Geschiedenis
R.K GELOOF
In de Handelingen van
de Apostelen beschrijft de evangelist Lucas hoe Jezus
na zijn terechtstelling op Golgotha zou zijn opgestaan uit
de dood en verschenen aan zijn leerlingen. Hij zou hen hebben
bemoedigd en enige tijd onderricht gegeven hebben over de doeleinden
van zijn aardse missie en over wat de leerlingen verder te doen zou
staan. Bij zijn hemelvaart zou Jezus hen de laatste
aanwijzingen hebben gegeven en geboden te wachten in Jeruzalem op
de 'Heilige Geest', die hun kracht zou geven om zijn boodschap van
het "goede nieuws" (= evangelie) te verspreiden over
de wereld. Op Pinksteren zou dit zijn gebeurd, en na een
toespraak van Petrus onder de mensen in Jeruzalem werd de
eerste christelijke gemeente gesticht. Op initiatief van
Petrus en de andere apostelen wordt de vacante plaats in hun college,
die door het verraad van Judas was ontstaan, opgevuld
door Mattias aan te wijzen als zijn vervanger. Daarnaast
ontstonden de eerste christelijke gemeenschappen rond het breken van
het brood dat het cultisch centrum vormde van de samenkomst
(= ekklèsia). Deze eredienst of liturgie (van
"leitourgia": dienst van het volk) werd vaak op de "dag
van de verrijzenis" gevierd, die ook wel de "dag des Heren"
(= "dies dominica") werd genoemd, en bestond doorgaans uit
een lezing, een vermaning of preek (= homilie),
de voorbedes van de gelovigen, een plechtig dankgebed dat uitmondde
in het breken en delen van het brood. Meestal vonden deze vieringen
's ochtends of 's avonds plaats omdat de zondag toen nog geen heilige
rustdag was.
Hiërarchie
Tegelijkertijd werden met
de opkomst van deze gemeenschappen de eerste contouren van de
kerkelijke hiërarchie (letterlijk: "heilige
ordening") zichtbaar: er werden bisschoppen (van "episkopos":
opzichter), presbyters (= priesters) en diakens aangesteld
die een voorname taak kregen aangewezen binnen de gemeenschappen. Zo
waren het de bisschoppen of bij hun afwezigheid de presbyters die
doorgaans het grote dankgebed uitspraken over de gaven van
brood en wijn en de diakens die deze gaven vervolgens uitdeelden aan
de gelovigen. De belangrijkste bisschoppen en theologen uit de eerste
eeuwen staan bekend als kerkvaders omdat ze bepalend waren
bij het vastleggen van de christelijke leer in, ook nu nog door de
meeste christenen onderschreven, dogma's.
Tegen het einde van de 1e
eeuw kenden vrijwel alle christelijke gemeenschappen een
duidelijk eenhoofdige leiding onder een bisschop (soms ook een groep
bisschoppen), die in zijn herderlijke taken werd bijgestaan door een
college van priesters en diakens, later ook
door subdiakens, lectoren (= lezers) en acolieten (=
misdienaars). Zijn voornaamste verantwoordelijkheden waren:
de wijdingen van lagere ambten, het voorgaan in de
goddelijke eredienst, het dagelijks bestuur van de gemeente, de zorg
voor de armen en zieken (= diaconie) en het geloofsonderricht
(= catechese). De bisschoppen of het episcopaat droeg(en)
het gezag door gebed en handoplegging (= wijding) over aan hun
opvolgers zodat er een ononderbroken keten van opvolging ontstond die
tot op de dag van vandaag voortduurt: de apostolische successie.
De verbondenheid van de bisschoppen en de gemeenten was zo innig en
vanzelfsprekend dat bisschop Ignatius van Antiochië in 107
reeds schreef: 'Waar de bisschop is, daar is de Katholieke
Kerk.'[bron?]
Een centrale rol in de
vroege Kerk werd ingenomen door de apostel Petrus, die de eerste der
apostelen werd genoemd en de woordvoerder was van de groep van
twaalf, een positie die volgens de katholieke leer teruggaat op
Jezus' toezegging bij Caesarea dat op hem, de steenrots, de
Kerk gegrondvest zou worden en dat de poorten van het dodenrijk haar
niet zullen overweldigen. Uiteindelijk zou Petrus, volgens de
katholieke leer de sleutelbewaarder, naar Rome trekken, waar hij
volgens de vroegste apostolische overleveringen onder keizer Nero met
het hoofd naar beneden gekruisigd werd. De gemeente van Rome groeide
uit tot voornaamste der gemeenten, de 'voorzittende van de liefde'
(Ignatius van Antiochië) en de 'Hoofdkerk' (Cyprianus), die een
bijzonder aanzien genoot bij de andere gemeenschappen.
Verhouding met
de overheid
Sint-Ambrosius en
keizer Theodosius, door Anthony van Dyck
In het Romeinse
Rijk heerste in die tijd religieuze tolerantie. De onderdanen
genoten de vrijheid hun eigen godsdienstige tradities in ere te
houden, zolang er maar eer aan de Romeinse goden werd bewezen en
de goddelijke status van de keizer werd erkend. Vreemde
religies en mysteriegodsdiensten werden vaak ingepast in de
heersende polytheïstische cultus zodat er een vorm van
religieuze vermenging ontstond, die aangeduid wordt met de
term syncretisme. In de praktijk gold het gebod om de keizer te
vereren voor de meeste inwoners van het rijk als een zuivere
formaliteit zonder veel betekenis voor hun innerlijk geloofsleven:
bij enkele gelegenheden per jaar werd er wat geofferd aan de Romeinse
goden en de keizer. De monotheïstische christenen vormden
echter een zichtbare uitzondering omdat zij geen andere god wilden
aanbidden dan Jezus de Zoon en God de Vader. Ze
aanvaardden de keizer wel als staatshoofd, als wereldlijke macht,
maar weigerden hem als een godheid te erkennen. Verder onderscheidden
ze zich door hun eenvoudige levenswandel van de Romeinen die verzot
waren op wereldlijk vertoon en vermaak.
Toen het rijk in verval
raakte en er hongersnoden en natuurrampen over het rijk kwamen,
werden de christelijke gemeenschappen omgeven met vreemde
verdachtmakingen (christenen zouden aan kannibalisme doen,
omdat ze het lichaam van hun eigen God opaten en diens bloed dronken,
hetgeen de Romeinen met weerzin vervulde). De christenen werden
aangewezen als zondebok en er ontstonden vervolgingen.
De gelovigen die daarbij hun leven verloren en zo hun
gelijkvormigheid met de Gekruisigde toonden, werden al spoedig gezien
als martelaren. Ze werden met gepaste verering omgeven: de dag
van hun sterven werd jaarlijks herdacht als de dag dat zij gelouterd
en geheiligd de hemel binnen waren gegaan en verenigd waren met de
verrezen Heer.
Deze situatie veranderde in
het begin van de 4e eeuw, toen de bekeerde Romeinse
keizer Constantijn het tot dan nog
steeds sektarische christendom tot
een katholieke (algemeen heersende)
en literalistische (niet op mystieke geheimen, maar op
bekende teksten gebaseerde) godsdienst uitriep. Tegen het einde van
dezelfde eeuw, onder keizer Theodosius, werd in 380 het door
Constantijn de Grote hervormde christendom de staatsgodsdienst van
het gehele Romeinse Rijk. In 395 splitste het Romeinse Rijk
zich echter in een westelijk Latijnssprekend deel en een oostelijk
deel waar Grieks de voertaal was. Deze delen groeiden uit elkaar en
tegelijk groeiden ook de christelijke kerken in oost en west langzaam
uit elkaar.
|