|
5. Dit geeft dezelfde profeet Jesaja zeer goed te kennen,
wanneer hij zegt: Wie zal God zijn kennis onderrichten, en wie zijn boodschap
laten horen? Die gespeend zijn van de mel en de borst ontwend zijn (Jes 28,9).
Daarmee geeft hij te kennen dat voor deze goddelijke invloed de voorbereiding
niet bestaat in de vroegere melk van de geestelijke zoetheid, noch in de steun
van de borst van de smaakvolle redeneringen van de zinnelijke vermogens waar de
ziel genoegen in vond, maar in het missen van het een en het losraken van het
ander. Daarom moet de ziel, teneinde God te horen, stevig op eigen benen staan
en niet meer steunen op gevoel en zinnen, zoals de profeet van zichzelf zegt:
Ik zal op eigen benen op wacht staan (dat wil zeggen, het streefvermogen zonder
steun) en stevig blijven staan (dit betekent: ik zal niet gaan redeneren met de
zinnen) om te schouwen, dit is: te begrijpen wat mij van Godswege wordt
bijgebracht (Hab 2,1). Zo weten we al, dat uit deze dorre nacht allereerst zelfkennis
voortkomt, en daaruit, als uit haar fundament, die andere kennis, de kennis van
God. Daarom zei Augustinus tot God: Laat mij mijzelf kennen, Heer, en ik zal
jou kennen. Want, zoals de filosofen zeggen, het ene uiterste leert men goed
kennen door het andere.
6. Om duidelijker aan te tonen, hoe doeltreffend deze nacht
is in zijn dorheid en zijn gebrek aan beschutting, waardoor hij ruimte geeft
aan het licht van God dat de ziel hier ontvangt, halen we David aan, die goed
laat zien hoe groot de kracht van deze nacht is, door zijn verheven kennis van
God. Hij zegt het als volgt: In een verlaten land zonder water, dor en zonder
weg, verscheen ik voor jou, om jouw kracht en heerlijkheid te kunnen zien (Ps
63,3). Het is verwonderlijk dat David hier te kennen geeft, dat niet de vele
geestelijke geneugten en genoegens die hij had ondervonden voor hem de
voorbereiding en het middel waren om de heerlijkheid van God te leren kennen,
maar juist de dorheid en het gebrek aan steun van de zinnen. Dit wordt hier
onder het dorre en verlaten land verstaan. Verwonderlijk is het ook, dat hij
niet zegt dat de begrippen en redeneringen over God die hij veelvuldig had
gebruikt, een weg waren om de kracht van God te voelen en te zien. De weg was
veeleer, dat hij God niet kon vangen in een begrip, noch kon blijven redeneren
met beschouwelijke voorstellingen. Dit wordt hier verstaan onder het land
zonder weg. Zo is deze donkere nacht met zijn dorheid en leegte het middel om
God en zichzelf te leren kennen, zij het niet in de volheid en overvloed van
die andere nacht, de nacht van de geest. Deze kennis is als het ware het begin
van die andere nacht.
7. Aan de dorheid en leegte van de nacht van het
streefvermogen ontleent de ziel ook geestelijke deemoed, welke deugd tegenover
de eerste hoofdondeugd staat die de geestelijke hoogmoed is. Door de deemoed
die zij door genoemde zelfkennis verwerft, wordt zij gelouterd van de
onvolmaaktheden met betrekking tot de ondeugd van de hoogmoed waarin zij
verviel ten tijde van haar voorspoed. Nu zij ziet hoe dor en armzalig ze is,
komt het immers nog geen moment bij haar op, dat het haar beter zou gaan dan de
anderen of dat zij een voorsprong op hen zou hebben, zoals ze voorheen dacht.
Integendeel, zij ziet eerder dat de anderen het beter maken.
8. Hieruit vloeit de naastenliefde voort; want nu waardeert
zij hen en oordeelt hen niet zoals zij voorheen placht te doen, toen zij met
een grote ijver slechts oog had voor zichzelf en niet voor anderen. Zij kent
alleen haar eigen armzaligheid en houdt die zozeer voor ogen, dat die haar niet
loslaat of de ruimte laat haar ogen op iemand anders te richten. Op wonderbare
wijze maakt David dit duidelijk, wanneer hij in deze nacht verkeert en zegt: Ik
werd met stomheid geslagen en vernederd, over de weldaden zweeg ik en mijn pijn
hernieuwde zich (Ps 39,3). Dit zegt hij, omdat het hem toescheen dat het met de
weldaden in zijn ziel geheel en al gedaan was, zodat hij niet alleen daarvoor
geen woorden had of kon vinden, maar ook wat betreft de weldaden van anderen
met stomheid was geslagen door het pijnlijke inzicht in zijn eigen
armzaligheid.
9. Hier ook worden zij onderworpen en gehoorzaam op de
geestelijke weg, zodat zij, nu zij zien hoe armzalig ze zijn, niet alleen oor
hebben voor wat men hen onderricht, maar zelfs ernaar verlangen, dat iemand hun
de weg wijst en zegt wat zij moeten doen. Het gevoel van verwaandheid dat zij
in hun tijd van voorspoed soms hadden, raken ze kwijt. Tenslotte worden
gaandeweg alle overige onvolmaaktheden die we eerder noemden met betrekking tot
de eerste ondeugd, de geestelijke hoogmoed, weggevaagd.
|