Het woord van de levende God dat
door de engel aan Maria verkondigd werd betrof haarzelf Zie, gij zult
zwanger worden en een zoon ter wereld brengen (Lc. 1, 31). Maria die deze
boodschap aannam moest de Moeder van de Heer worden en in haar
moest het goddelijke mysterie van de menswording in vervulling gaan: De
Vader van barmhartigheid heeft gewild dat aan de menswording de aanvaarding zou
voorafgaan door haar die voorbestemd was de moeder van Jezus te worden. En
Maria geeft deze instemming, na alle woorden van de bode aanhoord te hebben.
Zij zegt: Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord(Lc.
1, 38). Dit fiat van Maria - mij geschiede - heeft van de
menselijke kant beslist over de vervulling van het goddelijke mysterie. Er is
volledige overeenkomst met de woorden van de Zoon, die volgens de brief
een de Hebreeën bij zijn komst in de wereld tot de Vader zegt: Slachtoffers
en gaven hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt voor Mij een lichaam bereid . . .
Hier ben Ik . . . gekomen . . . om uw wil te doen (Heb. 10, 5-7). Het
mysterie van de menswording is vervuld toen Maria haar fiat heeft
uitgesproken: Mij geschiede naar uw woord en de verhoring van de
wens van haar Zoon heeft mogelijk gemaakt, voorzover dit van haar afhing in het
goddelijk plan.
Maria heeft dit fiat uitgesproken door
het geloof. Zij heeft zich door het geloof zonder voorbehoud aan God
toevertrouwd en zich als dienstmaagd des Heren geheel en al gewijd aan de
persoon en het werk van haar Zoon. En zij heeft deze Zoon, zoals de kerkvaders
leren, alvorens Hem in haar schoot te ontvangen in haar geest ontvangen: juist
door het geloof! Elisabet prijst dus Maria terecht: Zalig zij die geloofd
heeft dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer gezegd is. Deze
woorden zijn reeds in vervulling gegaan: Maria van Nazaret verschijnt op de
drempel van het huis van Elisabet en Zacharias als Moeder van Gods Zoon. Fat is
de blijde ontdekking van Elisabet: De moeder van mijn Heer komt naar mij
toe!
Daarom kan ook het geloof van
Maria vergeleken worden met dat van Abraham, die door de
apostel onze vader in het geloof is genoemd. Het geloof van Abraham
vormt in de heilsgeschiedenis van de goddelijke openbaring het begin van het
Oude Verbond. Door het geloof van Maria bij de boodschap begint het Nieuwe
Verbond. Zoals Abraham geloofd heeft, hopend tegen alle hoop in, dat hij
vader zou worden van vele volken, zo heeft Maria op het ogenblik van
de boodschap, na erop gewezen te hebben dat zij maagd was (Hoe zal dit
geschieden, daar ik geen gemeenschap heb met een man?), geloofd dat
zij door de kracht van de Allerhoogste, door de werking van de heilige Geest,
de Moeder van Gods Zoon zou worden, overeenkomstig de openbaring van de
engel: wat ter wereld wordt gebracht zal heilig genoemd worden, Zoon van
God (Lc. 1, 35).
Maar de woorden van
Elisabet: Zalig zij die geloofd heeft zijn niet alleen van
toepassing op dat speciale ogenblik van de boodschap. Dit is zeker het
hoogtepunt van het geloof van Maria die Christus verwacht, maar ook het
vertrekpunt van waaruit heel haar opgang naar God, heel haar
geloofstocht begint. En op deze weg zal zich op voortreffelijke en waarlijk
heldhaftige wijze ja, met een steeds groter en heldhaftiger geloof de gehoorzaamheid aan
het woord van de goddelijke openbaring welke zij beloofd heeft, verwezenlijken.
En deze gehoorzaamheid van het geloof van de kant van Maria
gedurende haar gehele tocht zal op verassende wijze lijken op het geloof van
Abraham. Zoals de aartsvader van het volk van God zo heeft ook Maria langs de
weg van haar kinderlijk en moederlijk fiat geloofd, hopend tegen
alle hoop in. De zegen die geschonken is aan haar die geloofd heeft zal
zich bijzonder duidelijk openbaren speciaal langs sommige etappes van deze weg.
Geloven wil zeggen vertrouwen op de waarheid van het woord van de
levende God, ook al weet en erkent men nederig hoe ondoorgrondelijk zijn
beslissingen zijn, hoe onnaspeurlijk zijn wegen (Rom. 11, 33). Maria, kan
men zeggen, bevindt zich door de eeuwige wil van de Allerhoogste in het centrum
van die onnaspeurlijke wegen en ondoorgrondelijke
beslissingen van God; zij geeft zich daaraan over in de schemering van
het geloof en aanvaardt volledig en met open hart alles wat beschikt is in het
goddelijk plan.
Als Maria bij de boodschap hoort
spreken over de Zoon van wie zij de moeder zal worden en aan wie zij de
naam Jezus (=Redder) moet geven, komt zij ook te weten dat de Heer de
troon van zijn vader David zal schenken aan Hem en dat Hij in
eeuwigheid koning zal zijn over het huis van Jakob en aan zijn koningschap geen
eind zal komen (Lc. 1, 32-33). De verwachting van heel Israël ging in
deze richting. De beloofde Messias zou groot zijn en ook de hemelse
bode kondigt aan dat hij groot zal zijn - groot zowel vanwege de
naam van Zoon van de Allerhoogste als vanwege het ontvangen van
de erfenis van David. Hij zal dus koning zijn, hij zal regeren over
het huis van Jakob. Maria is opgegroeid temidden van deze verwachtingen van
haar volk: kon zij op het ogenblik van de boodschap vermoeden welke wezenlijke
betekenis deze woorden van de engel hadden? En hoe dient dat koningschap waaraan nooit
een einde zal komen verstaan te worden?
Hoewel zij door het geloof op
dat ogenblik begrepen heeft moeder van de Messias-koning te zijn,
heeft zij toch geantwoord: Zie de dienstmaagd des Heren; mij
geschiede naar uw woord (Lc. 1, 38). Vanaf het eerste ogenblik heeft Maria
vooral de gehoorzaamheid van het geloof getoond en zich verlaten op
de betekenis die Hij van wie de woorden van de boodschap kwamen eraan gaf: God
zelf.
Een weinig later hoort Maria
steeds op deze weg van de gehoorzaamheid van het geloof andere
woorden, de woorden die Simeon uitsprak in de tempel van Jeruzalem.
Het was reeds de veertigste dag na de geboorte van Jezus toen Maria en Jozef volgens
het voorschrift van de Wet van Mozes het kind naar Jeruzalem brachten om
het aan de Heer op te dragen (Lc. 2, 22). De geboorte had plaats gevonden
in omstandigheden van uiterste armoede. Wij weten door Lucas dat Maria zich met
Jozef naar Betlehem had begeven bij gelegenheid van de volkstelling die door de
Romeinse autoriteiten uitgeschreven was, en dat zij, daar zij geen plaats
in de herberg gevonden had, haar kind in een stal ter wereld bracht en Hem
neerlegde in een kribbe .
Een zekere Simeon, een
wetsgetrouw en vroom man, verschijnt aan het begin van de geloofstocht van
Maria. Zijn door de heilige Geest ingegeven woorden bevestigen de waarheid
van de boodschap. Wij lezen namelijk dat hij het kind in zijn armen nam,
dat volgens het bevel van de engel de naam Jezus ontving . Wat
Simeon zegt stemt overeen met de betekenis van deze naam die Redder is: God
redt. Hij keerde zich tot de Heer en zei: Mijn ogen hebben uw heil
aanschouwd dat Gij voor alle volken hebt bereid; een licht dat voor de heidenen
straalt, een glorie voor uw volk Israël (Lc. 2, 30-32). Maar Simeon richt
zich tevens tot Maria met de volgende woorden: Mijn ogen hebben uw heil
aanschouwd dat Gij voor alle volken hebt bereid; een licht dat voor de heidenen
straalt, een glorie voor uw volk Israël (Lc. 2, 30-32). Maar Simeon richt
zich tevens tot Maria met de volgende woorden: Zie, dit kind is bestemd
tot val of opstanding van velen in Israël, tot een teken dat weersproken wordt,
opdat de gezindheid van velen openbaar zal worden. En met betrekking tot Maria
zelf voegt hij eraan toe: en uw eigen ziel zal door een zwaard worden
doorboord (Lc. 2, 34-35). De woorden van Simeon werpen een nieuw licht op de
boodschap die Maria gehoord heeft van de engel: Jezus is de Redder. Hij is licht
om te stralen voor de mensen. Is dit niet wat in zekere zin gebleken is
in de kerstnacht, toen de herders naar de stal waren gekomen? Is dit
niet wat nog duidelijker zou blijken bij de komst van de Wijzen uit het
oosten? Maar tegelijk ervaart de Zoon van Maria reeds aan het begin van zijn
leven en met Hem zijn moeder aan zichzelf de waarheid van de andere woorden
van Simeon: teken van tegenspraak (Lc. 2, 34). Wat Simeon zegt
blijkt een tweede boodschap aan Maria te zijn, want het toont haar de
concrete historische omstandigheden waarin de Zoon zijn zending zal vervullen,
namelijk in onbegrip en leed. Deze boodschap is enerzijds een bevestiging van
haar geloof in de vervulling van de goddelijke heilsbeloften, maar openbaart
van de andere kant ook dat zij haar geloofsgehoorzaamheid moet beleven in
lijden aan de zijde van de lijdende Heiland en dat haar moederschap duister en
smartelijk zal zijn. Zie, na het bezoek van de Wijzen, na hun eerbetuiging (neervallend
betuigen zij hun hulde), na het aanbieden van de geschenken, moet Maria
inderdaad samen met het kind onder de zorgzame hoede van Jozef naar Egypte
vluchten, omdat Herodes het kind komt zoeken om het te doden. En tot aan
de dood van Herodes zullen zij in Egypte moeten blijven.
Na de dood van Herodes keert de
heilige familie terug naar Nazaret en begint de lange periode van het
verborgen leven. Zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen
wat haar vanwege de Heer is gezegd (Lc. 1, 45) beleefd iedere dag de
inhoud van deze woorden. De Zoon aan wie zij de naam Jezus heeft gegeven is
dagelijks aan haar zijde; zij gebruikt dus zeker in haar contacten met Hem deze
naam, die overigens bij niemand verwondering kon opwekken daar hij sinds lang
gebruikelijk was in Israël. Maria weet echter dat Hij die de naam Jezus draagt door
de engel Zoon van de Allerhoogste genoemd is. Maria weet dat zij Hem geeft
ontvangen en ter wereld gebracht zonder gemeenschap te hebben met een
man, door de werking van de heilige Geest, uit de kracht van de Allerhoogste
die daar overschaduwd heeft, zoals de wolk de tegenwoordigheid van God omhulde
in de tijd van Mozes en de vaders. Maria weet dus dat de Zoon die zij als maagd
ter wereld heeft gebracht werkelijk de Heilige is de Zoon van
God over wie de engel haar gesproken heeft.
Gedurende de jaren van het
verborgen leven van Jezus in het huis van Nazaret is ook het leven van
Maria met Christus verborgen in God door het geloof. Want het geloof is
een contact met het mysterie van God. Maria is voortdurend, dagelijks in
contact met het onuitsprekelijk mysterie van God die mens is geworden, een
mysterie dat alles overtreft wat in het Oude Verbond geopenbaard is. Vanaf het
ogenblik van de boodschap is de geest van de Moedermaagd binnengeleid in de
radicale nieuwheid van Gods zelfopenbaring en ingewijd in het
mysterie. Zij is de eerste van die kleinen van wie Jezus eens zal
zeggen: Vader, . . . Gij hebt deze dingen verborgen gehouden voor wijzen
en verstandigen, maar ze geopenbaard aan kleinen (Mt. 11, 25). Niemand
kent de Zoon tenzij de Vader (Mt. 11, 27). Hoe kan Maria dan de
Zoon kennen? Zij kent Hem zeker niet zoals de Vader Hem kent; maar toch is
zij de eerste onder hen aan wie de Vader Hem heeft willen openbaren. Ook
al is aan Maria van het ogenblik van de boodschap af de Zoon geopenbaard die
alleen de Vader ten bolle kent omdat Hij Hem voortbrengt in het eeuwige heden,
toch is zij, de Moeder, alleen in en door het geloof in contact met de
werkelijkheid van haar Zoon! Zij is dus zalig omdat zij geloofd heeft en iedere
dag gelooft temidden van alle beproevingen en tegenspoed van de periode
van Jezus kindsheid en vervolgens gedurende de jaren van het verborgen leven
te Nazaret, waar Hij aan hen onderdanig was (Lc. 2, 51): onderdanig
aan Maria en ook aan Jozef, want deze nam voor de ogen van de mensen de plaats
van de vader in; daarom werd de Zoon van Maria door de mensen voor de
zoon van de timmerman (Mt. 13, 55) gehouden.
De moeder van die Zoon, die
alles wat haar bij de boodschap en de daarop volgende gebeurtenissen gezegd was
in haar hart bewaart, draagt dus de radicale nieuwheid van het
geloof in zich: het begin van het Nieuwe Verbond. Dit is het begin van het
evangelie ofwel van de goede, blijde boodschap. Maar het is niet moeilijk in dat
begin een bijzondere moeite van het hart op te merken, samen met een
soort nacht van het geloof (om de woorden van de heilige Johannes
van het Kruis te gebruiken), als het ware een sluier waardoorheen
men moet naderen tot de Onzichtbare en leven in innige verbondenheid met het
mysterie. Het is inderdaad op deze wijze dat Maria vele jaren innig
verbonden bleef met het mysterie van haar Zoon en voortging op haar
geloofstocht, terwijl Jezus toenam in wijsheid en welgevalligheid bij God
en de mensen (Lc. 2, 25). Steeds meer openbaarde zich voor de ogen van de
mensen de voorliefde die God voor Hem had. De eerste van de menselijke
schepselen aan wie het gegeven was Christus te ontdekken, was Maria die met
Jozef in het huis te Nazaret leefde.
Toe Maria en Jozef Jezus teruggevonden
hadden in de tempel en de twaalfjarige op de vraag van zijn
Moeder: Waarom hebt Ge ons dit aangedaan? antwoordde Wist ge
dan niet dat Ik in het huis van mijn Vader moest zijn?, voegt de evangelist
toe: Zij begrepen echter niet wat Hij daarmee bedoelde (Lc. 2,
48-50). Jezus was er zich dus van bewust dat alleen de Vader de Zoon kent,
zozeer dat zelfs zij aan wie het mysterie van zijn goddelijk Zoon-zijn dieper
geopenbaard was, de Moeder, alleen door het geloof in innige verbondenheid met
dit mysterie leefde! Aan de zijde van haar Zoon onder hetzelfde dak heeft zij
de vereniging met haar Zoon standvastig volgehouden en is zij voortgegaan op
de pelgrimstocht van het geloof, zoals het Concilie onderstreept. En zo was
het ook tijden het openbare leven van Christus, waardoor van dag tot dag in
haar de zegen vervuld werd welke Elisabet bij haar bezoek had uitgesproken: Zalig
zij de geloofd heeft.
Deze zegen bereikt het
hoogtepunt van zijn betekenis als Maria onder het kruis van haar
Zoon staat . Het Concilie verzekert dat dit niet is geschied zonder
Gods beschikking: daar heeft zij smartelijk met haar Eniggeborene
meegeleden en zich met haar moederhart bij zijn offer aangesloten, liefdevol
toestemmend in de slachting van het offerlam dat uit haar was geboren.
Zo, heeft zij de vereniging met haar Zoon standvastig volgehouden tot
onder het kruis de vereniging door het geloof, hetzelfde geloof waarmee
zij de openbaring van de engel op het ogenblik van de boodschap had ontvangen.
Toen had zij ook tot zich horen zeggen: Hij zal groot zijn . . . God de
Heer zal Hem de troon van zijn vader David schenken en Hij zal in eeuwigheid
koning zijn over het huis van Jakob en aan zijn koningschap zal nooit een einde
komen (Lc. 1, 32-33).
En zie, aan de voet van het
kruis is Maria menselijkerwijs gesproken getuige van de volstrekte logenstraffing
van deze woorden. Haar Zoon sterft als een veroordeelde op dat hout. Geminacht
en gemeden werd hij door de mensen, man van smarten . . . geminacht en als niet
de moeite waard beschouwd: als het ware vernietigd. Hoe groot en heldhaftig is
dan de gehoorzaamheid van het geloof die Maria toont tegenover de ondoorgrondelijke
beslissingen van God! Hoe vertrouwt zij zich zonder
voorbehoud toe aan God, door de volledige onderdanigheid van verstand en
wil jegens Hem wiens wegen onnaspeurlijk zijn ! En hoe
machtig is tevens de werking van de genade in haar ziel, hoe doordringend is de
invloed van de heilige Geest, van zij licht en kracht?
Door dit geloof is Maria
volmaakt verenigd met Christus in zijn ontlediging. Want Jezus Christus . . .
die bestond in goddelijke majesteit, heeft zich niet willen vastklampen aan de
gelijkheid met God. Hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een
slaaf aangenomen: juist op Golgota heeft Hij zich vernederd en werd Hij
gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan het kruis. Aan de voet van het kruis
neemt Maria door het geloof deel aan het ontstellende mysterie van deze
ontlediging. Misschien is dit de meest diepe ontlediging van het geloof in de
mensengeschiedenis. Door het geloof neemt de Moeder deel aan de dood van de
Zoon, aan zijn verlossingsdood. Het was een geloof dat veel meer verlicht was
dan het geloof van de leerlingen die op de vlucht sloegen. Op Golgota heeft
Jezus door het kruis definitief bevestigd het teken van tegenspraak te zijn
dat Simeon voorzegd had. Tegelijkertijd zijn daar de woorden in vervulling
gegaan die tot Maria gericht had: En uw eigen ziel zal door een zwaard worden
doorboord.
Ja, waarlijk zalig zij die
geloofd heeft! Deze woorden welke Elisabet uitgesproken heeft na de boodschap,
lijken hier aan de voet van het kruis te weerklinken met uiterste
welsprekendheid en de kracht die erin opgesloten ligt wordt doordringend. Vanaf
het kruis, als het ware uit het hart zelf van het mysterie van de verlossing,
verbreidt zich de straal en verwijdt zich het perspectief van die geloofszegen.
Hij gaat terug, tot aan het begin en wordt, als deelname aan het
offer van Christus, de nieuwe Adam, in zekere zin het tegenwicht van de
ongehoorzaamheid en het ongeloof die gelegen zijn in de zonde van de
stamouders. Zo leren de kerkvaders en in het bijzonder de heilige Ireneüs die
geciteerd wordt door de constitutie Lumen Gentium: De knoop van Evas
ongehoorzaamheid werd door de gehoorzaamheid van Maria ontward: hetgeen de
maagd Eva door het ongeloof gebonden had, dat heeft de Maagd Maria door haar
geloof ontbonden. In het licht van deze vergelijking met Eva noemen de vaders
Maria "moeder van de levenden", zoals het Concilie ook in herinnering
brengt, en zij verklaren vaak: De dood door Eva, het leven door Maria.
Wij kunnen dus terecht in de
uitdrukking Zalig zij de geloofd heeft als het ware een sleutel vinden die
ons de innerlijke werkelijkheid van Maria ontsluit: van haar die de engel
gegroet heeft als vol van genade. Als vol van genade is zij van eeuwigheid
aanwezig in het mysterie van Christus, terwijl zij door het geloof daaraan
deelneemt op heel haar aardse levensweg: zij is voortgegaan op de
pelgrimstocht van het geloof. Tegelijk heeft zij op discrete maar directe en
doeltreffende wijze dit mysterie van Christus voor de mensen tegenwoordig
gesteld. En zij doet dit nog steeds. En door het mysterie van Christus is zij
ook aanwezig onder de mensen. Zo wordt door het mysterie van de Zoon ook het
mysterie van de Moeder verhelderd.
HOOFDSTUK 3 - Zie
daar uw moeder
In het Evangelie van Lucas staat
het moment opgetekend waarom een vrouw uit de menigte haar stem verhief en
Jezus toeriep: Gelukkig de schoot die u gedragen heeft en de borsten die
u hebben gevoed (Lc. 11, 27). Deze woorden vormden een hulde aan Maria
als moeder van Jezus naar het vlees. Die vrouw kende de Moeder van Jezus
misschien niet persoonlijk. Toen Jezus zijn messiaanse activiteit begon,
vergezelde Maria Hem immers niet en bleef zij in Nazareth. Men zou kunnen
zeggen dat de woorden van die onbekende vrouw haar op zeker wijze haar
verborgenheid hebben doen verlaten.
Door die woorden heen heeft
minstens voor een ogenblik onder de menigte het Evangelie van Jezus kindsheid
gestraald. Het is het Evangelie waarin Maria aanwezig is als de moeder die
Jezus in haar schoot ontvangt en ter wereld brengt en Hem als pasgeborene de
moederborst geeft: de moeder en voedster op wie de vrouw uit het volk
zinspeelt. Dank zij dit moederschap is Jezus Zoon van de
Allerhoogste een echt mensenkind. Hij is vlees ,zoals iedere
mens: Hij is het Woord (dat) vlees is geworden.
Hij is vlees en bloed van
Maria. Maar Jezus antwoordt op veelzeggende wijze op de zegen welke werd
uitgesproken door die vrouw tegenover zijn moeder naar het vlees: Veeleer
gelukkig die naar het woord van God luisteren en het onderhouden (Lc. 11, 28).
Hij wil de aandacht afleiden van het moederschap enkel in de zin van een band
van het vlees om haar te richten op de mysterievolle banden van de geest die
gevormd worden door het beluisteren en onderhouden van het woord Gods.
Eenzelfde overdracht naar de
sfeer van de geestelijke waarden tekent zich nog duidelijker af in een ander
antwoord van Jezus, dat alle synoptici weergeven. Als men aan Jezus laat weten
dat zijn moeder en broeders zijn zij die het woord van God horen en er naar
handelen (Lc. 8, 20-21). Dit zei Hij terwijl Hij zijn blik liet gaan
over de mensen die in een kring om hen heen zaten, zoals wij bij Marcus lezen"
(Mc. 3, 34) of, volgens Matteüs, met een gebaar naar zijn leerlingen (Mt. 12,
49).
Deze uitdrukkingen lijken een
vervolg op wat Jezus als twaalfjarige antwoordde aan Maria en Jozef toen zij
Hem na drie dagen terugvonden in de tempel van Jeruzalem.
Toen Jezus uit Nazareth wegtrok
en zijn openbare leven begon in heel Palestina, wijdde Hij zich volledig en
uitsluitend aan de dingen van de Vader.
Hij verkondigde het Rijk: Rijk
van God en dingen van de Vader, die ook een nieuwe dimensie en een nieuwe
zin geven aan al wat menselijk is en dus aan iedere menselijke relatie, in
verband met de doeleinden en de taken die aan iedere mens zijn toevertrouwd.
Ook een band als die van het broeder-zijn betekent in deze nieuwe dimensie
iets anders dan het broeder-zijn naar het vlees, dat voortkomt uit de
gemeenschappelijke afkomst van dezelfde ouders. En zelfs het moederschap
krijgt een andere zin in de dimensie van het Rijk Gods, in de straal van het
vaderschap van God zelf. Met de woorden die Lucas heeft opgeschreven leert
Jezus juist deze nieuwe zin van het moederschap.
Verwijdert Hij zich daarmee van
haar die Hem naar het vlees heeft voortgebracht? Wil Hij haar misschien in de
schaduw van de verborgenheid laten die zij zelf gekozen heeft? Als dit zo kan
lijken omdat de woorden zo klinken, dan moet men evenwel vaststellen dat het
nieuwe en andere moederschap waarover Jezus tot zijn leerlingen spreekt, juist
op zeer speciale wijze Maria treft. Is Maria soms niet de eerste onder hen die
het woord van God horen en er naar handelen? En betreft de zegen die Jezus
uitgesproken heeft in antwoord op de woorden van de anonieme vrouw dus niet
vooral haar? Maria is zonder twijfel zegen waardig door het feit dat zij naar
het vlees Moeder van Jezus is geworden (Gelukkig de schoot die u gedragen
heeft en de borsten die u hebben gevoed), maar ook en vooral omdat zij reeds
op het ogenblik van de boodschap het woord van God aangenomen heeft, omdat zij
daarin geloofd heeft, omdat zij gehoorzaam was aan God, omdat zij het woord in
haar hart bewaarde en overwoog en met heel haar leven er naar handelde.
Wij mogen dus zeggen dat de zaligspreking die Jezus uitgesproken heeft, niet
staat tegenover die welke verwoord is door de onbekende vrouw, ook al heeft het
er de schijn van, maar daarmee samenvalt in de persoon van deze Moedermaagd die
zich alleen maar "dienstmaagd des Heren heeft genoemd (Lc. 1, 38). Het is
waar dat elk geslacht haar zalig prijst (Lc. 1, 48) maar men kan zeggen dat
die naamloze vrouw de eerste geweest is die onbewust dat profetische vers van
het Magnificat van Maria heeft bevestigd en het Magnificat van de
eeuwen heeft ingezet.
Door het geloof is Maria de
moeder geworden van de Zoon die de Vader haar gegeven heeft uit kracht van de
Heilige Geest, terwijl zij haar maagdelijkheid ongeschonden heeft bewaard. In
hetzelfde geloof heeft zij de andere dimensie van het moederschap ontdekt en
aanvaard, welke Jezus geopenbaard heeft gedurende zijn messiaanse zending. Men
kan zeggen dat het moederschap van Maria vanaf het begin deze dimensie had,
d.w.z. vanaf het ogenblik van de ontvangenis en de geboorte van de Zoon. Van
toen af aan was zij degene die geloofd heeft. Terwijl de messiaanse zending
van deze Zoon duidelijk werd voor haar ogen en in haar geest, stelde zij
zichzelf als Moeder steeds meer open voor de nieuwheid van het moederschap
die haar deel zou zijn aan de zijde van de Zoon. Had zij niet van het begin
af verklaard: Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord (Lc.
1, 28)? Door het geloof bleef Maria luisteren naar en nadenken over dat woord,
waarin op een wijze die alle kennis te boven gaat (Lc. 3, 19) de
zelfopenbaring van de levende God zich steeds doorzichtiger maakte. Moeder
Maria werd zo in zekere zin de eerste leerlinge van haar Zoon, de eerste tot
wie Hij scheen te zeggen: Volg Mij, nog voor Hij deze oproep richtte tot de
apostelen of tot wie anders ook.
Bijzonder welsprekend is vanuit
dit gezichtspunt de tekst van het evangelie van Johannes die ons
Maria toont op de bruiloft van Kana. Maria verschijnt er als de Moeder van
Jezus aan het begin van zijn openbare leven: Er was een bruiloft te Kana
in Galilea, waarbij de moeder van Jezus aanwezig was. Jezus en zijn leerlingen
waren eveneens op die bruiloft uitgenodigd (Joh. 2, 1-2). Uit de tekst
lijkt te blijken dat Jezus en zijn leerlingen uitgenodigd waren samen met
Maria, als het ware vanwege haar aanwezigheid op dat feest: de Zoon lijkt
uitgenodigd vanwege de moeder. Het vervolg van de gebeurtenissen die verbonden
zijn met die uitnodiging is bekend, dat begin van de tekenen die
Jezus deed het water veranderde in wijn dat de evangelist doet zeggen:
Jezus openbaarde zijn heerlijkheid en zijn leerlingen geloofden in hem (Joh.
2, 11).
Maria is te Kana in Galilea
aanwezig als Moeder van Jezus en draagt op veelbetekenende
wijze bij tot dat begin van de tekenen die de messiaanse
macht van haar Zoon openbaren. Zie: Toen de wijn opraakte zei de Moeder
van Jezus tot Hem: Ze hebben geen wijn meer. Jezus zei tot haar: Vrouw, is
dat soms uw zaak? Nog is mijn uur niet gekomen (Joh. 2, 3-4). In het
evangelie van Johannes betekent dat uur het moment dat door de
Vader is vastgesteld en waarop de Zoon zijn werk vervult en verheerlijkt moet
worden. Ook al lijkt het antwoord van Jezus aan zijn moeder te klink weigering
(vooral als men meer van Jezus aan zijn moeder te klinken als een weigering
(vooral als men meer dan naar de vraag kijkt naar die besliste verklaring: Nog
is mijn uur niet gekomen), toch wendt Maria zich tot de bedienden en zegt
hun: Doet maar wat Hij u zal zeggen (Joh. 2, 5) Dan beveelt Jezus
de bedienden om de kruiken met water te vullen en het water wordt wijn, betere
dan de wijn die eerst aangeboden was aan de gasten van het bruiloftsmaal.
Welke diepe verstandhouding is
er geweest tussen Jezus en zijn moeder? Hoe het mysterie van hun intieme
geestelijke eenheid te peilen? Maar het feit is welsprekend. Het is zeker dat
zich reeds in die gebeurtenis vrij duidelijk de nieuwe dimensie, de nieuwe
zin van het moederschap van Maria aftekent. Dit heeft een betekenis
die niet uitsluitend besloten ligt in de woorden van Jezus en in de
verschillende episoden die door de synoptici weergegeven (Lc. 11, 27-28)(Lc. 8,
19-21)(Mt. 12, 46-50)(Mc. 3, 31-35). In deze teksten wil Jezus vooral het
moederschap dat voortvloeit uit het feit zelf van de geboorte stellen tegenover
wat dit moederschap (zoals het broeder-zijn) moet zijn in de
dimensie van het Rijk Gods, in de heilbrengende uitstraling van het vaderschap
van God. In de johanneïsche tekst tekent zich daarentegen in de beschrijving
van de gebeurtenissen van Kana af wat zich concreet manifesteert als dit nieuwe
moederschap naar de geest en niet alleen maar naar vlees, ofwel de zorg
van Maria voor de mensen, naar wie zij toekomt in heel het wijde gamma van hun
noden en behoeften. Te Kana in Galilea toont zich slechts een concreet,
schijnbaar klein en onbeduidend aspect van de menselijke behoeftigheid (Zij
hebben geen wijn meer). Maar het heeft symbolische waarde. Dat tegemoetkomen
aan de noden van de mensen betekent tegelijk dat zij hen binnenleidt in de
straal van de messiaanse zending en van de heilbrengende macht van Christus. Er
is dus een bemiddeling: Maria plaatst zich tussen haar Zoon en de mensen in de
werkelijkheid van hun ontberingen, armoede en lijden.
Zij plaatst zich midden
tussen, d.w.z. zij wordt middelares, niet als een vreemdelinge maar in haar positie
van moeder, zich ervan bewust dat zij als zodanig in staat is zelfs het
recht heeft - om de noden van de mensen aan de Zoon voor te leggen. Haar
middelaarschap heeft dus het karakter van tussenkomst: Maria komt
tussenbeide voor de mensen. En niet alleen dit als moeder verlangt
zij ook dat de messiaanse macht van de Zoon zich openbaart ofwel zijn
heilsmacht die erop gericht is de mens te hulp te komen in zijn ongeluk, hem te
bevrijden van het kwaad dat in verschillende vormen en graden zijn leven
bezwaart. Juist zoals de profeet Jesaja voorspeld had van de Messias in de
befaamde tekst waarop Jezus zich beroepen heeft ten overstaan van zijn
stadgenoten van Nazareth: Om aan armen de Blijde Boodschap te brengen,
aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken en aan blinden dat zij zullen
zien . . . .
Een ander wezenlijk element van
deze moederlijke taak van Maria vindt men in de woorden die zij tot de
bedienden gericht heeft: Doet maar wat Hij u zeggen zal. De Moeder van
Christus treedt op voor de mensen als woordvoerster van de wil van de Zoon,
als degene die de vereisten aangeeft waaraan voldaan moet worden, opdat de
heilsmacht van de Messias zich kan openbaren. Dank zij de tussenkomst van Maria
en de gehoorzaamheid van de bedienden begint Jezus te Kana zijn uur. Te
Kana blijkt dat Maria in Jezus gelooft: haar geloof geeft aanleiding tot
zijn eerste teken en draagt bij tot het opwekken van het geloof van
de leerlingen.
Daarom kunnen wij zeggen dat wij
op deze bladzijde van het evangelie van Johannes als het ware een eerste blijk
vinden van de waarheid over de moederlijke zorg van Maria. Deze waarheid heeft
ook uitdrukking gevonden in de leer van het laatste Concilie. Het is
belangrijk op te merken hoe de moederlijke taak van Maria daardoor belicht
wordt in verband met het middelaarschap van Christus. Wij lezen er
namelijk: De moederlijke taak van Maria tegenover de mensen verduistert
of vermindert op geen enkele wijze het enige middelaarschap van Christus, maar
toont aan, hoe krachtig het is. Want . . . ,één is de Middelaar tussen God en
de mensen, de mens Christus Jezus . . . (1 Tim. 2, 5). Deze taak vloeit
volgens het welbehagen van God voort uit de overvloed van de verdiensten
van Christus, is gevestigd op zijn middelaarschap, is daarvan volkomen
afhankelijk en put daaruit haar gehele kracht.
Juist in deze zin biedt de
gebeurtenis te Kana in Galilea ons als het ware een vooraankondiging van
het middelaarschap van Maria, dat geheel op Christus is georiënteerd en gericht
op de openbaring van zijn heilsmacht.
Uit de johanneïsche tekst blijkt
dat het om een moederlijk middelaarschap gaat. Zoals het Concilie verklaart:
Maria is onze moeder in de orde van de genade. Dit moederschap in de
orde van de genade is voortgekomen uit haar goddelijke moederschap, want omdat
zij door beschikking van de goddelijke voorzienigheid moeder en voedster van de
Verlosser was, is zij op heel bijzonder wijze, vóór alle anderen, zijn
edelmoedige gezellin en de nederige dienstmaagd des Heren geworden en geeft
zij . . . aan het werk van de Heiland meegewerkt door haar gehoorzaamheid, haar
geloof, haar hoop, haar vurige liefde, om het bovennatuurlijke leven van de
zielen te herstellen.
En dit moederschap van
Maria in het genadebestel gaat zonder ophouden voort . . . tot aan de eeuwige
voleinding van alle uitverkorenen.
De passage van het evangelie van
Johannes over de gebeurtenis van Kana laat het zorgzame moederschap van Maria
zien aan het begin van de messiaanse activiteit van Christus. Een andere
passage van hetzelfde evangelie bevestigt dit moederschap in het heilsbestel
van de genade op zijn hoogtepunt, namelijk als het kruisoffer van Christus,
zijn Paasmysterie, voltrokken wordt. De beschrijving van Johannes is
bondig: Bij Jezus kruis stonden zijn moeder, de zuster van zijn moeder,
Maria de vrouw van Klopas en Maria Magdalena. Toen Jezus zijn moeder zag en
naast haar de leerling die Hij liefhad, zei Hij tot zijn moeder: Vrouw, zie
daar uw zoon. Vervolgens zei Hij tot de leerling: Zie daar uw moeder En van
dat ogenblik af nam de leerling haar bij zich op (Joh. 19, 25-27).
Ongetwijfeld is dit een
uitdrukking van de bijzondere zorg van de Zoon voor de Moeder die Hij in zulk
een grote smart achterliet. Maar Christus testament van het kruis zegt
meer over de zin van deze zorg. Jezus doet een nieuwe band uitkomen tussen
Moeder en Zoon, waarvan Hij plechtig heel de waarheid en werkelijkheid
bevestigt. Men kan zeggen dat het moederschap van Maria ten opzichte van de
mensen, dat zich reeds eerder afgetekend had nu duidelijk omschreven en
vastgesteld wordt: het vloeit voort uit de definitieve
vervulling van het Paasmysterie van de Verlosser. De Moeder van Christus
die zich in de directe sfeer van dit mysterie bevindt welke de mens iedereen
en allen omvat, wordt als moeder aan de mens gegeven aan ieder en aan
allen. Deze mens is aan de voet van het kruis Johannes, de leerling die
Hij liefhad.
Dit nieuwe moederschap van
Maria dat voorgebracht is door het geloof, is dus vrucht van de
nieuwe liefde die definitief in haar rijpte aan de voet van het kruis
door middel van haar deelname aan de verlossende liefde van de Zoon.
Zo bevinden wij ons in het
middelpunt van de vervulling van de belofte die vervat is in het
proto-evangelie: het kroost van de vrouw zal de kop van de slang
verpletteren. Inderdaad overwint Jezus Christus door zijn verlossingsdood het
kwaad van de zonde en de dood in de wortels zelf ervan. Het is veelzeggend dat
Hij, als Hij zich vanaf het kruis tot de moeder richt, haar vrouw noemt
en zegt: Vrouw, zie daar uw zoon. Met dezelfde term heeft Hij zich
overigens ook te Kana in Galilea tot haar gericht. Hoe zou men kunnen
betwijfelen dat speciaal nu, op Golgotta, deze uitdrukking tot op de bodem van
het mysterie van Maria gaat er doordringt tot haar bijzondere plaats
in heel de heilseconomie? Zoals het Concilie leert, werden met
Maria, de dochter van Sion bij uitnemendheid na de lange verwachting van
de belofte, de tijden vervuld en de nieuwe heilsorde ingeluid, toen de Zoon van
God in haar de menselijke natuur aannam, om door de mysteries van zijn
mens-zijn de mensen van de zonden te bevrijden.
De woorden die Jezus uitspreekt
vanaf het kruis betekenen dat het moederschap van haar die Hem gebaard
heeft een nieuwe voortzetting vindt in en door de Kerk, die
gesymboliseerd en vertegenwoordigd wordt door Johannes. Op deze wijze blijft
zij die vol van genade is binnengeleid in het mysterie van Christus
om zijn Moeder te zijn, de heilige moeder van God dus, door middel
van de Kerk in dat mysterie als de vrouw die aan het begin van de
heilsgeschiedenis door het boek Genesis wordt aangeduid (Gen. 3, 15) en aan het
eind ervan door de Apokalyps (Openb. 12, 1). Volgens het eeuwige plan van de
Voorzienigheid moet het goddelijk moederschap van Maria zich uitstrekken over
de Kerk, zoals aangegeven wordt door uitspraken van de Traditie volgens welke
het moederschap van Maria ten opzichte van de Kerk de weerspiegeling en de
verlenging is van haar moederschap ten opzichte van Gods Zoon.
Reeds het ogenblik zelf van de
geboorte van de Kerk en van haar volle openbaring aan de wereld laat volgens
het Concilie de continuïteit van Marias moederschap doorschemeren.
Daar het God had behaagd het
mysterie van het heil van de mensen niet plechtig openbaar te maken, vooraleer
Hij de Geest die door de Zoon was beloofd, had uitgestort, zien wij de
apostelen vóór Pinksteren, ,eensgezind volharden in het gebed samen met de
vrouwen, met Maria de Moeder van Jezus en met zijn broeders (Hand. 1, 14). Ook
Maria smeekte door haar gebeden om de gave van de Geest, die haar reeds bij de
boodschap had overschaduwd.
Er is dus in het genadebestel
dat verwezenlijkt wordt onder de werking van de menswording van het Woord en
dat van de geboorte van de Kerk. De persoon die deze twee momenten verbindt, is
Maria: Maria te Nazaret en Maria in het cenakel te Jeruzalem. In beide gevallen
wijst haar discrete maar wezenlijke aanwezigheid de weg aan van de geboorte
van de heilige Geest. Zo komt zij die als moeder aanwezig is in het mysterie van
Christus, krachtens de wil van de Zoon en door de werking van de heilige Geest
tegenwoordig in het mysterie van de Kerk. Ook in de Kerk blijft het een
moederlijke aanwezigheid, zoals de op het kruis uitgesproken woorden
aangeven: Vrouw, zie daar uw zoon; Zie daar uw moeder.
DEEL 2 : DE MOEDER VAN GOD MIDDEN IN DE
PELGRIMERENDE KERK
HOOFDSTUK 1 - De
Kerk, het Volk van God, in alle delen van de wereld geworteld
Dwars door de vervolgingen
van de kant van de wereld en de vertroostingen van de kant van God heen zet de
Kerk haar pelgrimstocht voort en verkondigt zij het kruis en de dood van
de Heer, totdat Hij komt
Zoals nu Israël naar het vlees,
bij zijn tocht door de woestijn, reeds de Kerk van God genoemd wordt, zo wordt
het nieuwe Israël . . . ook de Kerk van Christus genoemd. Want Hij heeft haar
door zijn bloed verworven, met zijn Geest vervuld en met geschikte middelen
voor een zichtbare en maatschappelijke eenheid uitgerust. God heeft de
vergadering van hen die gelovend naar Jezus opzien als naar de bewerker van het
heil en het beginsel voor eenheid en vrede samengeroepen en tot de Kerk
gemaakt, om voor allen en ieder afzonderlijk het zichtbare sacrament te zijn
van deze heil brengende eenheid.
Het Tweede Vaticaans Concilie
spreekt over de pelgrimerende Kerk en maakt een vergelijking met het Israël van
het Oude Verbond onderweg door de woestijn. De tocht heeft ook een uiterlijk
karakter, dat zichtbaar is in de tijd en de ruimte waarin hij historisch
verloopt. De Kerk spreidt zich uit tot alle streken, treedt binnen in de
geschiedenis van de mensen en blijft toch tevens boven de tijden en grenzen van
de volkeren verheven.
Maar het wezenlijke karakter van
de pelgrimstocht van de Kerk is innerlijk. Het gaat om een pelgrimstocht
door middel van het geloof, door de kracht van de verrezen Heer, om een
pelgrimstocht in de heilige Geest die als onzichtbare Helper (parákletos) aan
de Kerk is gegeven: Dwars door de beproevingen en de wederwaardigheden heen
schrijdt zij voort, gesterkt door de kracht van Gods genade, die haar door de
Heer werd beloofd . . . Dank zij de werking van de heilige Geest houdt zij niet
op zichzelf te vernieuwen, tot zij door het kruis het licht bereikt dat geen
ondergang meer kent.
Juist op deze pelgrimstocht van
de Kerk door de ruimte en de tijd en nog meer door de geschiedenis van de
zielen is Maria aanwezig als degene die zalig is omdat zij geloofd heeft, als
degene die voortging op de pelgrimstocht van het geloof, terwijl zij als geen
ander schepsel deelnam aan het mysterie van Christus. Het Concilie zegt nog
dat, Maria is binnengetreden in het hart van de heilsgeschiedenis en als het
ware de hoogste geloofsgeheimen verenigt en weerspiegelt.
Zij is onder alle gelovigen als
het ware een spiegel waarin Gods grote daden (Hand. 2, 11) zich op de meest
diepe en klare wijze weerspiegelen.
De Kerk die door Christus op de
apostelen is gebouwd, is zich geheel bewust geworden van die grote daden van
God op Pinksteren toen zij die bijeengekomen waren in het cenakel, terwijl
zij door haar gebeden om de gave van de Geest smeekte.
Haar geloofstocht is in zekere
zin langer. De heilige Geest is reeds over haar neergedaald en zij is zijn
trouwe bruid geworden bij de boodschap, toen zij het Woord van de ware God
ontving en de volledige onderdanigheid van verstand en wil jegens de
openbarende God bewees, ja zich geheel aan God toevertrouwde door de
gehoorzaamheid van het geloof, waarmee zij aan de engel antwoordde: Zie de
dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. De geloofstocht van Maria,
die wij zien bidden in het cenakel, is dus langer dan de tocht van de anderen
die daar bijeen waren. Maria gaat hen voor, gaat voor hen uit.
Het ogenblik van Pinksteren te
Jeruzalem is, behalve door het ogenblik van het kruis, ook voorbereid door het
ogenblik van de boodschap te Nazareth. In het cenakel komt de weg van Maria
samen met de geloofstocht van de Kerk. Op welke wijze?
Sommigen van degenen die ijverig
waren in het gebed in het cenakel en zich voorbereidden om uit te gaan in heel
de wereld na het ontvangen van de heilige Geest, waren successievelijk door
Jezus geroepen vanaf het begin van zijn zending in Israël Elf van hen waren
aangesteld tot apostelen en aan dezen had Jezus de zending overgedragen die Hij
zelf ontvangen had van de Vader. Na de verrijzenis had Hij tot de apostelen
gezegd Zoals de Vader Mij gezonden, geeft, zo zend Ik u (Joh. 20, 21). En
veertig dagen later zei Hij nog alvorens terug te keren naar de Vader: Gij
zult kracht ontvangen van de heilige Geest, die over u komt, om mijn getuigen
te zijn . . . tot het uiteinde der aarde. Deze zending van de apostelen begint
op het ogenblik dat zij het cenakel te Jeruzalem verlaten. Dan wordt de Kerk
geboren en groeit zij door het getuigenis dat Petrus en de andere apostelen
afleggen over de gestorven en verrezen Christus.
Maria heeft niet direct deze
apostolische zending ontvangen. Zij was niet onder hen die Jezus uitzond in
heel de wereld om alle volkeren tot zijn leerlingen te maken, toen Hij hun
deze zending toevertrouwde. Zij was daarentegen wel in het cenakel waar de
apostelen zich voorbereidden om hun zending te beginnen met de komst van de
Geest der Waarheid: zij was met hen. Temidden van hen was zij ijverig in het
gebed als moeder van Jezus, van de gestorven en verrezen Christus. En deze
eerste kern van hen die in geloof opzagen naar Jezus, de bewerker van het
heil, was er zich van bewust dat Jezus de Zoon van Maria was en dat zijn
moeder was en als zodanig vanaf de ontvangenis en de geboorte een bijzondere
getuige van het mysterie van Jezus, van het mysterie dat voor hun ogen
uitgedrukt en bevestigd was door het kruis en de verrijzenis. Van het eerste
ogenblik af zag de kerk dus op naar Maria door Jezus, zoals zij opzag naar
Jezus door Maria. Zij was voor de Kerk van die tijd en van alle tijden een
bijzondere getuige van de jaren van de kindsheid van Jezus en van zijn
verborgen leven te Nazareth, toen zij alles wat er gebeurd was in haar hart
bewaarde en bij zichzelf overwoog (Lc. 2, 19).
Maar in de Kerk van die tijd en
van alle tijden was en is zij vooral degene die zalig is omdat zij geloofd
heeft: als eerste geloofd heeft. Vanaf het ogenblik van de boodschap en de
ontvangenis, vanaf het moment van de geboorte in de grot van Bethlehem, volgde
Maria op haar moederlijke pelgrimstocht van het geloof stap voor stap Jezus.
Zij volgde Hem gedurende de jaren van zijn verborgen leven te Nazareth; zij
volgde Hem ook in de periode van de uiterlijke scheiding, toen Hij begon op te
treden en te leren in Israël; zij volgde Hem vooral in de tragische
ervaring van Golgota. Toen Maria zich met de apostelen aan de dageraad van de
Kerk in het cenakel te Jeruzalem bevond, vond haar geloof dat gewekt was door
de woorden van de boodschap bevestiging. De engel had haar bij de boodschap
gezegd: Gij zult zwanger worden en een zoon ter wereld brengen die gij de naam
Jezus moet geven. Hij zal groot zijn . . . en Hij zal in eeuwigheid koning zijn
over het huis van Jakob en aan zijn koningschap zal nooit een einde komen. De
recente gebeurtenissen van Calvarië hadden deze belofte in duisternis gehuld;
maar zelfs onder het kruis was het geloof van Maria niet verflauwd. Zij was
degene gebleven die, zoals Abraham, geloofde hopend tegen alle hoop in (Rom. 4,
18). En zie, na de verrijzenis had de hoop haar ware gelaat getoond en de
belofte was begonnen werkelijkheid te worden. Jezus had inderdaad voor zijn
terugkeer naar de Vader tot de apostelen gezegd: Gaat dus en maakt alle
volkeren tot mijn leerlingen . . . Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de
voleinding der wereld. Zo had het gezegd Hij die door de verrijzenis had laten
zien dat Hij de overwinnaar van de dood was en het koningschap bekleedde
waaraan nooit een einde zal komen, overeenkomstig de aankondiging van de
engel.
Nu aan de dageraad van de Kerk,
aan het begin van de lange geloofstocht die met Pinksteren te Jeruzalem
aanving, was Maria samen met allen die de kiem van het nieuwe Israël vormden.
Zij was in hun midden als een uitzonderlijke getuige van het mysterie van
Christus. En de Kerk was ijverig in het gebed samen met haar en beschouwde
haar tegelijk in het licht van het mensgeworden Woord. Zo zou het steeds zijn.
Inderdaad, wanneer de Kerk verder doordringt in het diepste mysterie van
de incarnatie, denkt zij met grote verering en eerbied aan de Moeder van
Christus. Maria hoort onverbrekelijk bij het mysterie van Christus en ook, van
het begin af, bij het mysterie van de Kerk, vanaf de dag van haar geboorte. Aan
de basis van wat de Kerk vanaf het begin is, van wat zij voortdurend moet
worden, van geslacht tot geslacht, temidden van alle volkeren der aarde, staat
zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de
Heer is gezegd (Lc. 1, 45). Juist dit geloof van Maria dat het begin
betekent van het nieuwe altijddurende Verbond van God met de mensheid in Jezus
Christus, dit heldhaftige geloof gaat het apostolische getuigenis van
de Kerk voor en blijft in het hart van de Kerk, verborgen als een
speciale erfenis van Gods openbaring. Allen die van geslacht tot geslacht het
apostolische getuigenis van de Kerk aanvaarden en deelhebben aan die
mysterievolle erfenis nemen in zekere zin deel aan het geloof van Maria.
De woorden van Elisabet zalig
zij die geloofd heeft blijven de Maagd ook op Pinksteren vergezellen; zij
volgen haar van eeuw tot eeuw daar waar door het apostolische getuigenis en het
dienstwerk van de Kerk de kennis van het heilsmysterie van Christus zich
verbreidt. Zo wordt de voorspelling van het Magnificat vervuld: Elk
geslacht prijst mij zalig omdat aan mij zijn wonderwerken deed die machtig is,
en heilig is zijn Naam (Lc. 1, 48-49). Waarlijk op de kennis van het
mysterie van Christus volgt de zaligprijzing van zijn Moeder in de vorm van
speciale verering voor de Theotókos. Maar in deze verering is steeds de
zaligprijzing van haar geloof begrepen, want de Maagd van Nazareth is zalig
geworden vooral door dit geloof, overeenkomstig de woorden van Elisabet. Zij
die in elk geslacht onder de verschillende volken en naties van de aarde het
mysterie van Christus, het mensgeworden Woord en de Verlosser van de wereld, in
geloof aannemen richten zich niet alleen met verering tot Maria en nemen niet
alleen met vertrouwen hun toevlucht tot haar als tot zijn Moeder, maar zoeken
in haar geloof steun voor hun eigen geloof. En precies deze levende
deelname aan het geloof van Maria is beslissend voor haar speciale aanwezigheid
op de pelgrimstocht van de Kerk als het nieuwe volk van God op de gehele aarde.
Zoals het Concilie zegt: Maria
is in het hart van de heilsgeschiedenis binnengetreden . . . Wanneer zij dus
het voorwerp is van verkondiging en verering, roept zij de gelovigen op naar
haar Zoon en zijn offer en naar de liefde tot de Vader. Daarom wordt het
geloof van Maria op grond van het apostolische getuigenis van de Kerk op zekere
wijze onophoudelijk het geloof van het volk Gods onderweg: van de personen en
gemeenschappen, van de standen en verenigingen, van de verschillende groepen
die samen de Kerk vormen. Het is een geloof dat door kennis en tegelijk door
het hart wordt overgedragen. Het wordt voortdurend verworven of herwonnen door
het gebed. Daarom ook ziet de Kerk bij haar apostolisch werk terecht op naar
haar die Christus ter wereld bracht; die juist van de heilige Geest werd
ontvangen en uit de Maagd geboren om door de Kerk ook in de harten van de
gelovigen te worden geboren en te groeien.
Nu wij op deze pelgrimstocht van
het geloof thans het einde van het tweede christelijke millennium naderen,
richt de Kerk door middel van de leer van het Tweede Vaticaans Concilie de
aandacht op wat zij in zichzelf ziet, als het ene volk van God . . . dat
bij alle volkeren van de aarde is gevestigd, en op de waarheid volgens welke
alle gelovigen, ook al zijn zij over de gehele aardbol verspreid, door de
heilige Geest in gemeenschap blijven met elkaar, zodat men kan zeggen dat in
deze gemeenschap het mysterie van Pinksteren zich voortdurend voltrekt.
Tegelijkertijd blijven de apostelen en de leerlingen van de Heer in alle naties
van de aarde volharden in het gebed samen met Maria de Moeder van Jezus.
Zij vormen van geslacht tot geslacht het teken van het Koninkrijk dat
niet van deze wereld is en zij zijn zich ook bewust dat zij midden in deze
wereld moeten verenigen met de Koning aan wie de volkeren tot erfdeel
zijn gegeven, aan wie de Vader de troon van zijn vader David heeft
geschonken, zodat Hij in eeuwigheid Koning is over het huis van Jakob en
aan zijn koningschap nooit een einde zal komen.
In deze vigilietijd is Maria
door hetzelfde geloof dat haar vooral vanaf het ogenblik van de boodschap zalig
maakte, aanwezig in de zending van de Kerk, aanwezig in het werk van de Kerk
waardoor het rijk van haar Zoon een aanvang neemt in de wereld. Deze aanwezigheid
van Maria vindt heden ten dage veelvuldige uitdrukkingsmiddelen, zoals in heel
de geschiedenis van de Kerk. Zij is ook in vele vormen verspreid: door middel
van het geloof en de vroomheid van de afzonderlijke gelovigen, door middel van
de tradities van de christelijke gezinnen of huiskerken, van de parochie- en
missiegemeenschappen, van de kloosterinstellingen, van de bisdommen, door
middel van de aantrekkings- en uitstralingskracht van de grote heiligdommen
waar niet alleen individuen of plaatselijke groepen maar soms gehele naties en
continenten de Moeder van de Heer zoeken te ontmoeten, haar die zalig is omdat
zij geloofd heeft, die de eerste onder de gelovigen is en daarom Moeder van de
Immanuël is geworden. Dat is de roep van het land Palestina, het geestelijke
vaderland van alle christenen omdat het het vaderland is van de redder van de
wereld en van zijn Moeder. Dat is de roep van de vele heiligdommen die het
christelijk geloof in de loop der eeuwen heeft opgericht te Rome en overal in de
wereld. Dat is de roep van plaatsen zoals Guadaloupe, Lourdes, Fatima en van de
andere die verspreid zijn in de diverse landen, waaronder hoe zou ik het niet
kunnen vermelden Jasna Gora in mijn geboorteland. Men zou wellicht kunnen
spreken van een specifieke geografie van het geloof en de mariale vroomheid
die al deze bijzondere bedevaartplaatsen van het volk Gods bevat, dat de Moeder
van God zoekt te ontmoeten om in de uitstraling van de moederlijke aanwezigheid
van haar die geloofd heeft de versterking van het eigen geloof te vinden.
Want door het geloof van Maria reeds bij de boodschap en definitief aan de voet
van het kruis is van de kant van de mens de innerlijke ruimte heropend waarin
de eeuwige Vader ons kan overladen met elke geestelijke zegen: de ruimte van
het nieuwe altijddurende Verbond. Deze ruimte bestaat in de Kerk die in
Christus een sacrament van de innige vereniging met God en van de eenheid van
het menselijk geslacht is.
In het geloof dat Maria als
dienstmaagd des Heren bij de boodschap beleed en waarin zij voortdurend het
volk Gods onderweg op aarde voorgaat, streeft de katholieke Kerk er . . .
zonder ophouden naar heel de mensheid . . . weer samen te brengen onder
Christus als hoofd, in de eenheid van zijn Geest.
HOOFDSTUK 2 - De weg
van de Kerk en de eenheid van alle Christenen
De Geest wekt bij alle
leerlingen van Christus het verlangen en de inspanning om allen, naar de wijze
die Christus heeft bepaald in één kudde onder één Herder vreedzaam te
verenigen. De weg van de Kerk is speciaal in ons tijdperk gemarkeerd door het
teken van het oecumenisme: de christenen zoeken wegen om de eenheid te
herstellen, waarom Christus daags voor zijn lijden de Vader smeekte voor zijn
leerlingen: opdat zij allen één mogen zijn, zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in
U: dat ook zij in Ons mogen zijn opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden
hebt (Joh. 17, 21). De eenheid van de Christenen is een groot teken dat
gegeven is om het geloof van de wereld op te wekken, terwijl hun verdeeldheid
een ergernis is.
|