Ketterijen,
credo en concilies
Toen de vroege Kerk zich
door de missionering van de apostelen en hun opvolgers verspreidde
binnen het Romeinse Rijk en zodoende haar joodse wortels achter zich
liet, werd zij met nieuwe problemen en vragen geconfronteerd. De
joodse cultuur had altijd een sterk verhalende, literaire traditie
gekend, ze was gewoon haar overtuigingen en geloofsmysteries in
gelijkenissen, analogieën, verwijzingen naar historische
gebeurtenissen, kortom in dynamische vormen tot uitdrukking te
brengen. De Romeinen echter hadden van de Grieken een filosofische
traditie geërfd: zij dachten statisch, in definities, gestolde
formules en leringen die de boven-historische essentie van een
gebeuren moesten vatten. Om zich verstaanbaar te maken in deze nieuwe
omgeving voelde de Kerk zich genoodzaakt haar geloof op een wijze uit
te leggen die paste bij de veranderende omstandigheden.
Tegelijkertijd ontstonden er door deze culturele en linguïstische
vertaalslag binnen het rijk vele misvattingen en dwalingen die de
kern van het christelijk geloof dreigden aan te tasten: ketterij.
Dit alles leidde tot het ontstaan van bindende leeruitspraken:
dogma's.
Icoon met de voorstelling
van Constantijn de Grote en de bisschoppen van het Eerste Concilie
van Nicea (325) met de tekst van de geloofsbelijdenis
versie anno 381, zoals later aangepast voor gebruik in de liturgie
(πιστεύω plaats van πιστεύομεν)
Vanaf het begin was de
jonge Kerk regelmatig het toneel van felle onderlinge discussies
geweest die soms uitmondden in scheuringen. Stromingen zoals
het arianisme, dat ontkende dat Christus God was,
het gnosticisme dat de verlossing verbond met een
bevinding, een innerlijke, bovennatuurlijke 'kennis van het hart' en
daarmee de kruisdood en verrijzenis als objectief gebeuren
relativeerde, en het dualistische marcionisme, leidden er
uiteindelijk toe dat de Kerk zich genoodzaakt zag de grenzen van de
rechtzinnigheid steeds scherper af te bakenen.
Allereerst werd tijdens
het concilie van Nicea (325) het arianisme verworpen. Er werd
verklaard dat Christus één in wezen met de Vader was (=
"homo-oesios"), en niet zoals de Alexandrijn Arius
had gemeend als eerste der schepselen op de Vader geleek (=
"homoi-oesios"), doch wezenlijk ondergeschikt bleef aan
hem. Tijdens het Eerste Concilie van Constantinopel (381)
werd door de verzamelde bisschoppen de plaats van de heilige Geest in
de triniteit nader bepaald. De Geest kwam volgens de
concilievaders voort uit God de Vader en moest samen met Christus de
Zoon als (een van de personen van) God worden aanbeden en
verheerlijkt. Verder werd het credo van Nicea vastgelegd en
uitgebreid: de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel, die
tot op de dag van vandaag door zowel katholieke, alsook orthodoxe
en reformatorische christenen onderschreven wordt.
Daarnaast werd de innerlijke structuur van de Kerk versterkt en
ontstond er een Bijbelse canon: geschriften en overleveringen
die op authentieke wijze zouden getuigen van het geloof van de Kerk
en haar liturgische traditie werden als betrouwbaar canoniek
aangemerkt, terwijl andere, vaak overleveringen met een sterk
gnostische inslag, als apocrief terzijde werden geschoven.
Andere belangrijke
concilies waren: het Concilie van Efeze (431), waar
de nestoriaanse leer als ketterij werd veroordeeld en werd
vastgelegd dat Maria de moeder van God (= Theotokos) is en niet
slechts de moeder van de menselijke Jezus (= Christotokos), en
het Concilie van Chalcedon (451), dat
het monofysitisme veroordeelde (van de Griekse woorden
'monos', wat '(all)één' betekent, en 'physis', wat 'natuur'
betekent), de christologische opvatting die Christus slechts één
ongescheiden godmenselijke natuur (= monos physis, Grieks: μόνος
φύσις) toekende, maar daarmee ontkende dat hij de wereld als
mens 'van binnenuit' had verlost. Daartegenover werd het dogma
bevestigd dat Christus waarlijk God en waarlijk mens was geweest.
Stilaan werd de bisschop
van Rome in het westen de "primus inter pares" (= "de
eerste onder de gelijken"), die meer en meer gezag won als hoofd
van de Kerk, hoewel de gelovigen in het Griekstalige Oosten zich
meer oriënteerden op de patriarch van Constantinopel en
de patriarchen van Antiochië en Alexandrië,
die ook veel invloed bleven houden. De bisschop van Rome was ook de
patriarch van Rome, en zijn collega-patriarchen beschouwden hem als
een gelijke zonder speciale bevoegdheden over henzelf. Getuigenissen
van zowel de oostelijke als de westelijke kerkvaders zijn echter
duidelijk over het primaatschap van de zetel van Petrus (=
de Heilige Stoel) aangaande de beslissingsbevoegdheid inzake
geloofstwisten.
|