
Bewijs van de hel :
Er was een rijk man, die gekleed ging in purper en het
fijnste linnen, en elke dag uitbundig feestvierde. Aan zijn poort lag een
zekere Lazarus; hij was arm en zat onder de zweren. Hij had graag zijn honger
gestild met wat er van de tafel van de rijke op de grond viel, maar nee, de
honden kwamen en likten aan zijn zweren. Toen kwam de arme te sterven; de
engelen droegen hem in de schoot van Abraham. Ook de rijke stierf, en werd
begraven. In het dodenrijk sloeg hij gekweld door pijn zijn ogen op en zag van
verre Abraham met Lazarus in zijn schoot. Vader Abraham, riep hij, heb
medelijden met me; stuur Lazarus om de toppen van zijn vingers nat te maken met
water, en er mijn tong mee te verkoelen, want ik lijd hevig in dit vuur. Maar
Abraham zei: Kind, vergeet niet dat jij het heel je leven goed hebt gehad en
Lazarus altijd slecht; nu wordt hij hier getroost, en jij lijdt pijn.
Bovendien, er gaapt tussen ons en jullie een diepe kloof; al zou iemand van
hier naar jullie willen oversteken, hij zou het niet kunnen; evenmin kan iemand
van daar naar ons komen. Maar de rijke zei: Dan, vader, vraag ik u hem naar
mijn ouderlijk huis te sturen, want ik heb nog vijf broers. Laat hij hen gaan
waarschuwen, zodat zij niet eveneens terechtkomen in dit oord van pijn. Maar
Abraham zei: Ze hebben Mozes en de Profeten; daar moeten ze naar luisteren. Maar
hij zei: Nee, vader Abraham, als iemand van de doden naar hen toe komt, dan
zullen zij zich bekeren. Maar Abraham antwoordde: Als ze niet naar Mozes en
de Profeten luisteren, dan zullen ze zich ook niet laten overtuigen als iemand
uit de doden opstaat. (Lucas 16:19 en verder)
|