De basisdoctrines van het vroege boeddhisme, die voor het hele boeddhisme hetzelfde blijven, omvatten de vier edele waarheden
: bestaan is lijden ( dukhka ); lijden heeft een oorzaak, namelijk verlangen en gehechtheid ( trishna ); er is een einde aan het lijden, wat nirvana is ; en er is een pad naar het ophouden van lijden, het achtvoudige pad
van juiste opvattingen, juiste vastberadenheid, juiste spraak, juiste actie, juiste levensonderhoud, juiste inspanning, juiste opmerkzaamheid en juiste concentratie. Het boeddhisme beschrijft de werkelijkheid kenmerkend in termen van proces en relatie in plaats van entiteit of substantie.
Ervaring wordt geanalyseerd in vijf aggregaten ( skandha's ). De eerste, vorm ( rupa ), verwijst naar het materiële bestaan; de volgende vier, sensaties ( vedana ), waarnemingen ( samjna ), psychische constructies ( samskara ) en bewustzijn ( vijnana ), verwijzen naar psychologische processen. De centrale boeddhistische leerstelling van niet-zelf ( anatman ) beweert dat er in de vijf aggregaten geen onafhankelijk bestaand, onveranderlijk zelf of ziel kan worden gevonden. Alle verschijnselen ontstaan in onderlinge samenhang en afhankelijk van oorzaken en omstandigheden, en zijn dus onderhevig aan onvermijdelijk verval en beëindiging. De toevallige omstandigheden worden gedefinieerd in een 12-ledige ketting die afhankelijke oorsprong wordt genoemd (pratityasamutpada ) waarvan de verbanden zijn: onwetendheid, aanleg, bewustzijn, naamvorm, de zintuigen, contact, verlangen, grijpen, worden, geboorte, ouderdom en dood, vandaar ook weer onwetendheid.
Met deze kenmerkende kijk op oorzaak en gevolg aanvaardt het boeddhisme de pan-Indiase vooronderstelling van samsara, waarin levende wezens vastzitten in een voortdurende cyclus van geboorte en dood, met het momentum tot wedergeboorte dat wordt verschaft door iemands eerdere fysieke en mentale handelingen. De verlossing uit deze cyclus van wedergeboorte en lijden is de totale transcendentie die nirvana wordt genoemd.
Vanaf het begin vormden meditatie en het naleven van morele voorschriften de basis van de boeddhistische beoefening. De vijf fundamentele morele voorschriften die door leden van kloosterorden en leken worden gehanteerd, zijn: afzien van het nemen van leven, stelen, onkuis handelen, vals spreken en het drinken van bedwelmende middelen. Leden van kloosterorden nemen ook vijf aanvullende voorschriften op zich: afzien van eten op ongepaste tijden, van het kijken naar wereldlijk amusement, van het gebruik van bloemenslingers, parfums en andere lichamelijke versieringen, van slapen in hoge en brede bedden en van het ontvangen van geld. Hun leven wordt verder gereguleerd door een groot aantal regels die bekend staan als de Pratimoksa. De kloosterorde (sangha) wordt vereerd als een van de drie juwelen,
samen met de dharma, of religieuze leer, en de Boeddha. Lekenpraktijken zoals de verering van stoepa's (grafheuvels met relikwieën) dateren van vóór het boeddhisme en gaven aanleiding tot latere rituele en devotionele praktijken.