Dogma
Op 8
december 1854
kondigde paus Pius IX, via de pauselijke bul Ineffabilis
Deus,
een nieuw dogma af: de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. In artikel
één van deze pauselijke bul schrijft hij het volgende:
[
] Van in het
begin, en vóór de aanvang van de tijd, heeft God voor Zijn
Eniggeboren Zoon een moeder gekozen en voorbereid, waarin Christus
het vlees zou aannemen en, in de zalige volheid van de tijden,
geboren zou worden in deze wereld. Hij heeft haar boven alle
schepselen aan Zijn Liefde deelachtig gemaakt. Hij heeft haar
derhalve, boven alle engelen en heiligen, met alle hemelse
genadegunsten uit de schat van Zijn goddelijke voorraad wonderbaar
begiftigd, zodat deze moeder, voor
eeuwig absoluut vrij van alle zonde en
in heel haar wezen eerlijk en perfect, een volledige heilige onschuld
en heiligheid zou bezitten waarvan niemand onder God iets groters kan
bedenken en niemand volledig kan begrijpen. En het was dan ook maar
gepast dat zon wonderbaarlijke moeder, met de glorie van volkomen
heiligheid gesierd en immer schitterend, ook vrij
zou zijn van alle erfschuld en
dat zij de hoogste zege over het oude serpent zou behalen. [
][1]
Op 8 december viert
de kerk dan ook het hoogfeest van de Onbevlekte Ontvangenis van
Maria. Zoals hierboven gesteld betekent dit dat Maria niet bevlekt
is door de erfzonde. Wat is de erfzonde? Volgens het Van Dale
woordenboek betekent erfzonde de zondigheid die de mens door zijn
geboorte aankleeft als gevolg van de zondeval van het eerste
mensenpaar, die echter door de doop wordt weggenomen. Die
zondigheid, met zijn oorsprong bij Adam en Eva, had Maria niet toen
zijzelf geboren werd. Daarenboven kan zij ook nooit zondig zijn
tijdens haar leven. Ook in de teksten van het Tweede Vaticaans
Concilie wordt deze zondeloosheid vermeld: 56. Met geheel haar
hart en door geen enkele zonde weerhouden, heeft zij de goddelijke
heilswil aanvaard. (Lumen Gentium). In Jesaja 11, 1-3a (Maar uit
de stronk van Isaï schiet een telg op,een scheut van zijn wortels
komt tot bloei [...]) zou er ook reeds verwezen worden naar de
Onbevlekte Ontvangenis. "Volgens een kerkelijke traditie
verwijst deze Bijbelse tekst naar de Ontvangenis van Maria. Het
ontbloeien van een tak aan een levenloze stronk duidt op de
menselijke en goddelijke oorsprong van Jezus. De christelijke
geloofsinterpretatie zag de verbondenheid tussen Maria en Jezus
verbeeld in de twijg en haar vrucht. Uit het geslacht van Isaï (in
het Latijn Jesse), de vader van David, wordt Jezus geboren als een
zoon van mensen. Het bijzondere van Zijn geboorte is dat Zijn moeder
overschaduwd werd door heilige Geest. Dit verwijst naar Jezus
Goddelijke oorsprong. Jezus de Nazarener is de zoon van een vrouw, in
wie Hij als Zoon van God mens werd."[2]
[2]
S. Bruijns, Weg van Maria, Als God je leven raakt, Leuven, KBS/VBS,
2002, blz. 13-14.
8
december de onbevlekte ontvangenis van
Maria
https://www.youtube.com/watch?v=9he8Bud3KnQ
11
februari: Onze Lieve Vrouw van
Lourdes
https://www.youtube.com/watch?v=0XMKjjy4hBE
Beste
broeders en zusters,
Laten
wij zondag 8 december van 12.00
tot 13.00U
het eer
herstellend gebedsuur
niet vergeten dat onze heilige Moeder gevraagd heeft te verrichten op
haar feestdag.
Men
brengt dit uur door in gebed, in de kerk of thuis, maar weg van alle
afleidingen, dus met volledige concentratie op het gebed.
Vooreerst
bid men 3x PSALM 51 met uitgestrekte armen.
De
rest van het Uur van Genade in stilte doorbrengen met God, mediteren
over het Lijden van Jezus, de Rozenkrans bidden, God prijzen op uw
eigen manier en met uw favoriete gebeden, het zingen van hymnen, enz.
Dit
werd gevraagd door onze Gezegende Moeder aan Zuster Pierina Gilli in
een kleine kerk in Montichiari in Italië, aan wie zij 11x verschenen
is.
In
één van de boodschappen zegt de Gezegende Moeder:
Opnieuw,
vroeg O.L. Vrouw voor boete. Zij zei:
Boete is niets anders dan het aanvaarden
van onze dagelijkse kruisjes. Hoe klein ze ook zijn, aanvaardt ze met
liefde. Toen vroeg Zij aan Zuster Pierina om op 8 december op de
middag terug te komen. Dit zal mijn Uur van Genade zijn. De
Zuster vroeg hoe zij zich moest voorbereiden voor dit Uur van Genade,
waarop ze zei: Met gebeden en boete. Bidt Psalm 51 driemaal met
uitgestrekte armen. Gedurende dit Uur van Genade, worden zeer veel
geestelijke genaden gegeven. De meest verharde zondaars zullen
geraakt worden door de Genade van God. De Gezegende Maagd beloofde
dat wat men ook vroeg gedurende dit Uur van Genade, het hen zou
verleend worden, indien het in overeenstemming was met de Wil van de
Eeuwige Vader.
Psalm 51
1
Gena, o God, gena,
hoor mijn gebed.
Verschoon mij toch
naar Uw barmhartigheden.
Delg uit mijn
schuld, vergeef mijn overtreden:
Uw goedheid wordt
noch paal, noch perk gezet.
Ai, was mij wel van
ongerechtigheid;
Mijn schuld is
zwaar, ik heb Uw wet geschonden;
Zie mijn berouw,
hoor, hoe een boetling pleit,
En reinig mij van al
mijn vuile zonden.
2
Want ik gevoel de
grootheid van mijn kwaad;
Mijn zonde zie 'k
mij steeds voor ogen zweven.
'k Heb tegen U, ja U
alleen, misdreven.
Uw wil en wet, hoe
heilig, stout versmaad,
Ik heb gedaan, wat
kwaad was in Uw oog;
Dies ben ik, Heer',
Uw gramschap dubbel waardig!
'k Erken mijn
schuld, die U tot straf bewoog.
Uw doen is rein, Uw
vonnis gans rechtvaardig.
3
't Is niet alleen
dit kwaad, dat roept om straf;
Neen, 'k ben in
ongerechtigheid geboren.
Mijn zonde maakt mij
't voorwerp van Uw toren,
Reeds van het uur
van mijn ontvangnis af.
Zie, Gij hebt lust
tot waarheid in 't gemoed;
Gij, Heer', Die
weet, al wat ik heb misdreven;
Gij, die mijn geest
met wijsheid hadt gevoed,
En in mijn ziel Uw
Goddlijk licht gegeven.
4
Ontzondig mij met
hysop, en mijn ziel,
Nu gans melaats, zal
rein zijn en genezen.
Was mij geheel, zo
zal ik witter wezen,
Dan sneeuw, die vers
op 't aardrijk nederviel.
Ai, geef mij weer
gewenste zielevreugd;
Laat uit Uw mond mij
stof tot blijdschap horen;
Zo wordt opnieuw 't
verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn geest de
ware rust herboren.
5
Verberg Uw oog van
mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn ziel
gevoelt de diepste wonden.
Delg, delg toch uit
mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij
van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart,
en reinig Gij, o Heer',
Die vuile bron van
al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een
vasten geest, en leer
Mij aan Uw dienst
oprecht verbonden blijven.
6
Verwerp mij van Uw
aangezicht toch niet.
Ai, laat van mij Uw
Heilgen Geest niet scheiden!
Die kan alleen op 't
rechte spoor mij leiden.
Bestier mijn gang,
daar Gij mijn zwakheid ziet;
Geef mijn gemoed,
dat nu angstvallig vreest,
De blijdschap weer;
doe op Uw heil mij hopen.
Laat mij, gesterkt
door enen eedlen geest,
Volvaardig 't pad
van Uw geboden lopen.
7
Dan zal ik elk, die
't heilspoor bijster is,
Vrijmoedig al Uw
rechte wegen leren;
De zondaar zal zich
dan tot U bekeren,
En scheppen moed uit
mijn behoudenis.
O God, Gij God mijns
heils, vergeef mijn schuld,
Mijn bloedschuld
toch, hoe billijk ook te doemen.
Dan zal mijn mond,
met zangstof weer vervuld,
Uw heilig recht,
gepaard met goedheid, roemen.
8
Heer', open Gij mijn
lippen door Uw kracht,
Zo zal mijn mond Uw
lof gestaag vermelden,
Geen offer kan voor
mijne zonden gelden ;
Behaagd' U dat,
straks wierd het U geslacht.
Indien Gij lust in
brandend' offren hadt,
Dan wierd het vuur
door mij gewis ontstoken;
Ik spaarde dan noch
zorg, noch vlijt, noch schat,
Maar zou 't altaar
van offervee doen roken.
9
Gods offers zijn een
gans verbroken geest,
Door schuldbesef
getroffen en verslagen.
Dit offer kan Uw
heilig oog behagen,
't Is nooit, o God,
van U veracht geweest.
Doe Sion wel, laat
om mijn zwaren val
Uw goedheid niet van
zijne burgren wijken;
Bouw Salem op, laat
nooit zijn muur en wal,
Door Uwe straf, voor
's vijands macht bezwijken.
10
Dan vindt Gij in
onz' offeranden lust,
Waarmee wij U naar
't heilig recht vereren;
Dan zal 't altaar de
varren gans verteren;
Dan wordt het vuur
daarop nooit uitgeblust.
Psalm 51
1
Gena, o God, gena,
hoor mijn gebed.
Verschoon mij toch
naar Uw barmhartigheden.
Delg uit mijn
schuld, vergeef mijn overtreden:
Uw goedheid wordt
noch paal, noch perk gezet.
Ai, was mij wel van
ongerechtigheid;
Mijn schuld is
zwaar, ik heb Uw wet geschonden;
Zie mijn berouw,
hoor, hoe een boetling pleit,
En reinig mij van al
mijn vuile zonden.
2
Want ik gevoel de
grootheid van mijn kwaad;
Mijn zonde zie 'k
mij steeds voor ogen zweven.
'k Heb tegen U, ja U
alleen, misdreven.
Uw wil en wet, hoe
heilig, stout versmaad,
Ik heb gedaan, wat
kwaad was in Uw oog;
Dies ben ik, Heer',
Uw gramschap dubbel waardig!
'k Erken mijn
schuld, die U tot straf bewoog.
Uw doen is rein, Uw
vonnis gans rechtvaardig.
3
't Is niet alleen
dit kwaad, dat roept om straf;
Neen, 'k ben in
ongerechtigheid geboren.
Mijn zonde maakt mij
't voorwerp van Uw toren,
Reeds van het uur
van mijn ontvangnis af.
Zie, Gij hebt lust
tot waarheid in 't gemoed;
Gij, Heer', Die
weet, al wat ik heb misdreven;
Gij, die mijn geest
met wijsheid hadt gevoed,
En in mijn ziel Uw
Goddlijk licht gegeven.
4
Ontzondig mij met
hysop, en mijn ziel,
Nu gans melaats, zal
rein zijn en genezen.
Was mij geheel, zo
zal ik witter wezen,
Dan sneeuw, die vers
op 't aardrijk nederviel.
Ai, geef mij weer
gewenste zielevreugd;
Laat uit Uw mond mij
stof tot blijdschap horen;
Zo wordt opnieuw 't
verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn geest de
ware rust herboren.
5
Verberg Uw oog van
mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn ziel
gevoelt de diepste wonden.
Delg, delg toch uit
mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij
van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart,
en reinig Gij, o Heer',
Die vuile bron van
al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een
vasten geest, en leer
Mij aan Uw dienst
oprecht verbonden blijven.
6
Verwerp mij van Uw
aangezicht toch niet.
Ai, laat van mij Uw
Heilgen Geest niet scheiden!
Die kan alleen op 't
rechte spoor mij leiden.
Bestier mijn gang,
daar Gij mijn zwakheid ziet;
Geef mijn gemoed,
dat nu angstvallig vreest,
De blijdschap weer;
doe op Uw heil mij hopen.
Laat mij, gesterkt
door enen eedlen geest,
Volvaardig 't pad
van Uw geboden lopen.
7
Dan zal ik elk, die
't heilspoor bijster is,
Vrijmoedig al Uw
rechte wegen leren;
De zondaar zal zich
dan tot U bekeren,
En scheppen moed uit
mijn behoudenis.
O God, Gij God mijns
heils, vergeef mijn schuld,
Mijn bloedschuld
toch, hoe billijk ook te doemen.
Dan zal mijn mond,
met zangstof weer vervuld,
Uw heilig recht,
gepaard met goedheid, roemen.
8
Heer', open Gij mijn
lippen door Uw kracht,
Zo zal mijn mond Uw
lof gestaag vermelden,
Geen offer kan voor
mijne zonden gelden ;
Behaagd' U dat,
straks wierd het U geslacht.
Indien Gij lust in
brandend' offren hadt,
Dan wierd het vuur
door mij gewis ontstoken;
Ik spaarde dan noch
zorg, noch vlijt, noch schat,
Maar zou 't altaar
van offervee doen roken.
9
Gods offers zijn een
gans verbroken geest,
Door schuldbesef
getroffen en verslagen.
Dit offer kan Uw
heilig oog behagen,
't Is nooit, o God,
van U veracht geweest.
Doe Sion wel, laat
om mijn zwaren val
Uw goedheid niet van
zijne burgren wijken;
Bouw Salem op, laat
nooit zijn muur en wal,
Door Uwe straf, voor
's vijands macht bezwijken.
10
Dan vindt Gij in
onz' offeranden lust,
Waarmee wij U naar
't heilig recht vereren;
Dan zal 't altaar de
varren gans verteren;
Dan wordt het vuur
daarop nooit uitgeblust.
|