I.4. De onmogelijkheid van een neutrale metafysica
Voor velen heeft de metafysica afgedaan. Heel wat positivisten, maar ook filosofen uit andere richtingen, reduceren de taak van de filosofie tot deze van een wetenschapsfilosofie. Voorbeeldig in dit opzicht is de definitie door Alfred North Whitehead, die de filosofie herleidt tot: "De filosofie van de wetenschappen en de relaties of de nood aan relaties tussen de verschillende onderdelen van de kennis" (- A.N. Whitehead, 1978: 1). Dit is meteen het door Tarner aangegeven onderwerp voor de lezingen waarbij Whiteheads The Concept of Nature de eerste reeks representeert. In zijn werk beperkt Whitehead zich tot de natuurwetenschappen. Hij beweert daarbij geen enkel metafysisch standpunt in te nemen. We trachten hier aan te tonen middels een bespreking van enkele basisintuïties van Whitehead, dat een metafysisch neutrale metafysica onmogelijk is.
Een eerste bedenking bij Whitehead betreft dus diens bewering dat zijn aanpak geen enkele metafysische stellingname impliceert. Hij is er namelijk van overtuigd dat de natuur onafhankelijk van het denken bestaat, omdat, zo zegt hij, over de natuur kan gedacht worden als over iets dat onafhankelijk van het denken bestaat. Want, aldus Whitehead: in de zintuiglijke waarneming zijn we ons bewust van iets dat geen denken is en dat onafhankelijk is van het denken (- A.N. Whitehead, 1978: 3).
(Letterlijk: "Nature is that which we observe in perception through the senses. In this sense-perception we are aware of something which is not thought and which is self-contained for thought. This property of being self-contained for thought lies at the base of natural science. It means that nature can be thought of as a closed system whose mutual relations do not require the expression of the fact that they are thought about. Thus in a sense nature is independent of thought. By this statement no metaphysical pronouncement is intended").
1. Whiteheads proposities
Voor alle duidelijkheid stellen we Whiteheads beweringen hierna schematisch voor:
(1) de natuur is datgene wat tot ons komt middels de zintuiglijke waarneming;
(2) in de zintuiglijke waarneming zijn we ons bewust van iets;
(3) datgene waarvan we ons in de zintuiglijke waarneming bewust zijn, is geen denken;
(4) datgene waarvan we ons in de zintuiglijke waarneming bewust zijn, is onafhankelijk van het denken;
(5) over de natuur kan gedacht worden als over iets dat onafhankelijk van het denken bestaat;
(6) de natuur bestaat onafhankelijk van het denken.
2. Een analyse van deze proposities
Vooreerst is het hiermee duidelijk dat Whitehead een uitdrukkelijk objectivisme voorstaat (- Whitehead 1978: 3: "(
) nature is independent of thought"). Omdat nu een objectivistische stellingname metafysisch tendentieus is, valt het niet te rijmen dat Whitehead hier onmiddellijk aan toevoegt: "By this statement no metaphysical pronouncement is intended" (- Whitehead 1978: 3). Analyseren we nu eerst de bovenstaande proposities.
Het is duidelijk dat bewering (1) niets anders doet dan het begrip natuur definiëren. Vandaar betekent (1): de natuur is datgene wat tot ons komt middels de zintuiglijke waarneming.
Het is ook duidelijk dat de beweringen (2), (3) en (4) niets anders doen dan de zintuiglijke waarneming definiëren. Vandaar betekenen (2), (3) en (4): de zintuiglijke waarneming is die activiteit waarin we ons van iets bewust zijn dat geen denken is en dat onafhankelijk van het denken is.
We herleiden nu de beweringen (1), (2), (3) en (4) tot twee definities van Whitehead, namelijk:
(d1): de natuur (N) is datgene wat tot ons (bewustzijn) (B) komt middels de zintuiglijke waarneming (Z).
(d2): de zintuiglijke waarneming is die activiteit waarin we ons van iets bewust zijn dat geen denken is en dat onafhankelijk van het denken is.
Merk nu het volgende op:
Indien er voor (d2) had gestaan: de zintuiglijke waarneming is die activiteit waarin we ons van iets bewust zijn dat gelijk is aan de natuur, dan waren (d1) en (d2) circulaire definities geweest.
Opdat (d1) en (d2) circulaire definities zouden zijn, volstaat het dat Whitehead zegt dat de natuur gelijk is aan datgene dat geen denken is en dat onafhankelijk van het denken is.
Welnu, precies dat besluit Whitehead in (6), en wel vanuit (5). Het is hier niet langer ons punt of hij dit terecht doet; het punt is dàt hij deze bewering doet. Want ze maakt (d1) en (d2) tot circulaire definities.
Vanzelfsprekend gaat het hier om impliciete definities. Ons punt is dat Whitehead de natuur en de zintuiglijke waarneming postuleert en dat hij de relaties tussen die twee aangeeft, echter zonder ze grondig te definiëren. Aldus verkapt hij als het ware het niet metafysisch neutraal karakter van zijn uitgangspunten.
3. Een tweede werkwijze
We kunnen ook op een andere manier te werk gaan om Whiteheads beweringen te doen wankelen. Merk immers op dat deze definities (d1) en (d2) de volgende impliciete vooronderstellingen inhouden:
(v1) Er bestaat bewustzijn.
(v2) Er bestaat iets dat geen bewustzijn is terwijl het toch bestaat.
(v3) Er bestaat zintuiglijke activiteit die datgene wat bestaat maar geen bewustzijn is, in het bewustzijn kan binnenbrengen.
Nu blijkt (v1) een evidentie waarvan men de waarheidswaarde middels introspectie kan controleren.
Maar met betrekking tot (v2) en (v3) moet opgemerkt worden dat deze vooronderstellingen die noodzakelijk zijn voor de zinvolheid van (d1) en (d2), volledig arbitrair zijn. Want dat iets via de zintuiglijke waarneming in ons bewustzijn komt (- veeleer dan dat het om een inbeelding zou gaan), kunnen wij zelf niet waarnemen; wij leiden dit slechts af op grond van ons geloof dat het iets zou betreffen dat ook buiten ons, op zichzelf bestaat. Insgelijks hebben wij geen echte geldige reden om te veronderstellen dat iets buiten ons en op zichzelf bestaat: we kunnen hier slechts 'argumenteren' dat het gaat om iets waarvan wij aannemen dat het via onze zintuigen (- en bijvoorbeeld niet door onze verbeeldingskracht) tot ons bewustzijn gekomen is; maar ook hier verkeren wij in het onvermogen om waar te nemen of dit wel degelijk het geval is. Zowel de natuur (- zijnde datgene wat buiten ons en op zichzelf bestaat) als de zintuiglijke activiteit (- zijnde die activiteit welke het op zichzelf bestaande in ons bewustzijn naar binnen brengt, en die dus borg staat voor de 'externe herkomst' van wat in ons bewustzijn belandt) worden verondersteld te bestaan. Beide worden ze middels elkaar gedefinieerd, maar wat ze vooronderstellen (- namelijk (v2) en (v3)) blijft volkomen hypothetisch.
4. Conclusie
(v2) en (v3) worden verondersteld waar te zijn. Dus kunnen (d1) en (d2) geen absolute waarheidswaarde hebben - (d1) en (d2) blijven volkomen hypothetisch. Algemeen: Whiteheads impliciete vooropstellingen met betrekking tot zijn proposities hebben geen absolute waarheidswaarde. Whiteheads vertrekpunt - en dat is de kern van onze kritiek - is mogelijkerwijze verdedigbaar maar geenszins neutraal in metafysisch opzicht - het is objectivistisch en dus metafysisch 'gekleurd'.
Ik wil hierbij nog iets opmerken. De manier waarop onze kritiek geformuleerd werd, kan de gedachte oproepen aan het soort van wiskundige stellingen waarvan blijkt dat ze tegelijk waar en onbewijsbaar zijn - stellingen waarvan het bestaan voorzien wordt door Gödel. Indien mijn kritiek op Whitehead deze gedachte zou oproepen, dan kon zulks het vermoeden wekken dat ik de beweringen van Whitehead beschouw als waar doch onbewijsbaar, terwijl zijn poging tot bewijs, het bewijs zelf zou vernietigen, maar niet de beweringen als dusdanig. Welnu, dit bedoel ik nu precies niet. Ik denk namelijk - maar dat is dan mijn persoonlijke visie, die ik hier niet verder wil verdedigen - dat het uitgangspunt van Whitehead niet "waar maar onbewijsbaar" is, doch, zoals ik reeds aanduidde, helemaal geen absolute waarheidswaarde kàn hebben. Whiteheads uitgangspunt is met andere woorden metafysisch gekleurd. (Maar meteen moet ik hieraan toevoegen dat ik tevens geloof dat élk mogelijk uitgangspunt noodzakelijk een arbitrair karakter zal hebben. Het enige wat mij bij WhiteheadWhitehead, A.N. stoort, is zijn bewering dat hij zich metafysisch neutraal opstelt. Ik geloof dat ik hier aangetoond heb dat zijn uitgangsbeweringen wel degelijk metafysisch gekleurd zijn).
Samenvattend herhalen we de kern van Whiteheads beweringen die wij aldus onterecht achten: Whitehead definieert het concept natuur middels het concept zintuiglijke waarneming, én hij definieert het concept zintuiglijke waarneming middels de omschrijving "die activiteit waarin we ons van iets bewust zijn dat geen denken is en dat onafhankelijk van het denken is", welke dan als de definitie van natuur wordt aangenomen. Whitehead smokkelt dus via deze omweg de essentiële eigenschap van de natuur, namelijk: dat hij onafhankelijk van het denken bestaat, in zijn systeem binnen - onterecht, want middels circulaire definities.
5. Gewaarwordingen en Waarnemingen
Een tweede bedenking betreft het belangrijke onderscheid dat Whitehead maakt tussen zintuiglijke gewaarwordingen (- sense-awareness) en waarnemingen (- sense-perception).
(A.N. Whitehead, 1978: 3-4 (- eigen vertaling): "De natuur is datgene wat tot ons komt middels de zintuiglijke waarneming (sense-perception). In die zintuiglijke waarneming zijn we ons bewust van iets dat geen denken is en dat onafhankelijk is van het denken." Whitehead komt dus tot de vaststelling "(...) dat het feit van de zintuiglijke waarneming een factor bevat die geen denken is". En hij gaat verder: "Ik noem deze factor zintuiglijke gewaarwording (sense-awareness)". Zintuiglijke waarneming en gewaarwording onderscheiden zich bij Whitehead dus in het feit dat het eerste gedachten inhoudt en het tweede niet, wat duidelijk wordt waar Whitehead verderop zegt: "Als de zintuiglijke waarneming (sense-perception) geen gedachten insluit, dan zijn de zintuiglijke gewaarwording (sense-awareness) en de zintuiglijke waarneming (sense-perception) één en hetzelfde". Hij ziet het eerste als een ingrediënt van het tweede: "Dus bevat wat waargenomen wordt zeker geen andere zintuiglijke gewaarwordingen tenzij de zintuiglijke gewaarwording dewelke van deze waarneming een ingrediënt uitmaakt").
Laat ik het voorbeeld dat Whitehead zelf hanteert, gebruiken, en het volgende opmerken. Ik hou me voorlopig bij het voorbeeld. Later zal ik de theoretische kant van de zaak behandelen.
6. Waarnemen gaat vooraf aan gewaarworden
Rood kan onmogelijk een gewaarwording zijn, omdat men rood pas ontdekt wanneer men ook andere kleuren gezien heeft. Het is pas in vergelijking met nog andere kleuren, dat het rood als zodanig zichtbaar wordt. Rood is dus geen gewaarwording, maar reeds het resultaat van de vergelijking van verschillende gewaarwordingen. Met een zuivere gewaarwording kan geen bewustzijn verbonden zijn van het object van die gewaarwording, dat is evident.
(Zie de voorgaande noot: waarneming en gewaarwording worden per definitie onderscheiden op basis van het al dan niet aanwezig zijn van het denken daarin).
Gewaarwordingen zullen dus nooit iets anders zijn dan abstracties. Net zoals kleur een abstractie is van de waarnemingen van verschillende kleuren, is rood reeds een abstractie van verschillende waarnemingen (- namelijk van de waarneming van verschillende kleuren).
Indien het onderscheid tussen (zintuiglijke) waarnemingen en gewaarwordingen wordt ingevoerd, dan moet tevens aangenomen worden dat de gewaarwording een noodzakelijke veronderstelling is ter verklaring van de waarneming, (Vergelijken wij deze problematiek met het probleem van het Ding an sich in Kants transcendentaal idealisme: het ding wordt verondersteld te bestaan omdat wij het concept ervan behoeven om te kunnen denken, maar aan het al dan niet objectief bestaan van het ding als dusdanig is niets gelegen. Op dezelfde manier wordt de gewaarwording verondersteld als 'bouwsteen' van de waarneming. Wij stellen de zaken aldus voor, omdat wij de werkelijkheid slechts kunnen begrijpen in de mate dat wij hem als een constructie opvatten. Zouden wij hieruit echter besluiten dat de werkelijkheid ook een constructie is, dan zouden wij dezelfde fout maken als bepaalde interpretatoren van Carnap doen met het poneren van zijn experimenteel verificatiecriterium voor de ganse werkelijkheid),
waarbij wij meer zekerheid hebben over de concreetheid van de waarneming dan over de concreetheid van de gewaarwording. Dit is op zn minst gezegd een hachelijke situatie, aangezien aldus het minder concrete in de opbouw van deze natuurfilosofie aan de grondslag moet liggen van het meer concrete. Ik drijf deze bedenking hier niet verder door, maar kies voor een andere benadering met betrekking tot dit probleem, waarvan ik hierna een ruwe schets weergeef.
7. Een schets van ons alternatief
Whitehead stelt dat we denken middels begrippen, en dat de ultieme begrippen in ons denken noodzakelijk refereren naar de zintuiglijke gewaarwording, zoals bijvoorbeeld rood (- A.N. Whitehead, 1978: 12).
(Herhalen we dat wij het niet eens zijn met Whitehead dat 'rood' een 'gewaarwording' zou zijn: ons inziens is 'rood' reeds een 'waarneming').
De begrippen in ons denken slaan, als ze ultiem zijn, op zintuiglijke gewaarwordingen, maar daarnaast corresponderen ze ook met woorden. Nu kunnen wij woorden zintuiglijk gewaarworden, maar we kunnen ook de betekenis van woorden vatten. Concentreren we ons eerst op de vraag wat het betekent dat wij woorden zintuiglijk gewaarworden.
Als we woorden zien, en we beperken ons tot het zintuiglijk gewaarworden ervan, dan zien we ze in die zin, dat ze ons netvlies prikkelen. En eigenlijk beperkt zich de zintuiglijke gewaarwording hier tot het geprikkeld worden van de verschillende delen van ons netvlies door verschillende lichtintensiteiten. De gewaarwording betekent dus louter de gewaarwording door de lichtreceptoren op het netvlies van lichttonaliteiten en lichtsterkten. (We maken hier abstractie van het feit dat ons netvlies receptoren bevat die specifiek kleurgevoelig zijn; we beperken ons dus tot de gevoeligheid van de receptor voor lichtprikkels.) Kijken we bijvoorbeeld naar een zwart vlak (- een vlak dat geen licht weerkaatst) in het midden waarvan een witte cirkel afgebeeld staat, dan wordt ons netvlies nergens geprikkeld, tenzij in een centraal afgebakend en cirkelvormig gebied dat correspondeert met de witte cirkel in het gezichtsveld. Nu weten wij dat we de witte cirkel niet dromen, doch dat hij objectief aanwezig is, omdat hij weerstand biedt aan de Rapid Eye Movements (- afgekort: R.E.M.). Hiermee bedoelen we dat het volgende mechanisme werkzaam is: indien wij alleen maar kijken naar de afbeelding, met een stilstaand oog, dan komt het beeld van ons gezichtsveld volledig overeen met het beeld op ons netvlies: in de beide gevallen bevindt zich de witte cirkel exact centraal in het zwarte vlak. Wegens de R.E.M. zullen zowel ons gezichtsveld als ons netvliesbeeld er bij elke andere stand van onze ogen ook anders uitzien. Als onze ogen bijvoorbeeld naar rechts draaien, verschuift het beeld van de witte cirkel op de afbeelding naar links en op ons netvlies naar rechts, en vice versa.
Precies doordat de witte cirkel verschuift op het netvlies telkens als het oog beweegt, wordt het netvlies gewaarschuwd dat het iets ziet, meer bepaald iets dat niet meebeweegt met de beweging van het oog, iets dat dus los van de beweging van het oog en dus los van het oog zelf staat. Omdat de drang tot zelfbehoud onwillekeurig in elk organisme aanwezig is, want inherent is aan het organisme als dusdanig (- zonder de zelfbehoudsdrang zou het organisme immers geen organisme zijn), en omdat de beschreven toestand ondubbelzinnig wijst op de aanwezigheid van een aan het organisme externe instantie, krijgt deze externe instantie de betekenis van een bedreiging, en lokt ze aldus, dus nog steeds onwillekeurig, een reactie uit. Tussen haakjes: de proef van Holst-Middelstädt met de zweefvlieg in de roterende cilinder, illustreert dit in detail.
(Deze proef (1950) kadert in de ethologie en betreft de studie van de opto-motorische reactie bij insecten. Een zweefvlieg die wordt geplaatst in een vertikaal roterende cilinder met aan de binnenkant vertikale strepen, roteert met de cilinder mee omdat ze haar positie tegenover haar visuele omgeving constant wil houden. Ze vermijdt het aldus om in haar omgeving op te vallen; ze verschanst zich in haar omgeving, en ze weet dat ze hierin slaagt wanneer ze waarneemt dat het beeld op haar netvlies constant blijft. Het insect kan zich echter ook 'uit eigen wil' verplaatsen. In dat geval zal het omgevingsbeeld op haar netvlies zich wijzigen. De opto-motorische reactie blijft dan echter uit, wat er op wijst dat het insect de geregistreerde beeldwijzigingen verwacht en dus 'gewild' heeft. (- H. Gysels, 1993-'94: "Wanneer zon insect zelf gaat bewegen in een stabiele omgeving, is het effect een beweging in een omgekeerde richting over het netvlies. Ondanks het feit dat het insect dit dus registreert, gehoorzaamt het dus toch niet aan de opto-motorische reactie, die het in feite zou moeten doen omkeren"). Er is dus sprake van feed-back. De aanwezigheid van feed-back en verwachting bij zweefvliegen wordt nog duidelijker in de proef waarbij men de kop van het insect 180° draait: bij de minste beweging krijgt de vlieg op haar netvlies dan net de tegengestelde signalen als deze die ze verwacht. Dat ze inderdaad andere bewegingen op haar netvlies verwacht had, blijkt uit het feit dat ze tegen de feitelijke registraties reageert door dol rond te tollen).
Nu wordt het organisme ook deze eigen reactie op zijn gewaarwording, gewaar. De aanvankelijke gewaarwording alsook de reactie daarop zijn dus beide onwillekeurig. Betreft het een motorische reactie die maakt dat het gehele organisme zich verplaatst van de witte cirkel (- de bedreiger) vandaan, en dus een vlucht, dan registreert het organisme deze vlucht (- zijn verplaatsing van de witte vlek weg), en ook deze registratie is onwillekeurig, want noodzakelijk voor de evaluatie van de efficiëntie van de reactie van het organisme.
Nochtans kunnen we onderscheidingen aanbrengen met betrekking tot de genoemde vormen van registratie: de loutere gewaarwording van lichtvlekken onderscheidt zich van de gewaarwording van de (onwillekeurige) reactie in de vlucht, en van de evaluatie van deze reactie, doordat de reacties, naarmate ze zich verder verwijderen van de oorspronkelijke gewaarwording, telkens op meerdere gewaarwordingen betrekking hebben, waarbij het tevens zo is, dat al deze verschillende gewaarwordingen met elkaar in verband blijken te staan. Ze worden namelijk verbonden door hun allereerste aanzet: de zelfbehoudsdrang. Middels een voorbeeld zullen we hierna aantonen dat de activiteit van het gewaarworden zelf, doelgericht is, zij het een heteronome doelgerichtheid (- het nagestreefde doel wordt aan het organisme opgelegd), terwijl, naarmate het gaat om gewaarwordingen van een hoger metaniveau (- gewaarwordingen van gewaarwordingen enzovoort), deze heteronomie, precies door de complexiteit van de gewaarwording, opgeheven wordt.
Eerste stelling bij I.4.7.: Het is inherent aan het levend organisme dat het tot bewustzijn leidt.
Stel dat persoon P de eigenschap heeft naar macht te streven, dan betekent zulks dat het wereldbeeld van P door dit streven zal gepolariseerd worden, en wel als volgt: in de wereld van P zijn er dingen die zijn macht kunnen vergroten of kunnen tegenwerken. Als P bijvoorbeeld de persoon Q ontmoet, zal P er naar streven om van Q een medewerker aan zn eigen machtsontplooiing te maken. Slaagt P daarin, dan fungeert Q als een helper van P: Q werd geïnstrumentaliseerd door P. Welnu, als Q handelingen stelt die de macht van P doen toenemen, kan men dan zeggen dat het doel van Q erin bestaat om de macht van P te laten toenemen? Aanvankelijk niet. Het doel van Q bestaat erin zichzelf te handhaven. Maar P heeft er voor gezorgd dat Q deze zelfhandhaving pas bereikt middels zijn medewerking met P. Wat voor Q een middelhandeling is, is voor P een doelhandeling. De handeling van Q heeft voor P tot doel de macht van P te vergroten, maar voor Q gaat het hier slechts om een nevenwerking van zijn handeling: de machtsvergroting ten voordele van P volgt slechts uit de handelingen van Q in de mate dat Q door P geïnstrumentaliseerd werd, in de mate dat Q een werktuig van P is geworden. Als P macht heeft over Q, dan zal, ongeacht de bedoeling van Q, de handeling van Q in functie staan van de macht van P, en dit krachtens de bedoeling van P en diens macht over Q. Het is de wil van P, gekoppeld aan zijn macht over Q, die het persoonlijk doel van Q tot een objectieve doelhandeling bij P kan maken: wat P ook maar wil, P kan er niet aan uit om bij het verwezenlijken van zn eigen wil, handelingen te stellen die van die aard zijn dat ze tevens het doel van Q dienen.
Op precies dezelfde manier zorgt de zelfbehoudsdrang, die inherent is aan het levende organisme, dat partikuliere gebeurtenissen, zoals (zintuiglijke) gewaarwordingen, alhoewel ze op zichzelf geen doel hebben, niet anders kunnen dan het doel van het zelfbehoud te dienen, wat ze dan ook doen. Welnu, precies hierom kan men zeggen dat ze in functie staan van dat doel, zonder dat men moet eisen dat ze zelf die doelgerichtheid in hun handelen aanbrengen; dus zonder dat men moet eisen dat ze vrij handelen. Ze worden doelgericht gehandeld; hun handelingen worden doelgericht gemaakt; ze worden noodzakelijk medewerkers aan een doelgericht handelen, en dit is zo krachtens het feit dat hun activiteiten zich moeten onderwerpen aan een externe wil, in ruil voor hun zelfbehoud, zodat hun eigen doel (- het in leven blijven) bereikt wordt middels het dienen van andermans doel omdat de andere al macht over hen heeft.
De natuur heeft macht over ons, omdat het organisme waaraan wij onderhevig zijn, naar zelfbehoud streeft: ons eigen streven wordt door dit streven dat ons aan zich onderwerpt, gedomineerd.
We herhalen nu dat metagewaarwordingen zich kwalitatief van gewaarwordingen onderscheiden doordat ze niet alleen het gewaargewordene gewaarworden, maar doordat ze bovendien de verbanden gewaarworden die tussen de verschillende gewaarwordingen en metagewaarwordingen aanwezig blijken te zijn. Nu is het subject van de gewaarwording (- eigenlijk zou men hier de term object moeten gebruiken), telkens niets anders dan die gewaarwording die boven de andere gewaarwordingen staat, en die ze aldus synthetiseert: zich bewust zijn van een gewaarwording betekent niets anders dan die gewaarwording gewaarworden. Datgene wat zich bewust is van de gewaarwording, is dus niets anders dan de gewaarwording van die gewaarwording zelf. Op grond van de hoger geponeerde stelling, namelijk dat de natuur macht heeft over het organisme, dat zich daarom uit zelfbehoud aan de natuur ondergeschikt maakt, moeten wij de zelfbehoudsdrang definiëren als datgene wat de gewaarwordingen polariseert en synthetiseert: de zelfbehoudsdrang stuwt dus als het ware de gewaarwordingen dusdanig vooruit (naar hogere metaniveaus), dat ze bevredigd wordt (- met andere woorden: de natuur vereist van het organisme dat het dusdanig ageert.) De bevrediging bestaat hierin, dat de gerealiseerde gewaarwordingen behouden worden (- met andere woorden: de drang tot zelfbehoud wordt bevredigd), wat tegelijk meebrengt dat ze (eindeloos?) uitgebreid worden (- wat inhoudt dat steeds hogere metaniveaus vereist worden 'ter fundering' van de ondergeschikte - totdat het (kwalitatief alles overtreffende) 'zelfbewustzijn' bereikt wordt).
(Immers, met het zelfbewustzijn is sprake van een 'oneindige' meta-gewaarwording, wat bijvoorbeeld blijkt in het voorbeeld van twee personen die elkaar 'zien', terwijl ze meteen beseffen dat ze door elkaar gezien worden, dat ze tevens beseffen dat ze beseffen dat ze door elkaar gezien worden - een proces dat principieel doorgaat ad infinitum).
Keren we nu terug naar ons voorbeeld met de personen P en Q. P kan Q dusdanig instrumentaliseren, dat de handelingen die door Q gesteld worden, het doel van P dienen. Dit sluit echter niet uit dat Q zich bewust is van deze feitelijkheid: Q kan namelijk inzien dat de handelingen die door hemzelf worden verricht met het oog op zijn zelfbehoud, als neveneffect hebben dat ze het doel van P ten goede komen. Hij kan zich van deze specifieke neveneffecten van zijn handelingen bewust zijn, zonder ze te willen. Maar hij kan ze ook niet uitsluiten, omdat zulks zijn eigen ondergang tot gevolg zou hebben. Wat Q ook doet: hij moet de neveneffecten van zijn handelingen tenminste dulden. Maar als Q intelligent genoeg is, kan hij ook inzien dat de neveneffecten van zijn handelingen eigenlijk de noodzakelijke voorwaarde zijn voor zijn eigen bestaan. Immers, indien P hem niet langer nodig had, dan was het ook met Q afgelopen. Stel nu dat er slechts één P zou bestaan, dan is het duidelijk dat Q er alle baat bij heeft om zich om die neveneffecten van zijn handelingen te bekommeren, en wel zo, dat hij ze niet alleen zal dulden, maar ook nastreven of willen. Met andere woorden: Q kan tot het inzicht komen dat het willen van die neveneffecten identiek is aan het willen van zijn eigen zelfbehoud. Dit inzicht nu, kan er voor zorgen dat Q zich volledig identificeert met de neveneffecten van zijn handelingen, zodat ze tot zijn eigen streefdoelen worden. Op dat moment heeft de wil van Q zich verenigd met de wil van P, en, à la limite, heeft Q zich verenigd met P.
Welnu: de P uit dit voorbeeld, is de natuurlijke zelfbehoudsdrang die in de organismen aanwezig is. De Q is het subject van de gewaarwording. Als het subject van de gewaarwording zijn wil verenigt met de wil die spreekt uit datgene wat hem drijft, dan wordt dit subject identiek aan het levensprincipe zelf. Met andere woorden: de heteronomie heeft hier plaatsgemaakt voor autonomie. Het gehandeld worden heeft plaats gemaakt voor het handelen. De vrijheid van het handelen is ontstaan. Het subject is ontstaan. Het bewustzijn is ontstaan. Met andere woorden: datgene wat kan willen, maar bij gevolg ook kan weigeren te doen wat het moet doen om te bestaan. Datgene wat bestaat met eigen instemming, datgene wat vrij bestaat. Vrijheid is bewustzijn.
(Via een heel andere weg komt Henri Bergson tot het identificeren van het bewustzijn met de vrijheid, in het eerste hoofdstuk, getiteld: La conscience et la vie, van zijn werk: L' énergie spirituelle. Beknopt: in de ontwikkeling van het individu, maar ook in die van de soorten en in die van het leven in het algemeen, stelt men vast dat een wezen alle verworven handelingen systematisch automatiseert, terwijl de bewuste aandacht zich concentreert op het nog te verwervene, meer bepaald in het kritische keuzemoment: "Qu' arrive-t-il quand une de nos actions cesse d' être spontanée pour devenir automatique? La conscience s' en retire. (
) Quels sont, d' autre part, les moments où notre conscience atteint le plus de vivacité? Ne sont-ce pas les moments de crise intérieure, où nous hésitons entre deux ou plusieurs partis à prendre (
)? Si conscience signifie mémoire et anticipation, c' est que conscience est synonyme de choix" (- Bergson 1999:11)).
En als we de beschreven gang van zaken nauwkeurig bekijken, merken we dat, even inherent aan het organisme als de zelfbehoudsdrang, de vrijheidsdrang is. Met andere woorden: het is inherent aan het levend organisme dat het tot bewustzijn leidt.
>>>VERVOLGT>>>
|