De vonkenregen of vuur vanuit de hemel
Het visioen verloopt ongeveer als volgt: Het is een mooie
zomerdag, de hemel is zonder wolken. Het is vrijwel windstil. De mensen hier in
werkelijkheid in een dorp bijeen staande kijken duidelijk ongerust, en alsof
zij iets verwachten, in de richting van de zon, die zich eensklaps langzaam
begint te verduisteren. Het proces van de verduistering moet, aan de stand van
de zon te oordelen, ongeveer om tien uur voor de middag bedoeld wordt de
gewone tijd, niet de zomertijd beginnen, hoogstens een half uur vroeger of
later, en duurt tot ongeveer 11 uur.
Terwijl de zon langzamerhand steeds zwakker gaat schijnen,
wordt het op aarde steeds schemeriger. De verduistering van de zon geschiedt
echter niet zoals bij een gebruikelijke zonsverduistering, alwaar zich vaste
hemellichamen voor de zon schuiven, maar men heeft de indruk, dat de zon als
het ware door een nevel wordt bedekt, die zich weliswaar in de wereldruimte,
ver buiten de aardatmosfeer moet bevinden, want in de lucht, de eigenlijke
atmosfeer, van de aarde is het zicht helder. De zonnestralen moeten in
toenemende mate ergens doorheen dringen, wat de indruk geeft, alsof de zon zich
langzaam verwijdert.
Terwijl de hemel alsmaar donkerder wordt, komen er aan het
firmament, langzaamaan, eerst weinig, daarna steeds meer sterren voor de dag.
Zij zijn vooral zichtbaar in het Westen, later ook in het Noorden. In
Oostelijke richting, en ook daar aan de Zuidelijke hemel, waar tot het laatst
toe de zon aan de hemel heeft gestaan, daar ziet men geen enkele ster. In dat
gedeelte van de hemel alwaar de sterren het duidelijkst zichtbaar zijn, kan men
toch tenminste enige sterrenbeelden herkennen. Vooral Orion, dan de Voerman of
Wagenmenner of Auriga, en tenslotte de Grote Beer. De Grote Beer een van de
bekendste sterren beelden is echter wat zwakker te zien. Noord-Oostelijk van
de Grote Beer zijn er bijna geen sterrenbeelden meer zichtbaar, dit
sterrenbeeld vormt de grens van de groep sterren, die op dat ogenblik
waarneembaar zijn.
Orion staat van het zenith uit gezien in de richting
van het West-Zuid-Westen, de Grote Beer, die vlak bij het zenith staat, wijst
met zijn disselboom naar het Oost-Noord-Oosten, en tussen die beide in staat,
vrijwel precies boven het waarnemingspunt, de Voerman in het zenith. Men ziet
alle drie deze sterrenbeelden helder en duidelijk, maar de maan ziet men niet.
Het is op dat ogenblik ongeveer even donker als in een gewone nacht met een
heldere sterrenhemel. Men kan de grond nog zien, maar normaal schrift kan men
nauwelijks meer lezen.
Vervolgens lossen de sterrenbeelden op, en wel sneller dan
zij in beeld zijn gekomen. Een tijdje blijft het nog donker, of minstens
schemerig. Dan wordt het weer wat lichter. Het licht is echter tamelijk
diffuus, het is beslist geen zonlicht. Nu verschijnen er in het Oosten aan de
hemel massas witte punten. Tussen het verdwijnen van de sterren en het
opduiken van deze punten verlopen slechts een paar minuten. De toeschouwers
worden nu opgewonden en kijken tamelijk ongerust in de richting van dit
verschijnsel. Een kind roept: Kijk, de sterren. Maar men voegt het toe: Dat
zijn geen sterren.
Het ziet er meer uit als een soort gloeiende regen, die van
Oost-Noord-Oost naar West-Zuid-West trekt, met grote snelheid, en die zoals een
hagelbui op de aarde neerkomt. De gloed volgt een klassieke ballistische
kromme, en treft de grond vrijwel loodrecht. De gloeiende deeltjes volgen
tijdens het laatste gedeelte van hun vlucht geen geheel rechte baan meer. Zij
tuimelen wat en wijken zijdelings uit, waardoor hun banen niet meer mooi
evenwijdig verlopen en zich dikwijls onder tamelijk scherpe hoeken kruisen.
De gloeiende deeltjes gloeien eerst witachtig, verkleuren
weliswaar tijdens hun vlucht over geelachtig naar rood. Veel deeltjes doven uit
alvorens de grond te raken. Logischerwijs vallen ze in het Oosten het eerst op
de grond, dan op onze standplaats, en ontelbare deeltjes vliegen verder over
ons heen en komen ergens in het Westen tot Zuid-Westen neer. Uiterst grote
dichtheden komen niet voor, de onderlinge afstand is van 50 tot 100 meter. Zij
vliegen vrijwel geluidloos voorbij.
Het moet dus wel wellicht met enige zeldzame
uitzonderingen gaan om zeer kleine voorwerpen. Op het moment, dat zij met de
aarde botsen hebben de deeltjes de grootte van stofdeeltjes of zandkorrels,
enkele zijn zo groot als kleinsoortige steenslag (kift). De toeschouwers zoeken
geen dekking en zijn klaarblijkelijk niet bang getroffen te worden. Zij staan
voor het merendeel in het vrije veld of de open ruimte zonder enige beschutting.
Het tijdsbestek tussen het eerste verschijnen van de vonkenregen aan de
Noord-Oostelijke hemel en het eerste treffen van de deeltjes op de grond,
bedraagt seconden tot hoogstens enkele minuten.
Ten laatste kort na het neerkomen van de gloeiende deeltjes
is het alweer zo helder, dat men de omgeving tamelijk nauwkeurig kan
onderscheiden. Men ziet hier en daar aparte, maar de grond bedekkende
brandhaarden. Of al vanaf het moment, dat de vonkenregen begint neer te komen,
of ten laatste bij het opflakkeren van de brandhaarden, steekt er uit het
Oosten een stormachtige wind op, welke de aparte vuurnesten aanwakkert, het
vuur voor zich uit drijft, en zodoende voor een flinke verspreiding zorgt.
In ieder geval worden daardoor alle nuttige maatregelen om
de vuren te blussen buitengewoon bemoeilijkt. Daar het op zeer veel plaatsen
tegelijkertijd brandt, is de brandweer hopeloos overbelast. Bovendien
geschiedde alles volkomen onverwacht. Overigens komt de brandweer in het
visioen niet zelf in beeld. Men mag echter gerust aannemen, dat de inzet van de
brandweer elders voldoende is.
Het gras brandt, de velden staan in brand, en ook
agrarische bouwsels en gebouwen branden. Men mag zeker aannemen, dat er op
andere plaatsen ook woningen, openbare gebouwen en fabrieken in vlammen op
zullen gaan, als deze tenminste gedeeltelijk uit brandbaar materiaal bestaan.
Na al de pogingen om de vuren te doven, die in dit enkele en bijzondere geval
niet veel hebben uitgehaald, sterven de vuren langzaam uit.
Enige aanpalende gebouwen zijn tot op de fundaties
afgebrand. Woningen zijn echter, op de plaats van het visioen, gespaard
gebleven. Voor zover er een overzicht over andere gebieden mogelijk is vanaf
het standpunt op de plaats, waar het visioen zich afspeelt, ziet men hier en
daar dunnen rookpluimen opstijgen. Zoals de ziener het zag, kwamen deze vooral
uit beboste streken.
Hoe laat het dan ongeveer is, kan de ziener maar moeilijk
zeggen, want de toeschouwers in het visioen zien op diezelfde dag voor zover
het zicht reikt de zon niet meer. Toch is na de brand de Westelijke hemel
lichter dan de Oostelijke, wat naar een tijd na de middag zou verwijzen.
De ziener neemt tenminste eenmaal gedurende deze dag een
geluid waar, dat op een ontploffing lijkt; dit gaat gepaard met trillen van de
bodem. Dat zou er op kunnen wijzen, dat er hier en daar ook grotere brokken op
de grond neerkomen. Dit is echter niet de regel. Echter het geluid alsof er
iets ontplofte en ook het trillen van de bodem kunnen onder bepaalde omstandigheden
ook door bewegingen van de lucht worden opgeroepen en hebben dan niets van doen
met vallende brokstukken. Gottfried von Werdenberg
|