eredienst. De zichtbaarheid werd
vergroot door dramatisering van de binnenkomst van de geestelijke, door
processies en wierook, ook ontleend aan de Oud Testamentische eredienst. Iconen
als zichtbaar venster op de werkelijkheid van Christus, zijn heiligen en
martelaren, werden steeds meer gebruikt. Deze veranderingen vonden plaats als
reactie op de culturele verandering die de Kerk doormaakte toen zij een
officiële status kreeg in de maatschappij.
Kerkelijke Gewaden
Dit kan goed geïllustreerd worden aan hand van de
ontwikkeling van kerkelijke gewaden. Het meest in het oog lopend is dat zij
ontleend werden aan de alledaagse cultuur. In de vroege kerk waren kerkelijke
gewaden niet gangbaar (uitgezonderd misschien de eenvoudige gebedsmantel). Dit
was ondanks het feit dat Exodus 28 expliciet de gewaden beschrijft die de
priester moet dragen. Met uitzondering van een stola, als teken van een ambt,
droeg men zijn gewone kleren . Al vroeg was er een kledingstuk dat het ambt
aangaf. Polycrates, Bisschop van Efeze, verwijst in 190 A.D. naar de apostelen
Johannes en Jacobus die "offerende priesters werden en een mijter
droegen." Gregorius van Nazianze legde vast tussen 375-400 A.D. dat er
"geen verschil was tussen de kleding van geestelijken (ambtsdragers) en
niet-ambtsdragers."
De kleding was ontleend aan de normale en traditionele kleding
van de Grieks-Romeinse samenleving. "Wat deze kleding tot speciale
liturgische kleding maakte was conservatisme. Toen de kleding van de gelovigen
veranderde in de 6de en 7de eeuw onder invloed van de nieuwe wereldse mode,
hield de geestelijkheid als laatste vertegenwoordiger van de oude beschaafde
tradities de oude beschaafde kleding." Deze 'toevallige' verandering werd
een symbolische uitbreiding van de liturgische mogelijkheden. Zo is vaak een Christelijke
betekenis verleend aan dingen die eerst functioneel waren, zoals het gebruik
van lichten (kaarsen) en wierook tijdens de Eucharistie (oorspronkelijk bedoeld
om de onwelriekende geur van een menigte mensen te onderdrukken). Elementen uit
het Oude Testament werden behouden en kregen, indien nodig, een Nieuw
Testamentische betekenis.
Schoonheid in de eredienst
Schoonheid en het esthetische aspect van de eredienst
kregen onder de nieuwe omstandigheden alle kans.
Alexander Schmemann benadrukt dat de esthetische kant de
innerlijke verbinding tussen de gelovige en het heilswerk van Christus
dichterbij brengt. "het ontvouwen van deze verbinding is precies de inhoud
van de Christelijke dienst, van Christelijke poëzie en zelfs van de eredienst
zelf."
Vaak wordt er op gewezen dat de schoonheid van de
tweeduizend jaar oude eredienst niet 'toevallig' gegroeid is, maar dat de
heilige Geest ertoe bijgedragen heeft dat die diep, roerend, inspirerend en
betekenisvol is.
Architectuur en Eredienst
De basilica was het type gebouw voor grote groepen mensen
in het Romeinse Rijk. Het vormde in feite een rechthoek en de overspanning van
het dak werd ondersteund door twee rijen zuilen in de lenterichting van het
gebouw. Dit was de vorm van de meeste gebouwen die een wereldlijk doel hadden
en overgenomen werden voor de Christelijke eredienst. Het gebouw op zich werd
niet het belangrijkst geacht bij de eredienst. Dit blijft de meest gebruikte
vorm van kerkbouw in het Westen tot in de Renaissance. Zie hieronder twee
gangbare vormen.

St Pietersbasiliek te Rome
De basilica had inherente beperkingen. De rijen zuilen
verdeelden de ruimte in drie onderdelen met een half open afscheiding. In
grotere basilica’s werd de gemeente in nog meer delen gesplitst. Bovendien zorgde
de lengteopstelling voor een grote afstand voor de mensen achterin tot de
plaats van handeling.
De vroege Byzantijnse architecten (beginnend in de tijd van
Constantijn) losten deze problemen op door een gebouw te ontwikkelen waarin
alles aan zijn doel beantwoordde. Het meest dramatische aspect van deze
bouwkundige ontwikkeling was het vervangen van de rechthoek als grondplan door
een vierkant. Hierdoor waren geen zuilen nodig. Het gebouw werd afgedekt door
een koepeldak. De bema met de ark, de lezenaar, en de bisschopszetel konden
centraal geplaatst worden zonder hinder voor de gelovigen die zich rond de
bisschop en zijn lezers verzamelden voor de synaxis. De gemeente maakte ruimte
voor de processie van de heilige gaven naar het altaar en ging daarna om het
altaar heen staan.

De Kerk van de Hagia Sophia (Heilige Wijsheid), begonnen
door Constantijn "zou het grandioze model worden van het nieuwe type
Christelijke kerk, dat misschien wel de beste aanpassing was aan zijn doel dat
ooit bereikt was." Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de gemeente stond
en er geen banken de ruimte fixeerden. Deze situatie bleef bestaan tot in de
17e eeuw.
grondplan
van de Hagia Sophia in Istanbul
interieur
mozaiek
die Johannes II Comnenus, de Byzantijnse keizer en zijn vrouw Irene laat zien
samen met Maria en het kind Jezus (ong 1118)
De Synaxis en de Maaltijd van de Heer
(Eucharistie)
In de Oosters Orthodoxe Kerk en de Westers Katholieke Kerk
werden deze twee samengevoegd met liturgische verrijkingen zoals het toevoegen
van gezangen, het uitbreiden van litanieën, en de toevoeging van de
geloofsbelijdenis van Nicea.
De geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel is
de tekst waarin voor de eerste keer in de christelijke geschiedenis de
fundamentele leerstellingen van het christendom werden vastgesteld:
1. de leer van de incarnatie/menswording van God in de persoon
van Jezus Christus en
2. de Triniteitsleer (er bestaat maar één God, maar deze manifesteert
zich in drie personen).
De eerste aanzet hiertoe werd gegeven tijdens het
eerste oecumenisch Concilie van Nicea in 325 door de kerkleiders
(later betiteld als patriarchen) van de 3 grote christelijke centra: Rome,
Alexandrië en Antiochië, evenals van de zetel van Jeruzalem. Dit Concilie
rekende af met ketterijen zoals het arianisme. Arius, priester in Alexandrië,
verkondigde dat Christus geen goddelijke natuur had maar een door God
geschapen - weliswaar superieur - mens was en daarom als "Zoon van God"
ondergeschikt was aan God de Vader. In antwoord op deze opvatting bepaalde het
Concilie van Nicea dat Christus geen halfgod was maar God was en in
essentie één met de God de Vader.
De triniteitsleer werd in Nicea nog niet uitgewerkt,
want over de Heilige Geest, de derde Goddelijke persoon, werd nog niet
gesproken. Dit gebeurde pas tijdens het oecumenisch concilie van
Constantinopel in 381. Dit stelde de geloofsbelijdenis van Nicea als
onveranderlijk vast met als belangrijkste toevoeging dat de H. Geest als
derde goddelijke persoon evenveel God was als God de Vader en Christus
de Zoon van God en die, zo zegt de tekst, "voortkomt uit de
Vader". In het Latijn luidend: "qui ex patre
procedit".
Hoewel de tekst van de geloofsbelijdenis van
Nicea-Constantinopel nadien door geen enkel oecumenisch concilie meer is
gewijzigd en tot op de dag van vandaag formeel geldt als de geloofsbelijdenis
van alle christenen, is een ogenschijnlijk kleine toevoeging in de hiervoor
genoemde Latijnse tekst een van de oorzaken geweest van het schisma tussen
de Kerk van Rome en de oosters-orthodoxe kerken in 1054: na de woorden
"ex patre" (= "uit de vader") werd in 589 door het Derde
Concilie van Toledo van de Spaanse kerk het woord filioque ("en
de zoon") aan de geloofsbelijdenis toegevoegd. Onder aanvoering van
keizer Karel de Grote werd dit door de Duitse kerken in 794 als de
enig juiste tekst bestempeld en het is sindsdien in de tijdens de
eucharistieviering gebruikte rooms-katholieke geloofsbelijdenis
blijven staan. Dit hoewel Paus Leo III in 808 aan Keizer Karel de
Grote schreef dat hij het fout vond om aan de tekst van de geloofsbelijdenis te
sleutelen. De Griekse, later oosters-orthodoxe verwierpen en
verwerpen de toevoeging van het 'filioque', omdat daarmee gezegd wordt dat de
Heilige Geest voortkomt uit de Vader én de Zoon en dus niet gelijkwaardig God
is. En wordt gezien als een ketterse aantasting van de Triniteitsleer.
Ik geloof in één God de almachtige Vader
Schepper van hemel en aarde, van al wat
zichtbaar en onzichtbaar is.
En in één Heer, Jezus Christus,
eniggeboren Zoon van God,
vóór alle tijden geboren uit de Vader.
God uit God, licht uit licht, ware God uit de
ware God.
Geboren, niet geschapen, één in wezen met de
Vader,
en door wie alles geschapen is.
Hij is voor ons, mensen, en omwille van ons
heil uit de hemel neergedaald.
Hij heeft het vlees aangenomen door de heilige
Geest uit de Maagd Maria
en is mens geworden.
Hij werd voor ons gekruisigd,
Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus en is
begraven
Hij is verrezen op de derde dag, volgens de
Schriften.
Hij is opgevaren ten hemel: zit aan de
rechterhand van de Vader.
Hij zal wederkomen in heerlijkheid om te
oordelen levenden en doden
en aan zijn rijk komt geen einde.
Ik geloof in de Heilige Geest die Heer is en
het leven geeft
die voortkomt uit de Vader en de Zoon
die met de Vader en de Zoon tezamen wordt
aanbeden en verheerlijkt;
die gesproken heeft door de profeten.
Ik geloof in de ene, heilige, katholieke en
apostolische kerk.
Ik belijd één doopsel tot vergeving van de
zonden.
Ik verwacht de opstanding van de doden
en het leven van het komend rijk.
Amen.
|