De boodschap van de engel Gabriel aan Maria
Ik zag de H. Maagd, niet lang na haar huwelijk in Jozefs
huis te Nazaret, waar mijn leidsengel mij heen had gebracht. Jozef was met twee
ezels op reis uit: hij was enig erfgoed of liever, naar ik meen, zijn
handwerkgereedschappen gaan halen; hij scheen me nog op weg naar huis te zijn.
s Morgens was Annas tweede echtgenoot met nog andere mannen in de woning
geweest, doch zij waren weer vertrokken. In het huis zag ik, benevens de H.
Maagd en twee jonge ongehuwde vrouwen van haar leeftijd het ware, geloof ik,
medeleerlingen van haar in de tempel ook nog moeder Anna en die verwante
weduwe van haar, die tevens haar dienstmeid was en later, na de geboorte van
Christus, haar naar Betlehem vergezelde. Alles was door Anna in het huis geheel
nieuw ingericht.
Ik zag de vier vrouwen druk bezig in huis heen en weer
gaan, en na de volbrachte dagtaak op het voorhof samen wat wandelen. Tegen de
avond zag ik hen het huis weer binnengaan en daar rondom een rond tafeltje
staan bidden. Hierop zag ik hen eten van de opgediende kruiden, en daarna
scheidden ze. Anna liep als een naarstige, zorgzame moeder nog lang in het huis
her en derwaarts. De beide jonge vrouwen begaven zich ieder naar haar eigen
slaapcelletje en ook Maria trok zich terug in het hare. De kamer der H. Maagd
lag in het achterste gedeelte van het huis in de nabijheid van de haard of
vuurplaats.
De kamer van de H. Maagd had een halfronde vorm. Dit rond
gedeelte van de kamer was tot een apart slaapcelletje gemaakt door een meer dan
manshoog scherm van vlechtwerk, waardoor het werd afgescheiden van de rest. In
dat afgescheiden hoekje bevond zich de opgerolde legerstede van de H. Maagd. De
wanden van de kamer waren overal tot op een zekere hoogte bekleed met vlecht-
of inlegwerk van staven of latten, dat een weinig steviger was dan de lichte
verplaatsbare vlechtwerkwanden. Door gebruik te maken van hout van
verschillende kleur, was er een patroon van kleine ruitjes in uitgewerkt. De
zoldering van de kamer was door enige evenwijdiglopende balken gevormd en de
tussenruimten hiervan waren dichtgemaakt door vlechtwerk dat versierd was met
figuren van sterren.
Toen de H. Maagd in haar kamer binnengetreden was, deed zij
achter het scherm van haar slaapplaats een lang, witwollen bidgewaad met brede
gordel aan en bedekte haar hoofd met een witgele sluier. Inmiddels trad de meid
met een lampje in de kamer, en ontstak een veel-armige luchter, die van de
zoldering neerhing, en verwijderde zich. De H. Maagd nam nu een klein, laag
tafeltje, dat samengevouwen tegen de wand aangeleund stond, en stelde het in
het midden van de kamer op. Tegen de muur aangeleund bestond het slechts uit
een beweegbaar blad, dat tegen twee poten neergeklapt was.
Maria bracht het blad in horizontale stand en schoof de
helft van de ene tafelpoot die gespleten of dubbel was, naar voor, zodat het
tafeltje nu op drie poten kwam te staan. De kant van het tafelblad, die op de
derde poot rustte, was halfrond. Het tafeltje was met een rood en wit kleed
overdekt; dit kleed was aan de niet ronde zijde van het tafelblad, waar het met
franjes afgezet neerhing, een weinig opgeschort of door opbinding korter
gemaakt. In het midden van het tafelkleedje was een figuur geborduurd, ik weet
niet meer of het een letter, ofwel een versiering was. Op de ronde zijde lag
een witte doek opgerold en lag een schriftrol op het tafeltje.
De H. Maagd stelde dit tafeltje op tussen haar slaapcel en
de deur van de kamer, doch een weinig naar links, waar een tapijt de bodem
bedekte. Nu legde zij een klein rond kussen op de vloer voor het tafeltje, en
zonk, terwijl zij met beide handen op het tafeltje steunde, op haar knieen
ervoor neer. De kamerdeur was rechts voor haar en met de rug zat zij naar haar
slaapcel gekeerd. Maria liet haar sluier voor het aangezicht vallen en hield
haar handen, zonder de vingers te strengelen, gekruist voor de borst. Zo zag ik
haar lange, tijd, met ten hemel geheven gelaat, hartstochtelijk bidden; zij
smeekte met smachtend verlangen om de Verlossing, om de beloofd Messias-Koning.
Zij verzuchtte dat haar gebed ten minste een geringe bijdrage tot zijn komst
mocht betekenen. Geknield en verrukt bleef zij lang zo in gebed verslonden, en
dan liet zij het hoofd op de borst zinken.
Maar zie! Opeens kwam nu aan haar rechterzijde in schuine
richting van de zoldering der kamer zulk een vloed van licht op haar
neergestraald, dat ik mij erdoor naar de wand bij de deur teruggedrongen
voelde; en ik zag in dat licht een witte, schitterende jongeling met blonde
losse haren tot voor haar neerzweven: het was de engel Gabriel. Hij richtte het
woord tot Maria en terwijl hij sprak (Wees gegroet, hij, vol van genade, de
Heer is met u, gij zijt gezegend onder de vrouwen), bewoog hij lichtjes zijn
armen aan beide zijden van het bovenlijf weg (ongeveer zoals de priester
gedurende een oratie in de mis). Ik zag de woorden als lichtende letters uit
zijn mond komen; ik las en hoorde ze.
Maria wendde haar gesluierd aangezicht een weinig naar
rechts, doch in haar schuchterheid hield zij haar ogen neergeslagen. De engel
ging door met spreken. (Vrees niet, Maria, want gij hebt genade gevonden bij
God. Zie! Gij zult in uw schoot ontvangen en een Zoon baren; en gij zult Hem
Jezus noemen. Hij zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste genoemd worden.
God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David geven; Hij zal Koning zijn
over het huis van Jakob in eeuwigheid en aan zijn koningschap zal geen einde
komen). En nu, als om aan een bevel te gehoorzamen, keerde Maria haar
aangezicht een weinig naar hem toe, hief haar sluier een weinig omhoog en antwoordde
iets. (Zij zegde: Hoe kan dit geschieden daar ik geen man beken?)
De Engel sprak verder (De H. Geest zal op u neerdalen en
de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom zal het Heilige dat
uit u geboren wordt, de Zoon van God genoemd worden. En zie, ook uw
bloedverwante Elisabet heeft in haar ouderdom een zoon ontvangen en zij die
onvruchtbaar heette, is nu in haar zesde maand; want niets is onmogelijk bij
God). Nu hief Maria haar sluier geheel op, zag de Engel aan en antwoordde met
deze heilige woorden: Zie de dienstmaagd van de Heer, mij geschiede naar uw
woord!
De H. Maagd was in diepe verrukking; een vloed van licht
vervulde de kamer; ik zag niet langer de schijn van de brandende lamp, noch de
zoldering van de kamer; de hemel scheen geopend: een baan van licht boven de
engel liet mij tot in de hemel zien en bij het uitgangspunt van die lichtstroom
zag ik in een zee van licht een beeld of voorstelling van de H. Drievuldigheid,
als een driehoekig, in zichzelf terugkerend, zichzelf doordringend licht en ik
erkende daarin wat men slechts aanbidden en nooit begrijpen of uitspreken kan,
God de Almachtige, de Vader, de Zoon en de H. Geest en toch slechts een God
Almachtig.
Zodra de H. Maagd de woorden had gesproken Mij geschiede
naar uw woord, zag ik de gevleugelde verschijning van de H. Geest, doch deze
was niet helemaal zo, gelijk de H. Geest gewoonlijk wordt afgebeeld in de
gedaante van een duif: het hoofd was nl. als het aangezicht van een mens, en
ter zijde van de gestalte spreidde zich het licht uit als vleugels. Uit borst
en handen van de gestalte zag ik drie lichtstromen zich naar de rechterzijde
der H. Maagd richten en zich midden in haar binnenste verenigen.
Op het ogenblik dat dit licht in haar rechterzijde
binnendrong, werd de H. Maagd van deze kant uit, geheel doorstraald, door en
door verlicht en als doorschijnend. Het was als trok de ondoorzichtigheid zich
voor dit licht terug als de nacht voor de dag. Maria was op dit ogenblik zo van
licht doorstraald, dat men niets donkers, niets ondoorzichbaars nog in haar
ontwaardde; haar ganse gestalte straalde licht uit en was geheel van licht
doorstraald. Nadat het licht Maria op die manier had doordrongen, zag ik de
engel verdwijnen; de lichtbaan waaruit hij tevoorschijn getreden was, trok zich
terug, de lichtstroom werd als het ware door de hemel weer ingeademd, en het
was, als vielen uit die zich terugtrekkende lichtvloed nog vele gesloten witte
rozenknoppen, elk met een groen blaadje op de H. Maagd neer.
Terwijl ik dat alles in de kamer der H. Maagd plaats zag
hebben, had ik een eigenaardige gewaarwording. Voortdurend bekroop mij een
angst, alsof ik belaagd werd. Inderdaad, ik zag nu een afschuwelijke slang door
het huis aangekropen komen, de trappen op naar de deur waarbij ik stond. Toen
het licht de H. Maagd geheel doorstraalde, was het monster reeds tot op de
derde trede genaderd. Deze slang, met ongeveer de lengte van een knaap, was
naar de kop toe breed en plat en had aan de borst twee korte, vliesachtige
poten met klauwen, als vleugels van een vleermuis, waarop zij zich voortbewoog.
Zij was met allerlei walgelijke kleuren gevlekt en deed denken aan de slang van
het paradijs, maar wangedrochtelijker en afschuwelijker.
Toen de engel uit de kamer van de H. Maagd verdween, trad
hij dat monster voor de deur op de kop en het jankte zo vreselijk, dat ik ervan
huiverde. Hierop zag ik drie geesten verschijnen, die het wangedrocht met
slagen en schoppen tot buiten de deur van de woning dreven. Na het verdwijnen
van de engel zag ik de H. Maagd in verrukking, geheel in zichzelf verzonken; en
ik begreep dat zij zich bewust was van de menswording van de Beloofde
Verlosser, en Hem als een kleine, menselijke, lichtende gestalte, reeds gevormd
en voorzien van alle ledematen tot zelfs van de vingertjes, in haar binnenste
aanwezig zag en aanbad. O! Hier te Nazaret gaat het anders dan daar te
Jeruzalem!
Daar mogen de vrouwen niet verder dan het Vrouwenvoorhof,
mogen zij niet naderen tot de eigenlijke tempel; alleen de priesters mogen het
Heilige betreden. Hier echter te Nazaret, hier in dit heiligdom is een Maagd de
tempel zelf en het Allerheiligste is in haar, en de Hogepriester is in haar en
zij alleen verblijft bij hem. O! Wat is dat ontroerend! Wat is dat zoet en
verheven, en niettemin zo eenvoudig en natuurlijk. Nu waren de woorden van
David uit de 45e psalm verwezenlijkt: De Allerhoogste heeft zijn
woontent geheiligd, God is midden in haar binnenste, zij zal niet wankelen.
Het was omstreeks middernacht, toen ik dat mysterie zag voltrokken worden.
Kort daarna trad Anna met de andere vrouwen bij Maria
binnen. Een wonderbare beweging in de natuur had hen uit de slaap gewekt; een
lichtwolk was boven het huis verschenen. Toen zij de H. Maagd, geknield onder
de lamp, in extatisch gebed, geheel in God verloren zagen, trokken zij zich
eerbiedig terug. Een weinig later zag ik dat de H. Maagd zich uit haar
knielende houding oprichtte en tot haar bidaltaartje tegen de wand naderde. Zij
liet het doek neer, dat tegen de muur opgerold hing en waarop de afbeelding van
een in banden gewikkelde mensenfiguur voorgesteld was; dat zelfde beeld had ik
reeds gezien in het huis van Anna, toen daar de voorbereiding plaats had tot
Marias afreis naar de tempel. Zij ontstak de aan de muur bevestigde lamp en
daarvoor rechtstaande zette zij haar gebed voort. Schriftrollen lagen voor haar
op een hoge lessenaar. Pas tegen de morgen zag ik haar zich nog even te ruste
begeven.
Nu bracht mijn leidsman me van daar weg, doch als ik op het
kleine voorhof van de woning kwam, bekroop mij weer diezelfde schrik. Daar lag
me waarachtig die afschuwelijke slang nog altijd verscholen op de loer; zij
schoot naar mij toe en wilde zich in de plooien van mijn kleed verbergen. Ik
verkeerde in een ontzettende angst, doch mijn leidsman rukte me bliksemsnel uit
haar bereik, en ook zag ik weer die drie zelfde geesten verschijnen, die het
monster duchtig afranselden; het schreeuwde zo ijzingwekkend, dat ik nog steeds
met huiver dat akelig gejank meen te horen.
Terwijl ik deze nacht het geheim van de menswording
beschouwde, werden mij nog veel andere waarheden meegedeeld. Anna ontving de
genade van de inwendige kennis van het wonderbare gebeuren. De H. Maagd wist
dat zij de Messias, de Zoon van de Allerhoogste in haar schoot had ontvangen;
geheel haar eigen binnenste was voor haar geestesoog ontsluierd. Maat zij wist
toen nog niet dat de troon van David, die de Heer God Hem geven zou,
bovennatuurlijk, en niet van deze aarde was; zij wist toen nog niet dat het
huis van Jakob, waarover Hij volgens Gabriels woord zou regeren in alle eeuwigheid,
de Kerk was, dit is de gemeenschap van de herboren mensheid. Zij wist toen nog
niet dat die Koning, om de mensen te verlossen, een bittere dood zou moeten
sterven.
|