De derde komst
De Heer zal komen zoals hij heeft beloofd om levenden en
doden te oordelen (2Tim. 4:1) Hij zal komen met grote macht en glorie (Mark.
13:26), majesteit en grootheid. Omdat hij als hoogste getrouwe en waarachtige
Rechter komt, en hij oordeelt en strijdt rechtvaardig; zijn ogen zullen als
vlammen van vuur zijn op zijn hoofd, zal hij talrijke kronen hebben. Hij draagt
een voorbestemde naam die Hem alleen bekend is. Hij is bekleed met een mantel
gedrenkt in bloed en zijn naam is Woord van God (Apok. 19:11-13). En de
hemelse legerscharen zullen hem volgen, omdat hij de Koning der koningen en de
Heer der heren is (Apok. 19:16). En ik heb ook de doden gezien, groten en
kleinen, rechtop voor de troon. Boeken werden geopend, daarna weer een ander
boek, het boek des levens. De doden werden volgens hun werken geoordeeld, zoals
in deze boeken beschreven stond (Apok. 20:12).
En wanneer zal dit alles plaatsvinden? Volgens de
onderrichtingen van Jezus, waarvan ik niet wil afwijken noch naar rechts, noch
naar links (Deut. 5:32) moet ik u zeggen dat het einde van de einden een geheim
is dat de Vader zich heeft voorbehouden: Hij zal noch dag, noch uur openbaren
(Matth. 25:13; Mark. 13:32). Let op dat niemand u in dwaling brengt. Want
velen zullen in mijn naam komen en zeggen: Ik ben de Christus en ze zullen
een groot aantal misleiden. Ge zult van oorlogen horen spreken en wapengekletter;
maar hoedt u ervoor in verwarring te geraken, want dat moet gebeuren, maar dat
zal het einde niet zijn. Volk zal zich tegen volk keren en koninkrijk tegen
koninkrijk; er zal pest zijn, hongersnood en op verschillende plaatsen
aardbevingen. Maar dat alles zal slechts het begin van de weeen zijn.
Dan zal men u overleveren aan folteringen en u ter dood
brengen, ge zult gehaat worden onder alle volkeren ter wille van mijn Naam.
Velen zullen dan bezwijken; ze zullen zich verraden en de een zal de ander
verraden. Er zullen grote aantallen valse profeten opstaan die velen tot
dwaling zullen brengen. En omdat de ongerechtigheid dan overvloedig is, zal de
liefde van een groot aantal verkoelen. Maar wie tot het einde volhardt, zal
gered worden (Matt. 24:4-13).
Mijn Hart bloedt (2 Rom. 9:2) om op dezelfde
onderrichtingen te moeten aandringen: maar ik, ik zeg het u: raakt niet in
verwarring als u hoort van oorlogsgeruchten, van aardbevingen, van hongersnoden
en epidemieen, want dat is nog niet het einde. Het einde zal komen wanneer vanwege
de boosaardigheid van de mensen, het offer en de offergave zal worden
afgeschaft (Dan. 9:27) en terwijl de gruwel der verwoesting tot in de heilige
plaats komt, aangekondigd door de profeet Daniel. Let dan op de vijgeboom en leert
deze gelijkenis: wanneer zijn takken zacht zijn en de bladeren ontspruiten,
weet ge dat de zomer nabij is. Evenzo, wanneer ge dat alles ziet weet dan dat
Hij nabij is (Matt. 24:32-33)
Wanneer iemand dan zegt: Ziet, de Christus is hier
ofwel: hij is daar, gelooft het niet: want eer zullen valse christussen en
valse profeten opstaan die grote tekenen en wonderen zullen verrichten, in
staat, als het mogelijk was, zelfs de uitverkorenen te misleiden. Ziet! Ik heb
u gewaarschuwd! (Matt. 24:23-25). Want zoals de bliksem uitgaat van het
Oosten en flitst tot het Westen, zo zal ook de komst van de Mensenzoon zijn
(Matt. 24:27) en zo zal God zijn luister tonen aan al wat er onder de hemel is
(Bar. 5:3) Het zal niet nodig zijn hier of daar heen te gaan om hem te zien,
omdat op dezelfde manier waarop de bliksem de hemel met zijn glans verlicht, de
gewetens verlicht zullen worden door de komst van Christus.
Daarentegen, zullen de goddelozen kwaad blijven doen
(Dan. 12:10) en daar waar de zielen zullen zijn, verzamelen zich de gieren
(Matt. 24:28) die de profeten of trawanten van Satan zijn, die in het geniep
tegen de Heer en Zijn Woord oorlog voeren. Wie Christus verloochent, veroordeelt
alleen zichzelf; wie zijn leer minacht, is een verworpene; maar wie tegen de
Heilige Geest zondigt is de eeuwige straf schuldig; het is derhalve niet nodig
veroordeeld te worden omdat oordeel en vonnis reeds op hem drukt. Er zijn
altijd profeten geweest, wijzen en waarzeggers: ze maken deel uit van de
geschiedenis van de mensheid. De Heer toont zijn wil aan de mensheid en treedt
in contact met de mensen door de profeten; en het is een dwaling dat niet te
begrijpen is, want ge begrijpt de Schriften niet, noch de macht van God
(Matt. 22:29).
En opdat ge zult begrijpen dat alles wat ik zeg waar is,
kom ik nog eens terug op de onderrichtingen van Jezus, de goddelijke Meester
wiens woorden mijn ziel boeien. Hij is de Weg, de Waarheid en het Leven (Joh.
14:61) en met welk een goedheid, niettemin, verdeelt hij zijn gaven, door ze
zelfs aan hen te geven die niet tot het getal van de geroepenen behoren, aan
wie hij zelfs toestaat eveneens wonderen te verrichten. Johannes zegt tegen
hem: Meester, we hebben iemand die ons niet volgt duivels zien uitdrijven in
uw naam; wij hebben het willen verhinderen omdat hij ons niet volgde. Maar
Jezus antwoordde: Belet het hem niet want er is niemand die, als hij in mijn
naam wonderen doet, dadelijk daarna kwaad over mij kan spreken. Want wie niet
tegen ons is, is voor ons (Mark. 9:38-40).
De apostelen handelden egoistisch eigen aan menselijke
wezens, maar dat wordt niet gedeeld door Hem die geen onderscheid maakt tussen
mensen, want in Hem is geen aanzien des persoons (Rom. 2:11). En als wij, in
het Evangelie, vinden dat de gaven en de charismas edelmoedig verdeeld worden
zonder rekening te houden met eigen verdiensten, doet zich in het Oude
Testament hetzelfde voor. In de twee gevallen komt dezelfde leer voor, en deze
laat van de ene kant de goedheid van God zien en van de andere kant, de weinige
kennis welke de mens bezit die zich egoistisch wil toeeigenen, als iets dat van
hem is, hetgeen hem, uit zijn aard, niet toebehoort. De genaden zijn goddelijke
gaven, en God schenkt ze aan wie Hij wil. De jonge man ging ijlings Mozes
berichten: Eldad en Medad profeteren in de legerplaats. Toen antwoordde
Jozua, zoon van Nun, dienaar van Mozes vanaf zijn jeugd, daarop: mijn Heer,
belet het hun. Zoudt ge na-ijverig zijn om mij? Zegt Mozes. Moge heel het volk
van de Heer profeet zijn dank zij de Geest die de Heer zou hebben ingestort
(Num. 11:27).
Allerdierbaarste dochter, hier is het enige wat ik van
mezelf wil toevoegen: behaag aan de Heer zoals al degenen doen die vandaag
profeteren omdat God hun zijn Geest had gegeven! Hij die profeteert, dat hij
het doet tot stichting (1 Kor 14:3) en niet om de eenvoudige zielen in
verwarring te brengen. Mogen zij allen profeten van Christus zijn (Ef. 4:11-12).
God wil dat de mens de ware wijsheid en kennis bezit die naar hem voeren. Want
velen gaan ten gronde door gebrek aan kennis; ze weten niet dat de hand van
God al zijn getrouwen welwillend beschermt. Maar zijn machtige toorn valt op
allen neer die Hem verlaten (Esdr. 8:22). De Heer kan spreken tot de mens en
deze kan blijven leven (Deut. 5:24) met zijn zwakheid en zijn onmacht. Immers, iedere
voortreffelijke gift, iedere volmaakte gave daalt neer van boven van de Vader
der Lichten (Jak. 1:17). Als hetgeen de profeet in de naam van de Heer heeft
aangekondigd niet vervuld wordt, dan is dat zeer zeker een woord dat de Heer
niet gesproken heeft. Men weet goed dat God zich niet kan tegenspreken (Num.
23:19) hoewel hij de kastijding kan intrekken in antwoord op gebed en boete.
Zoals altijd, blijven we nogmaals stilstaan bij de Heilige
Schrift en we kiezen er twee lessen uit: in de ene les zullen we de
doeltreffendheid van het gebed zien en, in de andere, de machtige kracht die
vasten en boete hebben, als ze gedaan worden in een goede geest. Mozes zegt: Ik
heb me ter aarde geworpen voor de Heer en ik ben veertig dagen en veertig
nachten diep terneergeslagen gebleven omdat de Heer had gesproken u te
verdelgen. Ik heb de Heer gesmeekt en tegen Hem gezegd Heer God, verdelg uw
volk en uw erfdeel niet dat Gij uit Egypte hebt geleid. Reken dit volk zijn
halsstarrigheid niet aan, noch zijn boosaardigheid, noch zijn zonde. Deze keer
heeft de Heer nog naar mij geluisterd en heeft ervan afgezien jullie te
verdelgen (Deut. 9:25-27;10:10).
Jona, de profeet, werd door God naar de stad Nineve
gezonden, die verdorven was en zich van de Heer had afgewend. Jona was niet
bereid om daarheen te gaan. Maar het Woord van de Heer werd voor de tweede
maal tot Jona gericht, in deze bewoordingen: Sta op, ga naar Nineve, de grote
stad, en kondig haar aan wat ik u zeg. Nu was Nineve een goddelijke grote stad,
drie dagreizen groot. Jona begon gedurende een dagreis in de stad voort te gaan
en maakte bekend: Nog veertig dagen en Nineve zal verwoest worden! De mensen
van Nineve geloofden in God; ze kondigden een vasten af en groot en klein
trokken het boetekleed aan. Het woord bereikte ook de koning van Nineve, hij
kwam van zijn troon, legde zijn oppergewaad af, trok een boetekleed aan en ging
op as zitten. Ook liet men in Nineve omroepen, op last van de koning en zijn
groten: Mensen en dieren, groot- en kleinvee, mogen niets nuttigen, geen
voedsel nemen en geen water drinken, mens en dier moeten boetekleden aantrekken
en met alle macht God aanroepen, ze moeten allen terugkeren van hun slechte weg
en het geweld dat aan hun handen kleeft. Wie weet? Misschien zal God dan van
mening veranderen en spijt krijgen; hij zal zijn gloeiende toorn laten varen
zodat we niet omkomen! God zag hun werken; ze waren van hun slechte weg
teruggekomen. God kreeg spijt over het onheil dat Hij besloten had hun te
berokkenen, en Hij deed het niet.
|