Trans-atheïsme (1)
OVER TRANS-ATHEISME, TEGEN ENKELE OPVATTINGEN VAN ETIENNE VERMEERSCH, MET EEN GENUANCEERD THEISTISCH PERSPECTIEF
Jan Bauwens, TRANS-ATHEISME. De metafysica van het Lam. een christelijk geïnspireerde verrijzenis uit het hedendaagse materialisme.
19-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TRANSATHEISME (3) : ALGEMENE INLEIDING

ALGEMENE INLEIDING

De inleiding situeert het onderhavige werk in de context van de tijd en in de context van de filosofie en geeft dan een algemeen overzicht van de inhoud.

Aanvankelijk overgeleverd aan het geweld van de natuur, heeft de mens als zelfbewust en daarom naar vrijheid hunkerend schepsel, dit natuurlijke gegeven ethisch geïnterpreteerd: hij beschouwt het natuurgeweld als een onrecht. Zijn verzet liet hem geen andere keuze dan de aanvaarding van wat wij de vrijheidsparadox noemen: de vrijwillige maar bevrijdende vrijheidsbeperking, welke gestalte kreeg in een cultuur van recht en orde. Macht volgt uit eendracht, die op haar beurt vanwege alle deelnemers aan de macht specifieke beperkingen vereist, welke gecreëerd en aanvaard worden vanuit het inzicht in hun zin. Cultuurcultuur is wezenlijk zelfbeperking met het oog op bevrijding.

(Immanuel Kant gebruikt het begrip "paradox van de vrijheid", namelijk als de schijnbare tegenspraak tussen onze natuurlijke gedetermineerdheid en onze transcendentale vrijheid als morele subjecten - (- zie: Scruton, R. 2000: 96-97). Wat wij willen benadrukken is de positiviteit van ons vermogen tot het creëren en het doen toenemen van onze (morele) vrijheid (- een act die tegelijk in vrijheid ontspringt en naar vrijheid leidt) door onze vrijwillige inperking van onze natuurlijke vrijheid; in dit licht wordt, ons inziens, de illusie van een tegenstelling volledig ontkracht.)

Die bevrijding is recht evenredig met de vereiste offerbereidheid, en dus ook met het inzicht dat aan die offerbereidheid ten grondslag ligt. 'Arbeidarbeid maakt vrij' - voor wie de zin van z'n arbeid begrijpt en beleeft: de zelfbeperking met het oog op de zelfbevrijding. Dit inzicht maakt ook dat deze zelfbeperking ervaren wordt als zelfontplooiing.

Op dit vlak nu, heeft de westerse cultuur een grote voorsprong ontwikkeld op de rest van de wereld. Ons inziens heeft dit alles te maken met de aanwezigheid van het christendom, dat ons de ultieme zin van die offerbereidheid openbaart. Problematisch is nu dat onze voorsprong zich wat eenzijdig manifesteert in een relatieve welvaart, want het ware onjuist om het christendom exclusief daarmee te identificeren. In de alles omvattende mondialisering welke vandaag de meest uiteenlopende volkeren en beschavingen met elkaar confronteert, staart men zich nogal eens blind op deze welvaart, zonder zijn fundament te begrijpen. Dat fundament ligt in een relatieve natuurbeheersing, welke in de eerste plaats de beheersing van de eigen menselijke natuur - de zelfbeheersing vooronderstelt. Het westen heeft zijn rijkdom niet te danken aan de onderdrukking van anderen, maar wel aan de beteugeling of de beheersing van de natuur - in de eerste plaats in de menselijke persoon.

(Dat arbeid vooreerst zelfoverwinning vergt, blijkt uit Genesis, 3:19: "Gij zult uw brood eten in het zweet van uw aanschijn". In de encycliek Laborem Exercens (1981) typeert Johannes-Paulus II de arbeid als "a 'transitive activity' (...) an activity beginning in the human subject and directed toward an external object (...)" (o.c., §4.3). "The proper subject of work continues to be man" (o.c., §5.3). De arbeider is "a subject that decides about himself" (o.c., §6.3). Waar daarentegen het object van de arbeid de bovenhand haalt, dreigt de mens de slaaf te worden van zijn eigen werk, aldus Johannes-Paulus II. De zelfverloochening ter overwinning van de zonde wordt ook gepredikt door de H. Ambrosius: "Wie zijn lichaam onderwerpt en zichzelf beheerst zonder zijn ziel door hartstochten te laten overweldigen, die kan terecht koning genoemd worden (...) hij zal niet verstrikt raken in schuld en zich hals over kop storten in de zonde" (K, §908). Zie ook: Thomas van Aquino (1947: I, Q96, A2): "Man in a certain sense contains alle things; and so according as he is master of what is within himself, in the same way he can have mastership over other things").

Het ongeluk wil nu dat het uitdragen van deze waarheid door onderontwikkelden vaak geïnterpreteerd wordt als verknechting. Net zoals aan kinderen van nature het inzicht ontbreekt in de zin van de ouderlijke normen, net zo missen primitieve culturen vaak het inzicht in de zin van de arbeidsethiek. Een goed begrip wordt bovendien bemoeilijkt door het nooit uit te sluiten machtsmisbruik vanwege onbekwamen die zodoende het westen in diskrediet brengen.

In zijn onbegrip richt zich de kritiek van de ongekerstende wereld tegen deze 'tol' van de zelfbeperking die de zelfbevrijding nu eenmaal eist: hij miskent de hoger beschreven 'vrijheidsparadox', maar in feite belemmert hij aldus de eigen zelfontplooiing.

De christelijke 'zelfbeheersing' stopt bovendien niet bij de natuurbeheersing en de welvaart: zij belooft tevens een hoger welzijn aan de mens, door zijn zelfbevrijding, welke intrinsiek een - weliswaar moeizaam - proces van zelfontplooiing insluit: de ontplooiing van de persoonlijkheid en de intersubjectiviteit ; de bovennatuurlijke werkelijkheid van de liefde welke, zoals Christus leerde, opnieuw enkel mits een specifieke offerbereidheid verworven kan worden.

Zo staan in de ‘ontmoeting der volkeren’ rechten en waarden ter discussie. De vaak verblindende welvaart is een vrucht van een diepere betrachting die nog moet gerealiseerd worden. De beloofde 'volheid van leven' vraagt van ons dat wij niet alleen de natuur leren beheersen: zoals wij ooit de natuurlijke luiheid opgeofferd hebben aan een cultuur van recht en orde, zo ook moeten wij nu leren om recht en orde ondergeschikt te maken aan de christelijke gerechtigheid, zoals verwoord in de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard (Matthéus 20: 1-16). De christelijke naastenliefde heeft immers een radicaliteit die wet en orde transcendeert; Paul Moyaert (1998: 15-96) spreekt over "een opschorting van de ethiek in de ethiek". Bovendien mag het concurrentiële karakter van onze economie niet voorbijschieten aan haar ultieme doel: het menselijke samenwerkingsproject. Daarom brengt de confrontatie tussen de volkeren de strijd tussen de vergeving (als basis van de gerechtigheid) en de wraak (als basis van de cultuur van recht en orde) op het voorplan. En dat is de strijd om meer christelijkheid.

(In The Christian View of History schrijft C.H. Dawson: "For the Christan doctrine of the Incarnation is not simply a theophany - a revelation of God to Man; it is a new creation - the introduction of a new spiritual principle which gradually leavens and transforms human nature into something new. The history of the human race hinges on this unique event which gives meaning to the whole historical process" (- zie: G.J. Russello 1996: 28-30).)

 

Het christendom, dat onze beschaving tot haar huidige bloei bracht, is daarom verre van voorbijgestreefd. Toch wordt het vandaag verdrongen en verketterd door een goddeloos materialisme dat alle heil van de beschaving aan zichzelf toeschrijft en dat tegelijk het christendom veroordeelt tot zondebok van alle onheil. Dit materialisme is vergelijkbaar met het opstandige kind dat de wetten van zijn ouders, maar daarmee ook het fundament van zijn eigen bestaan verwerpt.

De wetenschappelijke vooruitgang kan inderdaad ons allen voeden, maar of zij dat zonder het christendom ook zou doen, is zeer de vraag. We hebben het nog niet over de vraag of zij er zonder het christendom wel zou zijn. Meer dan tweeduizend jaar geleden hebben relatief hoogstaande en rijke beschavingen, tot en met de Griekse, enkel slavenmaatschappijen voortgebracht, met wat wij vandaag onmenselijke toestanden zouden noemen. Pas met de christianisering kwam de gelijkwaardigheid van alle mensen, die allen kinderen van dezelfde God werden genoemd, aan de orde van de dag, en werd de realisatie daarvan de motor van elke verdere ontwikkeling.

Maar de navenante relatieve algemene welvaart heeft het vuur aan de lont van de onverzadigbare begeerte aangestoken: concurrentie kwam in de plaats van samenwerking. Aanvankelijk werd het gevaar van het concurrentiële op jammerlijke wijze onderschat, als betrof het slechts een sport of een spel. Maar dit spel dreigt zich intussen alle macht toe te eigenen over leven en dood: de menselijke gelijkwaardigheid ruimt plaats voor de rol die mensen spelen in dit spel, dat steeds meer gelijkenis vertoont met het onbarmhartige spel van de natuur, met zijn recht van de sterkste , dat heerste voor het christendom de kop op stak, en dat men al lang overwonnen waande.

(Van dit 'spel' is de mens zelf slachtoffer waar zijn producten hem gaan domineren (- zie ook: Laborem Exercens, §6).)

Zo moet bij de intrede van het derde millennium het christendom weer een belangrijke factor zijn in de discussie. En ook en vooral op het filosofische vlak moet deze discussie gevoerd worden.

(In de encycliek Fides et Ratio (- afgekort: FR) nodigt Johannes-Paulus II de christelijke filosofen uit tot dit debat: omdat de Openbaring en de rede ons dezelfde waarheid brengen, zijn geloof en rede complementair (- zie: FR, aanhef), en wederzijds verrijkend: de theologie vertrekt bij het historisch geopenbaarde woord van God, dat tegemoet komt aan het menselijke zoeken, de filosofie, die aldus "wordt aangespoord om wegen te verkennen waarvan ze uit zichzelf niet eens zou kunnen vermoeden dat ze die kon inslaan" (FR, 73; zie ook: 12).)

Hierbij noemen de tegenstanders van het christendom zichzelf vaak de telgen van een atheïstisch humanisme: verleid door oogverblindende successen van de wetenschap, zou het ‘geloof’ in de uiteindelijke almacht van de menselijke rede hen het ‘inzicht’ gegeven hebben dat de religiositeit ‘irrationeel’ is en bijgevolg behoort tot een voorbijgestreefd historisch tijdperk (- zie ook: FR, 45-48 en 88).

Tegen deze jammerlijke misvatting willen wij in het korte bestek van dit werk graag reageren. Wij geloven enkele fundamentele misvattingen in het wereldbeeld van het hedendaagse en zich op de wetenschap beroepende materialisme aan het licht te kunnen brengen. Bovendien geloven wij de sterke redelijkheid van het christendom te kunnen aantonen middels een christelijk geïnspireerde metafysica.

(Hierbij pogen wij te beantwoorden aan de door Johannes-Paulus II gestelde eisen, zoals verwoord in FR, 80-83, waar gezegd wordt dat het mysterie de filosofie naar haar grenzen drijft. In de huidige zinscrisis verdween de hartstocht voor de waarheid en werd de rede geïnstrumentaliseerd. De filosofie moet aan de in Gods woord geopenbaarde wijsheid een redelijke fundering geven; ze moet "het menselijk vermogen om de waarheid te kennen [verifiëren]" - met een verwijzing naar Gaudium et Spes, nr. 15: "[De rede] kan met ware zekerheid de geestelijke diepere structuren van de werkelijkheid zelf bereiken, ofschoon als gevolg van de zonde die zekerheid gedeeltelijk verduisterd en verzwakt is". - Tenslotte moet de wijsbegeerte absoluut zijn en gericht op het Hoogste Goed, God zelf. )

In wat andere bewoordingen zouden we kunnen zeggen dat het (atheïstisch) humanisme is zoals een al te dartel kind van het christendom – een kind dat zich losgerukt heeft en in een afgrond dreigt te vallen; het moet weer bij zijn moeder in veiligheid gebracht worden.

(C. Bradatan, Costica (1999:10) merkt op dat reeds in de middeleeuwen de wetenschappelijke kennis gold als deel van de dagelijkse religieuze ervaringen: "(...) the study of nature as liberliber mundi creaturarum constituted an essential part of the adoration of God (as a Creator)(...)". Verder nodigt FR (80-91) de filosofie uit om het oneigenlijke van de dwalingen van het ogenblik aan het licht te brengen: de methodische dwaling van het eclecticisme, de middel-doelomkering van het historicisme, het zich waardenvrij wanende sciëntisme en pragmatisme, en tenslotte "de bekoring van de wanhoop" in het nihilisme en het postmodernisme.)

 

De filosofie kan niet vruchtbaar worden bedreven tenzij in een voortdurende dialoog met haar geschiedenis. Ook de door ons verdedigde stellingen komen niet uit de lucht vallen. Zij vormen een reactie tegen een hedendaagse vorm van het materialisme dat zijn succes dankt aan een zich onterecht beroepen op de methodes en op de resultaten van de positieve wetenschappen. Dit materialisme reduceert het metafysische, het ethische en de religiositeit tot het onwetenschappelijke. God is voor haar een opium, hooguit een theoretisch begrip; de metafysica een speculatie; de ethiek een zaak van conventies.

(I) Na een beknopte historische schets van de ontwikkeling van het hedendaagse materialisme, geven wij in het eerste deel van dit werk een kritische bespreking van enkele van de stellingen waartoe dit materialisme geleid heeft. Als model hiervoor hebben we ons beperkt tot het mens- en wereldbeeld van de Vlaamse hoogleraar Etienne Vermeersch, wiens gedachtegoed in hoge mate heeft bijgedragen tot de secularisatie van een deel van het Vlaamse gewest in de jongste decennia. Verder geven we ook een beknopte kritiek bij een basisintuïtie van de christelijk georiënteerde filosoof en wiskundige, Alfred North Whitehead, waarmee deze de eenheidswetenschap heeft pogen te funderen. We trachten daarbij aan te tonen dat een ‘neutrale’ metafysica onmogelijk is.

(II) Uitgaande van onze kritische bedenkingen, pogen we in het tweede en omvangrijkste deel van dit werk een alternatief op te bouwen: een christelijk geïnspireerde metafysica. Wij zullen daarbij als volgt te werk gaan.

Eerst formuleren we onze (grond)stellingen, waarvan de kern gelegen is in de overtuiging dat de hele werkelijkheid een geschenk is, een tegemoetkoming van de goddelijke liefde aan de mens.

(II.1.) Ons eerste uitgangspunt is de introspectieve ervaring van het lijden, met in de eerste plaats de fysieke pijn. Het gaat hier om een onbewijsbare (want alleen introspectief kenbare) realiteit waarvan wij de waarachtigheid niettemin aannemen. Nadat we vervolgens kunnen vaststellen dat niemand pijn wil lijden, funderen we op deze twee ervaringen de werkelijkheidswaarde van de wil. Zoals nu uit het problematische voelen (de pijn), het verwerpen van dat voelen (het niet-willen van de pijn, en dus de ‘negatieve’ wil), en het afstand nemen van dat gevoel, of het denken (het anticiperen op het voelen), ontstaat, zo ontstaat uit het problematische denken, het kiezen: waar iemand tegenstrijdige dingen wenst, zoals én snoep én gezonde tanden, kan deze persoon, mits hij eerst aanvaardt dat een aan hem externe orde het zich samen realiseren van die beide wensen uitsluit, een vrije keuze maken voor hetzij het ene goed, hetzij het andere. Zijn vrijheid volgt dan ook uit het inzicht of de aanvaarding van de noodzaak van de hem door een externe orde opgelegde beperkingen. Dit inzicht of deze aanvaarding is de basis van het ethische.

Dit inzicht grondvest de kennis in twee onderling onderscheidbare vormen. In de eerste plaats grondvest het de zogenaamde positief wetenschappelijke kennis van de externe orde. Maar bovendien grondvest dit inzicht ook een geheel van waarheden waarvan de waarde anders dan positief wetenschappelijk (wat wil zeggen: op directe zintuiglijke waarneming en logische deductie gebaseerd) aan het licht komt. Die ‘andersoortige’ waarheden openbaren ons hun waarheidswaarde namelijk op dezelfde manier waarop de pijnervaring dat doet, en dat is: door introspectie. Omdat nu de wetenschappelijke waarheden de waarde van de introspectieve ervaring van de pijn vooronderstellen, kunnen zij ook niet beschouwd worden als zijnde stringenter dan de introspectieve ervaring van de geestelijke pijn die wordt aangeduid met de term ‘geweten’. Met andere woorden: zowel de fysieke als de geestelijke gevoeligheid zijn een zaak van introspectie. En zoals wij op grond van onze fysieke pijn de externe orde leren kennen in zoverre het de zintuiglijk waarneembare, fysieke wereld betreft, zo ook leren wij op grond van onze geestelijke pijn (het geweten) de externe orde van het niet zintuiglijk waarneembare of het geestelijke kennen. Op deze grondslag definiëren wij het ontische, het epistemische en het ethische, en we onderzoeken hun onderlinge relaties.

(II.2.) Vervolgens leiden we uit de ervaring van het lijden, de werkelijkheid van de ziel af. We tonen het primaat van het ethische op het epistemische en het ontische aan, en we funderen het absoluut karakter van de christelijke waarden.

We tonen aan hoe elke christen het lot van Christus deelt: wie kiest voor het goede, moet aan de wereld verzaken.

Die waarheid, met andere woorden: de zin van het lijden, wordt dan uitgelegd: zonder het leed kan de liefde zich niet manifesteren in de wereld.

(II.3.) Ons tweede uitgangspunt bestaat in een analyse van de zintuiglijke waarnemingwaarneming. Het verband tussen waarnemen en zijn, tussen werkelijkheid en waan wordt belicht. De onbewezen waarheid (namelijk: de werkelijkheid) waarmee zowel de analyse van onze introspectie als de analyse van onze zintuiglijke waarneming ons confronteren, vormt de basis van onze hypothese over de ontdekte werkelijkheid die noodzakelijk aan het louter positieve ontsnapt (- zie onze (grond)stellingen in het tweede deel van deze tekst). Deze hypothese wordt gevoed door het christelijk religieuze denken. Zoals we voordien zullen hebben aangetoond in de analyse van onze uitgangspunten, heeft de zich opdringende kritiek van het positief wetenschappelijk discours geen enkele relevantie met betrekking tot deze hypothese: zoals we zullen betogen, staat de wetenschap daarentegen geheel in de schaduw van deze hypothese omdat zij er door omvat wordt; vanwege haar specifiek waarheidsperspectief, staat de wetenschap namelijk in betrekking tot een specifiek deel van de werkelijkheid (W. Derkse, 1996: 100-131). Anderzijds mag de wetenschap dan al bogen op indrukwekkende resultaten - zoals hoger aangestipt mist zij haar doel waar zij zich niet laat oriënteren door de weliswaar niet direct tastbare maar niettemin fundamentele waarden van het christendom als zodanig.

(II.4.) Hierna verklaren we het wezen van het denken en het wezen van de taal in het licht van onze metafysica.

(III.) Nadat we aldus een 'natuurlijke theologie' hebben verkregen, trachten we deze aansluiting te doen vinden met het heilsmysterie van het christendom zelf. We pogen iets te zeggen over de wijsheid, welke de link maakt van het filosofische (- het indicatieve) met het religieuze (- het imperatieve). We tonen de vanzelfsprekendheid van het christendom aan, waarbij we uitleggen hoe het geloof in een persoonlijke, geïncarneerde God allerminst irrationeel of onwetenschappelijk is. We beschrijven ons bestaan als staat van erfzondigheid, en we leggen uit hoe de mens door zijn arbeid in deze wereld het rijk Gods kan ontdekken en de God-mens kan concretiseren. Tenslotte leggen we de link tussen de natuur en de bovennatuur door de eerste te beschouwen als een symbool van de laatste. De natuur dient geënt te worden met het christendom, teneinde de mogelijkheid van leven en eeuwig leven te realiseren als laatste doel van de schepping.

(IV.) We trekken onze conclusies. Een vergelijking tussen het systeem van het materialisme en onze christelijk geïnspireerde metafysica maakt ons duidelijk dat de eerste alles behalve sluitend is, terwijl de tweede een volkomen werkelijkheidsbeeld kan opleveren. Het verschil tussen de beide systemen ligt in hun basisaxioma’s: het materialisme ziet het hogere als een product van het lagere, terwijl in de christelijke metafysica het hogere het lagere genereert: het lagere wordt er door het hogere omvat.

Samenvatting. In de huidige ontmoeting van alle beschavingen in gevolge een alles omvattende mundialisering, tekent zich een strijd af tussen gerechtigheid en recht, of tussen goed en kwaad in de christelijke betekenis van deze termen. Onder de druk van systemen, uitgedacht door een zichzelf autonoom wanende menselijke rede, dreigt de christelijke menselijke gelijkwaardigheid vervangen te worden door de rol die men speelt op het toneel van de wereld. Ook het denken wordt door deze waanzin aangetast. We zullen de daarvoor verantwoordelijke denkrichting (het materialisme en in het bijzonder het fysicalisme) onderzoeken, alsook een alternatief aanreiken: een christelijk geïnspireerde metafysica.

>>>>>>VERVOLGT>>>>>>>


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TRANSATHEISME --- INHOUDSTAFEL

TRANS-ATHEISME

Een christelijk geïnspireerde verrijzenis

uit het hedendaags materialisme

(Bijgewerkte versie van de tekst, gedateerd: JUNI 2003)

 

"U behoort de dag en de nacht: op uw wenken vliegen de ogenblikken voorbij. Schenk ons daarvan een stuk tijd voor onze onderzoekingen naar de verborgenheden van uw wet, en sluit die wet niet voor ons wanneer wij aankloppen". (Augustinus, Aurelius, Belijdenissen, bk. XI, II, 3).


"Auferstehn wirst du,

mein Herz, in einem Nu!

Was du geschlagen

zu Gott wird es dich tragen!"

(Gustav Mahler, Auferstehungs-Sinfonie).



"Denn alles Fleisch, es ist wie Gras

und alle Herrlichkeit des Menschen

wie des Grases Blumen.

Das Gras ist verdorret

und die Blume abgefallen.

Aber des Herrn Wort bleibet in Ewigkeit".

(Johannes Brahms, Ein Deutsches Requiem).

 


INHOUD

TRANS-ATHEISME

INHOUD

WOORD VOORAF

ALGEMENE INLEIDING

I. Een kritische analyse van het hedendaagse materialisme

Inleiding tot het eerste deel: het materialisme

I.1. Materialisme

A. Omschrijving

B. Kenmerken

C. Bespreking

1. De verleiding van het materialisme

2. De zijnsorde op haar kop

3. Een naïeve projectie

4. De verabsolutering van de kennis

5. Het alibi voor immoraliteit

6. De aanslag op het denken

7. Het positivisme als regressie naar het mythische denken

Samenvatting deel I.1.

I.2. Materialisme en wetenschap

A. Beschrijving

1. Een wereldbeeld naar het wetenschappelijk model

2. Reductionisme

B. Bespreking

1. Van ‘zekerheid’ naar fanatisme

2. Intransitiviteit, circulariteit en contradictie in micro-reductie en consiliëntie

3. Toeval bestaat niet en de mens is niet contingent

4. Gedesubjectiveerde formele systemen en de signifische kritiek

5. Ethische implicaties van het empirisme

Samenvatting deel I.2.

I.3. Materialisme en mensbeeld

Inleiding: de mens als golem

A. Synthese

B. Bespreking

1. Kennis en kenner

2. Kennen is kunnen?

3. De ‘expert’

4. De ‘externe observator’

5. Het falsificatiecriterium

6. Het (energetisch-materieel) substraat, de vorm en de waarnemer

7. Vervangbare teleologische verklaringen?

8. Een ‘fysisch bewustzijn’?

9. Geen wezenlijk verschil tussen mensen, machines en maatschappijen?

10. Definiëren en construeren: nogmaals de naïeve projectie

11. Het primaat van het denken op het gedachte

12. De regel van Lloyd-Morgan

13. Structuurovereenkomst is iets immaterieel

14. Vermeersch’ cultuurbegrip

15. Experimentele psychologie en kennistheorie

16. De zekerheid van de formele technieken

17. De zekerheid van de empirische wetenschappen

18. Bewustzijn en zelfbewustzijn

19. Het Subject is niet reduceerbaar tot Object

20. Waarom de mens niet namaakbaar is

21. De irrelevante 'vormenleer-esthetica'

C. Aanvulling: Rationaliteit, Vrijheid en Creativiteit

1. Rationaliteit

(a) De beperkte rationaliteit

(b) De scheppende rationaliteit

C. Aanvulling: Rationaliteit, Vrijheid en Creativiteit 89

1. Rationaliteit 89

(a) De beperkte rationaliteit 90

(b) De scheppende rationaliteit 91

2. Vrijheid 92

(a) Eerste stelling: vrijheid is steeds de vrijheid van een subject 92

(1°) ‘Gedepersonaliseerde vrijheid’ - een illusie. 93

(2°) Subject en object van bewustzijn. 93

(3°) Handelen en gebeuren. 94

(4°) Projectie. 94

(5°) Identiteit en verantwoording. 94

(6°) Transformatie en convocatie. 95

(7°) Subjectieve vrijheid. 96

(8°) Essentie en existentie. 97

(9°) Besluit. 101

(b) Tweede stelling: vrijheid is noodzakelijk keuzevrijheid 102

(c) Derde stelling: vrijheid is zelfdeterminatie 102

(d) Vierde Stelling: Vrijheid en rationaliteit 104

(e) Het concept ‘vrijheid’, opgevat als ‘correct anticipatievermogen’, faalt 104

(f) Vrije selectie 105

(g) Alleen de onvrijheid is factisch 106

(h) Vrijheid als creatieve act 106

(i) Vrijheid en het vermogen om te spelen met de tijd 107

De mens kan zijn determinanten opheffen. 108

De mens kan wachten. 108

3. Het tekort van het Darwinisme 108

4. Determinisme, teleologie, vrijheid en zin 109

Samenvatting deel I.3.C. 112

I.4. De onmogelijkheid van een neutrale metafysica 113

1. Whiteheads proposities 113

2. Een analyse van deze proposities 113

3. Een tweede werkwijze 114

4. Conclusie 114

5. Gewaarwordingen en Waarnemingen 115

6. Waarnemen gaat vooraf aan gewaarworden 115

7. Een schets van ons alternatief 115

Eerste stelling bij I.4.7.: Het is inherent aan het levend organisme dat het tot bewustzijn leidt. 117

Tweede stelling bij I.4.7.: De bewustwording van de betekenis van een woord vraagt niet meer denkwerk dan de bewustwording van een zintuiglijke gewaarwording. 118

Derde stelling bij I.4.7.: Het is zijn (mogelijke) betekenis die maakt dat een ding in ons bewustzijn verschijnt. 119

Samenvatting deel I.4. 120

Conclusies bij het eerste deel 121

II. Een christelijk geïnspireerde metafysica als alternatief 123 ZIE:  ttp://www.bloggen.be/bethina2

Inleiding 123

(Grond)stellingen 126

(Grond)stelling 1. De liefde is pas mogelijk mits het vertrouwen. 127

(Grond)stelling 2. De goddelijke liefde toont zich aan ons als een vertrouwen, in het feit dat God z’n hele schepping binnen het bewustzijn van de mens heeft gelegd. Met andere woorden: de werkelijkheid is een geschenk van God aan de mens. 128

2.1. Er is geen werkelijkheid buiten alle bewustzijn om. Met andere woorden: het objectivisme is verwerpelijk. 129

2.1.1. Het object van de waarneming is geen ding maar een zin. 129

2.1.2. De ultieme zin is een gegeven zin: het is de liefde, die ook zin geeft aan het lijden en de dood. 132

2.1.3. De gegeven zin heeft een einddoel. 134

2.1.4. De zin van het bestaan wordt voltooid door de trouw, niet door de kennis (- zie ook stellingen 6 en 31). 137

2.1.5. De meest waarachtige waarneming is de waarneming van de hoogste betekenispatronen. 142

2.2. Het solipsisme is contradictorisch. Met andere woorden: het subjectivisme is verwerpelijk. 147

2.3. Besluit: bekrachtiging van (grond)stelling 2: de werkelijkheid is een geschenk van God aan de mens. 148

Hoofdlijnen van het betoog 149

II.1. Een eerste uitgangspunt: een analyse van de introspectieve ervaring van het lijden 150

Inleiding 150

A. De Externe Orde 152

Stelling 3. Het leed is de mogelijkheidsvoorwaarde voor bewustzijn en werkelijkheid. 153

3.1. Objectieve oordelen zijn mogelijk. 153

3.2. De miskenning van de externe orde ‘buiten ons’, schaadt (of doodt) ons lichaam. 154

3.3. De miskenning van de externe orde ‘binnen ons’, schaadt (of doodt) onze ziel. 154

3.4. De Externe Orde fundeert het Subject. 155

3.4.1. Het kwaad ligt in de miskenning van de externe orde. 155

3.4.2. De straf voor de misdaad, is de toestand van ‘probleemloosheid’ of zelfverlies. 156

3.4.3. De moordenaar miskent zijn daadkracht, en zo ook zijn bestaan. 156

3.4.4. De miskenning van de externe orde is geen vergissing, maar een bewuste daad. 156

B. Het transcendent transformatieproces 157

Stelling 4. Het subject is wezenlijk verbonden met de externe orde in een transformatieproces. 157

4.1. Het ‘ik’ is een bewust streven, bepaald door de externe orde. 157

4.2. Alle wezens zijn onderling verbonden door de externe orde, middels het transformatieproces. 158

Stelling 5. De externe orde is oneindig. 158

5.1. De elementen van een verzameling worden geconstitueerd door een (gemeenschappelijke) specifieke eigenschap. 159

5.2. We kunnen het deel niet begrijpen, als we het niet beschouwen als een deel van het geheel. 159

5.3. Het subject heeft zijn eindigheid te danken aan de oneindigheid van de externe orde. 159

Stelling 6. De mens bereikt zijn doel niet door kennis maar wel door moreel goed gedrag (- zie ook stellingen 2.1.4. en 31). 160

Stelling 7. Het transformatieproces verandert het wezen van het subject. 160

C. De facticiteit van geluk en ongeluk 160

Stelling 8. Het feit dat mensen bezorgd zijn voor de gevolgen van hun daden, ook als die na hun dood komen, getuigt van een realiteit die de tijd transcendeert. 160

8.1. De stervende heeft zijn (on)geluk te danken aan zijn herinneringen. 161

8.2. De (on)gelukkig makende herinneringen zijn de nagalm van intenties. 161

8.3. Iemands dankbaarheid slaat op de intentie van de weldoener. 161

8.4. De goede intentie is de wil om het goede te realiseren. 162

8.5. Daden wegen intenties, intenties constitueren het (on)geluk. 162

8.6. Het verband tussen intenties en geluk is introspectief verifieerbaar. 163

8.7. De eigen intentie wordt gekend door de eigen daad. 164

8.8. Ethiek is een streven waaraan het kennen ondergeschikt is. 164

Stelling 9. Geluk is, per definitie, die toestand die we willen; ongeluk is, per definitie, die toestand die we niet willen. 164

9.1. De ongelukkige is diegene die iets wil dat hij niet kàn willen. 165

Stelling 10. De ervaring van het lijden dwingt ons tot de erkenning van het bestaan van de wil. 165

Stelling 11. Uit de negativiteit van het voelen, komt het denken voort, en uit de negativiteit van het denken, komt het willen voort. 165

Stelling 12. Het handelen slaat de brug tussen de externe en de interne of subjectieve werkelijkheid van het bewustzijn. 165

Stelling 13. Uit de negativiteit van het willen, komt het kiezen voort. 166

Stelling 14. Men kan willen wat men niet wil, omdat men op verschillende momenten kan kiezen omtrent hetzelfde (- bijvoorbeeld omtrent het geluk). 166

Stelling 15. Het ongeluk resulteert uit de ontkenning van de eigen heteronomie. 166

Stelling 16. Er is geen autonomie mogelijk zonder heteronomie. 167

D. Het Licht van de Externe Orde 168

Stelling 17. Alleen de goede handelingen, dit wil zeggen: die handelingen die geschieden overeenkomstig de externe orde, hebben kracht van bestaan. De boze is het slachtoffer van zijn eigen kwaad. 168

Stelling 18. Alles bestaat in het licht van de externe orde. Wat zich aan de externe orde, aan de Wet, tracht te onttrekken, vergaat, net zoals tekens vergaan die geen betekenis dragen. 168

Stelling 19. Het goede noemen we de kwaliteit van het handelen dat volgens de Wet geschiedt. Dit specifieke streven binnen het handelen blijft aan de kennis van derden onttrokken - het kan alleen introspectief worden gekend (- geweten -) of gewild. 169

Stelling 20. Zijn en Bewustzijn impliceren elkaar. 169

Stelling 21. Zijn en Bewustzijn ontspringen aan het Leven zelf. 171

E. Causaliteit 172

Stelling 22. Causaal denken is verengd denken. 172

22.1. Het formuleren van wetten als objectieve wetten (wetten met uitsluiting van het subject) is ethisch ongeoorloofd. 173

22.2. Oorzakelijkheidswetten zijn mogelijkheden welke hun manifestaties danken aan subjecten. Subjecten op hun beurt veroorzaken niet doch ze actualiseren oorzakelijkheidskettingen. 176

22.3. Het oorzakelijkheidsdenken berust op een denkfout die het deelt met het logisch positivisme, namelijk de opvatting dat de werkelijkheid een constructie zou zijn. 179

22.4. Het causaliteitsbegrip moet subjectbetrokken zijn. 180

Stelling 23. De moraliteit is ontisch primordiaal op de causaliteit. 180

23.1. Onze kennis van de uitwendige werkelijkheid refereert noodzakelijk naar onze lichamelijke en geestelijke ervaringen. 181

23.2. Het oorzakelijkheidsdenken volgt uit de onterechte inductie van de subjectieve wil in de dingen. 181

23.2.1. Het oorzakelijkheidsdenken is een afgeleide van de existentiële betrokkenheid van het subject bij de externe orde. Deze existentiële betrokkenheid is de (subjectieve) waardering. 181

23.2.2. De (subjectieve) waardering (dit is dus: de existentiële betrokkenheid van het subject bij de externe orde) wordt veroorzaakt door de feitelijkheid van het lijden. 182

23.2.3. Er is geen oorzakelijkheidsdenken mogelijk zonder de subjectieve (keuze)vrijheid. 182

23.2.4. Een waar oorzakelijkheidsverband betekent niet een objectief verband, maar wel een door het subject (op straffe van zijn lijden en zijn dood, en dus: op straffe van de ondermijning van zijn bestaanscondities) aanvaard en dus gekend verband. 182

23.2.5. De causaliteitswet wordt aanvaard wegens het existentieel verband tussen niet-kennen en lijden, of tussen kennis en leven. 183

23.2.6. Via het lijden verbindt de kennis het interne met de externe orde, wat de mogelijkheidsvoorwaarde is voor (de participatie van het subject aan) de werkelijkheid. 184

23.2.7. De kennis van de externe orde is noodzakelijk onvolkomen: zij heeft een voorlopigheidskarakter maar zij evolueert naar volkomenheid toe. 185

23.2.8. De subjectieve handelingsmogelijkheden zijn de voorwaarden voor de mogelijkheid van de wet. 185

23.2.9. Elke wet ontleent haar relevantie aan haar ethische dimensie. 186

F. Leven 186

Stelling 24. Het leven is ondefinieerbaar met de klassieke middelen. 186

Stelling 25. Het wezen van het organisme is zijn streving. 187

Stelling 26. De waarde heeft het primaat op de waarheid (- zie ook stelling 2.1.4). 188

26.1. De ethische act bewijst de waarheid. 188

26.2. Het existentiële heeft het primaat op het epistemische. 189

Stelling 27. Waarden zijn absoluut krachtens de absolute eisen die de externe orde stelt. 190

G. Ethisch Leven 191

Stelling 28. Krachtens z’n handelen constitueert elkeen z’n eigen werkelijkheid (- zie ook stelling 86). 191

Stelling 29. De niet-geconditioneerde waardering manifesteert en bewijst zich noodzakelijk in het offer van de wereld (- zie ook II.2.H). 192

Stelling 30. Het lijden is de poort tot de liefde. 195

Stelling 31. Zonder het goede is er geen waarheid (- zie ook stellingen 2.1.4, 6 en 54). 196

31.1. Het goede is absoluut en teleologisch; het kwaad is uiteindelijk niet-zijn. 199

31.1.1. Het goede is verwant met het schone. 199

31.1.2. Het goede is een genade. 200

31.1.3. Het kwaad is wezenlijk het op zichzelf gerichte. 201

31.1.4. Het kwaad is de verwerping van het wezensfundament. 203

31.1.5. De overwinning op het kwaad gebeurt noodzakelijk via het lijden en de dood. 204

31.1.6. Het kwaad moet worden verduurd in de tijd maar het heeft geen eeuwigheidswaarde. 206

31.1.7. Het goede realiseert zich door gevolgzaamheid, het wezen van de deugdzaamheid. 207

31.2. Ware vrijheid is de juiste beantwoording van de door de wet gegeven vrijheid, en is daarom verzaking, verantwoordelijkheid en trouw. 208

31.2.1. Vrijheid in de wereld is slavernij van de ziel. 208

31.2.2. Wereldse vrijheid vereist de aanbidding van het gouden kalf; ware vrijheid is niet te koop. 209

31.2.3. Het goede vereist het verzaken aan het wereldse: "Wie niet voor Mij is, is tegen Mij". 211

31.2.4. Het schuldbesef bewijst het bestaan van vrijheid en van verantwoordelijkheid. 212

31.2.5. Vrijheid vergt bevrijding of opvoeding tot vrijheid. Opvoeding is noodzakelijk opvoeding tot vrijheid. 213

31.2.6. Bevrijding vergt geduld: dit is meesterschap over de tijd. 214

31.2.7. Vrijheid is de trouw aan de Wet die de werkelijkheid draagt. 216

31.2.8. Onze vrijheid is de vrijheid tot het ontvangen van Gods vergeving. 217

Samenvatting deel II.1. 218

II.2. Het leed en de ziel 219

Inleiding 219

A. Het Handelen heeft het primaat op het Denken en op het Zijn 219

Stelling 32. Via de overwinning van het egoïsme, wordt het egocentrisme overwonnen. 220

Stelling 33. Het ethische wordt niet omvat door het epistemische. 221

33.1. Uitspraken over het goede zijn impliciete beloften. 222

33.2. Het Sollen is niet tot het Sein herleidbaar. 224

33.2.1. Op straffe van pijn en dood(sangst) moet het subject zijn soevereiniteit opgeven en handelen. 227

33.2.2. Waar ik afzie van de eigen preferenties in functie van de behoeftebevrediging van derden, accepteer ik de waarde van de ander als primordiale preferentie. 227

33.2.3. De hoogste machtsuitoefening bestaat in de erkenning van de ander. 228

B. Onze Werkelijkheid is even absoluut als onze Beperkingen 229

Stelling 34. Onze werkelijkheid is even absoluut als onze beperkingen. 229

34.1. Een onware conclusie van Kant. 229

34.1.1. Het principium contradictionis behoeft ervaringskennis 230

34.2. De fenomenologische kritiek op het objectivisme maakt zich schuldig aan hetzelfde euvel waaraan dit objectivisme ten prooi is. 232

34.3. De ‘Lebenswelt’ is subjectief, historisch en conflictmijdend (- zie ook S: 1.14.2). 232

34.4. De ideale ‘Lebenswelt’ is een project. 233

34.5. Besluit: bekrachtiging van stelling 34: Onze werkelijkheid is even absoluut als onze beperkingen. 234

C. De absolute overstijging van de werkelijkheid door het christelijke ‘lijden terwille van’ 234

1. Het Lijden in het Denken 235

Stelling 35. Alleen de lijdende kan relevant over het lijden denken. 235

Stelling 36. Het lijden bewijst het bestaan van de wil. 236

Stelling 37. Alleen het christendom kent het lijden ‘terwille van’ 236

37.1. Schillebeeckx’ Historiek van het Lijden in het Denken 236

37.2. Kritiek bij Schillebeeckx’ Historiek. 240

2. De Relatie Denken-Lijden 241

Stelling 38. In heel wat wereldbeschouwingen zijn theorie en praxis inzake het lijden discrepant. 241

Stelling 39. Onze verantwoordelijkheid verplicht ons tot het aanvaarden van de erfzonde. 241

Stelling 40. Het ware lijden wordt veroorzaakt door de kwade intentie. 242

40.1. Absurd en zinvol lijden met betrekking tot de historiek. 243

Stelling 41. Ook inzake het lijden heeft het existentiële het primaat op het epistemische. 244

D. Lijden, Genot en Vreugde, of: het Probleem van de Ziel 245

Stelling 42. Het bewijs van de discrepantie tussen vreugde en genot is meteen het bewijs voor het bestaan van de ziel. 245

42.1. De ernst is een ethische imperatief. 245

42.2. Genot en vreugde zijn wezenlijk discrepant. 245

42.3. Omdat vreugde mogelijk is ondanks pijn, situeert zij zich buiten het lichaam - in de ziel. 246

Stelling 43. De discrepantie tussen genot en vreugde werpt licht op het mind-body-problem. 246

43.1. Het Mind-Bodyproblem volgens Shaffer. 247

43.2. Kritiek op Shaffers benadering. 249

43.2.1. Betreft de benadering in de derde persoon. 249

43.2.2. Betreft de identity theory. 250

43.2.3. Betreft het psycho-fysisch interactionisme. 251

Stelling 44. Onze ziel is de drager van de ethische imperatief en het fundament van onze werkelijkheid. 252

E. De Onsterfelijkheid van de Ziel 252

Stelling 45. Een eindigheidsfilosofie binnen de fenomenologie is contradictorisch. 252

Stelling 46. We bestaan niet binnen de tijd, maar de tijd is een ingrediënt van de ziel. 253

46.1. Het subject is onherleidbaar of transcendent. Uit het monisme ontstaat een dualisme als teken van de transcendentie. 253

46.2. De vrijheid in het Handelen transcendeert de geconditioneerdheid in het Denken en in het Zijn. 254

46.3. "Alles wat niet gegeven is, is verloren"; wat gegeven is, is (van de dood) gered. 255

46.4. De ethische identificatie is onderscheiden van de psychologische. 255

Stelling 47. De ziel die aan het goede participeert is onsterfelijk. 257

47.1. De mens is een eenheid van lichaam en ziel. 257

47.2. Onze kennis alleen kan het probleem van lichaam en ziel niet oplossen. 257

47.3. De ultieme betekenis van de dingen blijft voor de mens verborgen. 258

47.4. Leven ontstaat uit leven, niet uit stof. De stof bestaat slechts in zijn dienst aan het leven. 259

47.5. Het leven ontstaat uit de Geest. Het leven bestaat slechts in zijn dienst aan de Geest. 260

47.6. Met de liefde, is de onsterfelijkheid een vooraf gegeven werkelijkheid. 262

F. Van het Schuldvraagstuk naar het Identiteitsvraagstuk: Sein en Sollen 264

Stelling 48. Met de aanvaarding van ‘objectieve schuld’ neemt de mens verantwoordelijkheid op voor zijn eigen bestaan, dat hij zich aldus toeëigent. 266

Stelling 49. Het ontische is onderworpen aan het ethische. 268

49.1. Het epistemische voorbij. 270

G. Het Lijden als Noodzakelijke Voorwaarde van de Werkelijkheid 271

Stelling 50. De feitelijkheid van het lijden is de noodzaak voor de mogelijkheid van de werkelijkheid (- zie ook stelling 3). 271

Stelling 51. Het bestaan wordt gedragen door het streven. 271

Stelling 52. De Vrijheid van de Wil is feitelijk. 273

Stelling 53. De zelfhandhaving van het ethisch (vrij) individu, is relatief aan de erkenning van (de vrijheid van) de ander, en impliceert dus de verantwoordelijkheid voor (de vrijheid van) de ander. 274

H. Het leed en de wereld 274

Stelling 54. Alle kennis wordt gedragen door liefde; zonder liefde is kennis waardeloos (- zie ook stelling 31). 276

Stelling 55. De mensheid verkeert in een innerlijke strijd die op gang gebracht werd door de zondeval en die geconstitueerd wordt door een specifieke keuze die zich stelt vanuit het lotgenootschap van allen (- zie ook stelling 29). 277

Stelling 56. In onze economie draagt onze wereld het spoor van de erfzonde. 278

Stelling 57. Het geld is het schild van het kwaad. 280

Stelling 58. Onze economie bestraft de menselijkheid. 281

Stelling 59. De kern van de werkelijkheid bewaart een geheim. 282

Stelling 60. Het wantrouwen is de ‘ziel’ van het kwaad. 283

Stelling 61. De erfzonde toont zich in het feit dat het menselijk lotgenootschap principieel het karakter van een samenzwering heeft. 285

Stelling 62. Het lot van de Mensenzoon is dat van elke christen. 286

I. Het wezen van het lijden 288

Stelling 63. Omdat de liefde samenvalt met de scheppende activiteit is God de bron van alle leven. 289

Stelling 64. De liefde is de participatie aan het lijden van Christus. Het kwaad vertekent de werkelijkheid (- zie ook stellingen 84-87). 290

Stelling 65. De mens heeft geen zelfbeschikkingsrecht. 292

Stelling 66. Het kwaad is geen tegenpool van het goede, want het goede is een mogelijkheidsvoorwaarde voor het kwaad. 294

66.1. Het bestaan van de duivel wordt door God toegestaan met een specifieke zin. 296

Stelling 67. Door de zonde manifesteert zich het niet-zijn als het bedrog (- zie ook stellingen 84-87). 296

Stelling 68. De zondaar valt buiten de ware werkelijkheid (- zie ook stellingen 84-87). 298

Stelling 69. Het lijden is een genade. 300

Stelling 70. Het lijden ‘terwille van’ opent een nieuwe dimensie van de werkelijkheid. 301

Stelling 71. Het ware inzicht is de vrucht van persoonlijk engagement 303

Stelling 72. De hele werkelijkheid is een goddelijke verlossende tegemoetkoming aan de mens. Het leed beoogt ons de waarheid te doen voelen waar wij vooralsnog weigeren hem te zien. 304

Samenvatting deel II.2. 305

II.3. Een tweede uitgangspunt: een analyse van de zintuiglijke waarneming van de dingen 306

Inleiding 306

Stelling 73. Het Zijn van iets steunt niet op z'n waarneembaarheid maar op z'n Recht op Zijn: credo ut intellegam. 306

73.1. De eerlijke waarnemer laat zich berechten. De intuïtie is de geloofsgrond van de waarneming. 307

A. Waarnemen en Zijn 308

Stelling 74. Waarnemingen behoeven, behalve een subject en een object, ook een medium. 308

Stelling 75. Omdat het medium niet anders waarneembaar is dan als afgeleide van de waarneming van het object, zijn medium en object onvergelijkbaar. 309

Stelling 76. De relevantie van de waarneming wordt mede bepaald door (de behoeftigheid van) de waarnemer. 310

Stelling 77. De relevantie van de beschrijving van de waarneming wordt mede beperkt door de beschrijving zelf. 311

Stelling 78. De miskenning van de erkenningsact is logisch onverantwoord. 312

Stelling 79. De inhoud van de waarneming (- de kennis) wordt mede bepaald door het handelen (- de behoeften en de streefdoelen). 313

79.1. Intentie (/behoeftigheid) en wereldbeeld. 313

79.2. Waan en convocatie. 314

79.3. Kennis en macht. 314

79.4. Onze gemeenschappelijke doelstellingen convergeren in het goede. 315

B. Waarneming en liefde 315

Stelling 80. De liefde is geen gebeuren maar een act. 315

80.1. Het Handelen is primautair op het Zijn welke het bepaalt. 315

80.2. De liefde is geen gevoelskwestie. Schijn en waarheid in Sircello’s A new Theory of Love 316

Stelling 81. In de act van het beminnen geeft de minnaar aan de beminde de macht om te beschikken over zijn eigen heil, maar pas middels zo’n machtsafstand kan het heil bereikt worden. 317

C. Existentiële Dissonantie 317

Stelling 82. Sinds Plato en de Zondeval verkeren wij in een staat van Existentiële Dissonantie. 318

82.1. Existentiële dissonantie bij Plato. 318

82.2. Existentiële dissonantie en de zondeval. 321

D. Aristoteles, Augustinus, Thomas, Plato en de Waarneming 322

Stelling 83. De vraag: "waardoor/waarmee kent de ziel de lichamen?" is irrelevant. Kennis is een zaak van Rechtspraak. 322

83.1. Aristoteles en de waarneming 323

83.2. Augustinus en de Waarneming 323

83.3. Thomas en de Waarneming 324

83.4. Over zintuiglijke waarneming, rechtspraak en denken bij Plato: het denken is geen verinnerlijkte dialoog. Zowel het denken als de dialoog verwijzen naar de dieper gelegen confrontatie van de (zondige) ziel met de waarheid. 326

E. Werkelijkheid en Waan 328

Stelling 84. Het geloof in God schept het onderscheid tussen werkelijkheid en droom; het recht om te zijn gaat vooraf aan het zijn. 328

Stelling 85. Zin is hét criterium voor authenticiteit (- zie ook stelling 2.1.1.) 330

Stelling 86. Het werkelijkheidsbeeld, de werkelijkheidsbeleving of de werkelijkheid zonder meer wordt bepaald door daden: onze wereld is ons loon (- zie ook stelling 28). 331

Stelling 87. Het leed herstelt het onderscheid tussen werkelijkheid en waan. 334

F. Het teleologisch karakter van de werkelijkheid 335

Stelling 88. De menselijke waarheid heeft een teleologisch karakter (- zie ook stellingen 17 en 18). 335

88.1. De menselijke waarheid is contextafhankelijk. 336

88.2. De menselijke waarheid is subjectafhankelijk. 336

88.3. De menselijke waarheid is doelafhankelijk. 337

88.4. Slechts het goede zal zijn. 337

88.5. De rechtvaardigheid sluit haar planning uit. 338

G. Ziel en Werkelijkheid als Absolute Creatie 338

Stelling 89. Zijn is uitgenodigd zijn. 338

89.1. De absolute verantwoordelijkheid ten opzichte van zichzelf. 339

89.2. Absolute plichten. 339

89.3. Bewustzijn is participeren (aan bewustzijn). 339

89.4. Bewustzijn is Zijn, Zijn is Bewustzijn 340

89.5. De liefde als doel. 340

89.6. Slechts het goede heeft werkelijkheidswaarde (- zie ook stellingen 17-19). 341

Samenvatting deel II.3. 342

II.4. Het wezen van het denken en het wezen van de taal 342

Inleiding 342

Stelling 90. Het beeld bezit de macht ons van de werkelijkheid te vervreemden. 342

Stelling 91. Het afbeelden van God verarmt de afbeelder. 344

Stelling 92. De duivel biedt ons de wereld aan voor de prijs van het geluk. 346

Stelling 93. De bevrijding ligt in het opgeven van de wereld. 347

Stelling 94. Het ultieme doel van de kennis is de Ontmoeting. 348

Stelling 95. De hoogste vrucht van het denken is de aanbidding. 349

Stelling 96. Interactie is de laagste vorm van de taal. 350

Stelling 97. De oorsprong en het doel van (natuurlijke) interacties liggen buiten het natuurlijke. 351

Stelling 98. Trouw is het wezen van de communicatie. 352

Stelling 99. Het Gegeven Woord is het fundament van elke werkelijkheid. 353

Stelling 100. De Naamgeving betekent een persoonlijk engagement. 354

Stelling 101. Het wezen van de aanspreking is het gebod tot trouw. 356

Stelling 102. Diep in de taal ligt het geheim van het leven verborgen. 357

Stelling 103. Het eerlijke denken leidt tot de Ontmoeting. 358

Stelling 104. De werkelijkheid is het symbool van de liefde. 359

Samenvatting deel II.4. 363

III. Van redelijkheid naar wijsheid: over het heilsmysterie van Christus 365

Inleiding tot het derde deel 365

Stelling 105. De redelijkheid wordt gefundeerd door de wijsheid. 366

Stelling 105.1: Zien is ontvangen. 368

105.1.1.: Zien vergt verzaking en betrachting. 368

105.1.2.: Wetten zijn gegeven poorten naar vrijheid, zien, kennis en beheersing. 370

De algemene gedachtengang van deel III 372

III.1. Vanzelfsprekend christendom 373

Stelling 106. De rede is een natuurlijk anticipatievermogen, een werktuig van het leven. 373

Stelling 107. Het mysterie van het leven is van een andere orde dan het denken, zoals ook de boetseerder en zijn boetseersel. 375

Stelling 108. Over het leven is enkel 'negatieve' of 'metaforische' kennis mogelijk. 375

Stelling 109. De incarnatie is aanvaardbaar voor het gezond verstand (- zie ook stelling 148). 375

Stelling 110. Het 'gemaakte' bestaat voorwaardelijk; het 'geschapene' bestaat onvoorwaardelijk. 376

Stelling 111. De mens wordt geboren door Gods natuur en geschapen door God zelf. 377

Stelling 112. De Zoon van God: "geboren, niet geschapen". 378

Stelling 113. God is super-concreet en super-persoonlijk.

Stelling 114. De staat van erfzondigheid is een staat van abstract mens-zijn. God is ter wereld gekomen omdat de mens geschapen werd in functie van de concretisering van de God-mens.

Stelling 115. Het christendom heeft een super-wetenschappelijk karakter.

Stelling 116. Het christendom impliceert noodzakelijkerwijze de vervolging en het martelaarschap.

Stelling 117. In het martelaarschap voltrekt zich de concretisering van de God-mens.

Samenvatting deel III.1: vanzelfsprekend christendom

III.2. De menselijke staat van verloren onschuld

Stelling 118: De grondstof 'bevruchte eicel' past bij het project 'persoon' zoals de 'goede klei' de passende grondstof is voor het project 'beeld'.

Stelling 119. De erfschuld is de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de persoon van het kind, alsook de verantwoordelijkheid van het kind zelf, dat immers zijn bestaan aan een schuldige verwekking dankt.

Stelling 120. Door de zondeval vergt het menszijn het absolute liefdesbewijs, en daarom werd de sterfelijkheid noodzakelijk.

Stelling 121. De gevallen mens is zoals de blinde leugen die slechts bestaat zolang de nacht duurt; ons geweten kent de dageraad en noopt ons tot bekering (- zie ook: K, §473).

Stelling 122. Zoals alle dingen pas bestaan binnen onze ontmoetingen, zo bestaan wij pas binnen Gods liefde, die wij in het spoor van Christus moeten navolgen teneinde onze erfschuld in te lossen.

III.3. Van schuldvereffening tot liefde

A. Wat is materie?

Stelling 123. Zoals ons spreken, dat ons het meest nabij is, zijn wezen dankt aan de aanspreking, waardoor wij deelnemen aan de werkelijkheid, zo danken wij ons deelgenootschap aan de werkelijkheid aan de onafgebroken aanspreking door God(s Woord).

Stelling 124. Middels gans zijn materieel universum spreekt God de mens aan met het verzoek Hem door zijn arbeid naderbij te komen. De materie is de manifestatie van Gods aanspreking; het is Gods belofte.

B. Wat is een menselijke schepping?

Stelling 125. De arbeid is de manifestatie van onze gehoorzaamheid aan Gods wetten en aldus ook van onze wedertrouw aan God(s Woord).

Stelling 126. Gods uitnodiging toont zich in de grondstof welke vraagt om onze betekenisgeving, want het object is het symbool van zijn betekenis; zo is onze wereld het symbool van de wording van de menselijke zingeving en aspiratie.

C. Wat is het wezen van de wereld?

Stelling 127. De daad heeft een hogere werkelijkheidswaarde dan het ding; via de daad schept de bestemming het ding.

III.4. Lichaam en ziel, wereld en rijk Gods: de concretisering van de God-mens

A. Het kluwen van liefde en drift

Stelling 128. De verenging van het sexualiteitsbegrip tot het louter natuurlijke is een aanslag op de persoon.

Stelling 129. De ontkoppeling van voortplanting en sexualiteit resulteert in de verenging van het sexualiteitsbegrip tot zijn louter natuurlijke betekenis.

129.1. De door de sexualiteit bewerkte eenwording betreft enkel het lichaam; de 'zielsvereniging', welke enkel door trouw tot stand komt, heeft een meer fundamenteel karakter.

Stelling 130. De sexualiteit is slechts één specifieke modaliteit van de intermenselijke aantrekkingskracht.

Stelling 131. De meest menswaardige aanwending van de intermenselijke aantrekkingskracht is de sublimatie.

B. De concretisering van de God-mens

Stelling 132. Onze vrijheid maakt ons verantwoordelijk voor de bestemming van ons lichaam en van de wereld.

Stelling 133. De natuur, en ook onze natuur, is de manifestatie van de goddelijke trouw die de werkelijkheid draagt.

Stelling 134. Door ons lichaam maken wij deel uit van de natuur - de manifestatie van de goddelijke trouw - die ons aldus uitnodigt tot wedertrouw.

Stelling 135. In tegenstelling tot onze lichamelijke natuur, die het resultaat is van de erfzonde, resulteert onze ziel uit onze persoonlijke keuzevrijheid.

Stelling 136. De beschadiging van ons lichaam en van onze wereld wordt uiteindelijk gekend door onze ziel, die aldus de plicht en het recht verwerft om, in de bestrijding ervan, het rijk Gods in de wereld te realiseren.

Stelling 137. Zoals het lichaam zich offert aan de ziel, zo ook offert de wereld zich aan het rijk Gods, en dit krachtens de vertrouwensvolle navolging van Christus in het persoonlijke getuigenis.

Stelling 138. Gods geboden dragen onze werkelijkheid; uit onze veronachtzaming ervan volgt onze zelfvernietiging door contraproductiviteit.

III.5. Natuur en bovennatuur

A. De Kerk

Stelling 139. Bestaan is handelen overeenkomstig Gods wet die al het geschapene gebiedt te zijn.

Stelling 140. De Kerk is het menselijke deelgenootschap aan de waarheid ingevolge de gehoorzaamheid aan het gebod tot waarheid (- zie ook: K, §748v).

Stelling 141. Zoals de satan ons met een leugen verleidde tot het kwaad, zo brengen de getrouwe engelen ons tot de heerlijkheid van het goede, middels geestelijke werkelijkheden welke, in tegenstelling tot menselijke symbolen, niet langer verwijzen naar aardse maar naar hemelse dingen.

B. De fuiken van de geestelijke wereld

Stelling 142. Het wezen van de dingen schuilt in wat ze niet zijn, omdat alle dingen symbolen zijn.

Stelling 143. Symbolen herinneren ons aan de 'afwezige wereld' die ons bestaan draagt.

Stelling 144. Symbolen zijn het eucharistisch voedsel, het Manna, dat ons één maakt met de grote Visser die ons zodoende redt uit de poel van de stof.

C. De engelen Gods: duizend glorierijke namen onder ons

Stelling 145. De Namen bij uitstek zijn niet anders voorstelbaar dan in de aanschouwing van die Namen zelf.

Stelling 146. De Schepping is de Naam van God.

Stelling 147. Onze ontmoeting met de engelen is feitelijk.

Stelling 148. Het mysterie van de enting of de bevruchting (- zie ook: stelling 104).

Stelling 149. Een model van een incarnatietheorie.

Stelling 150. Over het 'onzichtbaar' karakter van het christendom.

Conclusies bij deel III

IV. Algemene conclusie

Schema 1: Schepping en zondeval:

Schema 2: Zondeval en verlossing:

Abstract

LIJST MET AFKORTINGEN

BIBLIOGRAFIE

INDEX


18-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TRANS-ATHEISME (1)
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Jan Bauwens
TRANS-ATHEISME
(Serskamp 2003, ISBN 90-17181-9, A4-formaat, 472 pp.)
In verschillende delen uiteengezet

Deel 1:
Een zeer beknopte blik op het centrale thema van deze tekst


Dit werk bestaat uit drie delen. Het eerste deel bespreekt het fysicalisme. Ons inziens wordt het fysicalisme uitgehold door enkele fundamentele bezwaren. Het tweede deel construeert een alternatief: een christelijk geïnspireerde ethica en metafysica. Ons inziens blijft dit alternatief gevrijwaard van deze bezwaren. In het derde deel wordt verder ingegaan op het heilsmysterie van het christendom. Eerst een woord over het fysicalisme, daarna iets over ons alternatief.

In de twintiger jaren van de afgelopen eeuw groeperen zich enkele neo-positivisten in de zogenaamde Kring van Wenen. Ze nemen er aanstoot aan dat de vele metafysica's elkaar tegenspreken en dus geen betrouwbare kennis opleveren. Metafysische oordelen zijn immers zinleeg - aldus de Weense Kring. Het criterium voor de zinvolheid van oordelen is volgens de Weense Kring dat van de principiële experimentele, logisch-deductieve beslisbaarheid. In twee woorden: een oordeel is zinvol als men (in principe) (fysisch) kan testen of het waar of onwaar is. Metafysische oordelen laten die test niet toe, wat hen nietszeggend maakt. Markante voorbeelden van 'zinlege', metafysische uitspraken zijn: "God bestaat", en: "God bestaat niet". Voor de fysicalist is zinvolheid zonder meer equivalent aan experimentele beslisbaarheid.

Maar dit criterium is niet zonder problemen. Onze kritiek kan samengevat worden in de tegenwerping dat het fysicalisme sterk reductionistisch is. Dat blijkt uit zijn inductief, objectivistisch en materialistisch karakter. Deze drie punten behandelen we eerst.

Onze eerste bedenking betreft de inductie waaraan het fysicalisme zich bezondigt. We zullen zien dat de denkfout van inductie kan vermeden worden door vooraf een begripsonderscheid in te voeren - en dat is precies wat het christelijke werkelijkheidsbeeld doet. De essentie van onze eerste bedenking kan als volgt worden samengevat: omdat de werkelijkheid wezenlijk meer is dan een loutere constructie, kan het fysicalistische criterium dat de relevantie van oordelen equivalent acht met hun (principiële) experimentele beslisbaarheid, slechts aanspraak maken op dat facet van de werkelijkheid dat wij kennen vanuit een constructivistisch perspectief. Met betrekking tot het wezen van de werkelijkheid heeft het fysicalistische relevantiecriterium geen relevantie.

Vooreerst nu de vraag: hoe bezondigt het fysicalisme zich aan inductie? We herhalen dat de fysicalist een oordeel zinvol acht als een experiment kan uitmaken of dit oordeel al dan niet waar is. Nu weten we dat elk experiment een reconstructie is van (een bepaald facet van) de werkelijkheid. Maar om re-construeerbaar te kunnen zijn, moet het beoogde een constructie zijn. De vraag is nu of de werkelijkheid slechts een constructie is. Uit haar betekeniscriterium blijkt dat het fysicalisme inderdaad daarvan uitgaat. Ons inziens geheel ten onrechte.

Hoe komt de fysicalist erbij om te veronderstellen dat de werkelijkheid een constructie is? Wie de werkelijkheid opvat als zijnde slechts een constructie, miskent een wezenlijk aspect van de werkelijkheid: hij miskent datgene waaruit het geconstrueerde tot stand gekomen zou zijn, de 'grondstof' van de (vermeende) constructie in kwestie. Dit nog onafgezien van de vraag naar de 'constructeur'. De mens kan slechts construeren, of samenstellen, en dat vooronderstelt een gegeven realiteit waaruit samengesteld wordt, een 'grondstof'. De ganse menselijke wereld is een constructie uit gegeven 'grondstof'. Maar kunnen we daaruit besluiten dat de ganse werkelijkheid een constructie is? In geen geval. Het is begrijpelijk dat wij ons eigen menselijk wereldbeeld induceren in de werkelijkheid zonder meer, maar het is ontoelaatbaar. En dat is wat fysicalisten doen. Zij geloven dat een boom principieel reconstrueerbaar is omdat zij geloven dat een boom een constructie is.

Kan en moet men deze inductie vermijden? Men kan én men moet dat doen. Ziehier waarom. Men kan deze inductie vermijden door vooraf het 'geconstrueerde' te onderscheiden van het 'niet-geconstrueerde', of het 'gegevene'. Dit onderscheid is dus zinvol, ook al blijft het onmogelijk om het 'niet-geconstrueerde' uitputtend en positief te definiëren. Omdat dit onderscheid zinvol is, moet men het ook maken. In het christendom wordt het 'niet-geconstrueerde' het 'geschapene' genoemd. Wat niet tot stand kwam door de samenstelling van grondstof, werd tot stand gebracht uit het niets: het werd 'geschapen'. De activiteit van het scheppen wordt toegeschreven aan de 'Schepper', 'God'.

Maar maakt dan ook het christendom zich niet schuldig aan inductie? Immers, de christen schrijft de niet-geconstrueerde werkelijkheid toe aan Gods schepping. Dit laatste zou een overhaast oordeel zijn, en wel hierom. De fysicalist kan zijn inductie niet verontschuldigen omdat ze voorbarig is: hij verzaakt immers het 'geconstrueerde' van het 'niet-geconstrueerde' te onderscheiden. Dit onderscheid moet gemaakt worden omdat het kan gemaakt worden. De christen maakt dat onderscheid. Verder staat het hem vrij om aan het 'niet-geconstrueerde' een positieve werkelijkheidswaarde toe te kennen, maar dan wel op voorwaarde dat hij eraan verzaakt om de kenbaarheid van die (gegeven) werkelijkheid (en van die van de Gever) op te eisen. Zo kunnen wij het 'niet-geconstrueerde' terecht het 'gegevene' noemen omdat wij ons ook werkelijk in het (dankbaar) bezit daarvan weten. Want de miskenning van de positiviteit van het gegevene zou ook de miskenning van de positiviteit van het (daaruit) geconstrueerde meebrengen, wat absurd ware, aangezien wij het geconstrueerde kenbaar achten. Bovendien behoort ook de auteur van de constructies, met name de mens, tot het gebied van het gegevene, dat werkelijk doch onkenbaar is.

Nog een verduidelijkende opmerking. De werkelijkheid is meer dan een constructie, al kan hij, bijvoorbeeld door een natuurkundige, ook louter als constructie beschouwd worden. Niettemin een stoel meer is dan zijn vorm, kan een tekenaar hem louter als vorm beschouwen. Een christelijke visie impliceert dus niet dat een benadering van de werkelijkheid alsof hij louter een constructie was, onzinnig zou zijn. De zin van de fysische werkelijkheidsbenadering blijkt overtuigend uit de vruchten van de fysica zelf. Wel impliceert het christelijk denken dat een fysische benadering het wezen van de werkelijkheid nooit zal uitputten, omdat de werkelijkheid ook meer is dan het constructief karakter dat wij daarin noodgedwongen ontwaren of induceren - wat wij doen in functie van onze constructieve arbeid die ons moet toelaten in onze fysische noden te voorzien.

Onze tweede bedenking betreft het objectivistisch karakter van het fysicalistisch werkelijkheidsbeeld. Bondig: zich beperkend tot het epistemische, miskent het fysicalisme het verborgen doch fundamenteel imperatief (- of: ethisch) karakter van indicatieve oordelen. Na een analyse vanuit het problematisch karakter van het fysicalistisch objectivisme, blijkt de indicatief een specifieke imperatief, het argument een specifieke getuigenis, het epistemische een deelgebied van het ethische.

Het fysicalisme beperkt zichzelf tot het gebied van de kennis. Vanzelfsprekend betreft het de kennis van de werkelijkheid. Maar binnen de kennis wordt de werkelijkheid herleid tot een object. Het problematisch karakter van die reductie komt aan het licht waar bepaalde werkelijkheden niet geobjectiveerd kunnen of mogen worden: zo bijvoorbeeld het subject. In het fysicalisme vervult het subject de rol van de waarnemer. Die waarnemer moet noodzakelijkerwijze abstractie maken van zichzelf. Door de onderwerping van het subject aan de kennis, wordt het subject vanzelfsprekend geobjectiveerd (- dit is het probleem van de zelfreferentie), en zo wordt de kennis van de werkelijkheid geweld aangedaan of vertekend. Dat naast de waarnemer ook de andere mens geobjectiveerd wordt, blijkt voor de fysicalist onvermijdelijk: hij is niet in staat om (de subjectiviteit van) de ander te erkennen omdat een niet-object niet kan geplaatst worden in een objectivistisch werkelijkheidsbeeld. De ethische imperatief die de objectivering van het subject verbiedt, (- met name: "De naaste mag niet geobjectiveerd worden") heeft volgens het fysicalistisch criterium immers geen waarheidswaarde: volgens fysicalistische maatstaven is een imperatief een zinlege uitspraak.

Het christendom daarentegen betreft het gebied van het handelen in het algemeen - het handelen waarvan de kennis (slechts) een deelgebied vormt (- kennen is een specifieke vorm van handelen). Het christendom miskent de waarde van de kennis niet, maar geeft ze een plaats binnen het geheel van het handelen.

Een belangrijke toepassing is de volgende. Waar de 'juiste kennis' steunt op argumenten, steunt het 'juiste handelen' op getuigenissen. In dit licht is het argument een specifieke, beperkte vorm van het getuigenis. Het argument verhoudt zich tot het getuigenis zoals een waarheid zich verhoudt tot een waarde, en zoals kennis (van de werkelijkheid) zich verhoudt tot de werkelijkheid zelf. Want het kennen is slechts een beperkte wijze van zijn; het kennen wordt door het zijn omvat en niet andersom. Zo steunen waarheden op waarderingen (- dit zijn waarderingen voor specifieke waarheidscriteria), maar niet andersom: waarden (waaraan waarderingen ten grondslag liggen) zijn niet waar of onwaar; ze zijn immers geen indicatieven doch imperatieven.

De imperatief kan niet ondergebracht worden binnen de categorie van de indicatieven (- die, indien zinvol, waar of onwaar zijn). Vertrekken we bijvoorbeeld van de imperatief: "Gij moogt de ander niet objectiveren", dan kan, na omzetting in de indicatief: "Ik verbied u de ander te objectiveren", het verbod niet fysisch geduid worden zonder het ethische te reduceren tot een vorm van fysisch (registreerbaar) geweld. Bij omzetting naar de indicatief: "De ander is niet objectiveerbaar", blijkt de inhoud van dit oordeel in strijd met het fysicalistisch wereldbeeld dat a priori alles objectiveerbaar acht.

Daarentegen kan en moet de indicatief ondergebracht worden in de categorie van de imperatieven. Bij de omzetting van de indicatief ("Het regent") naar de imperatief ("Ik moet aannemen dat het regent") komt bovendien de tot dan toe verborgen ethische dimensie van de indicatief aan het licht, met name het 'moeten', dat hier geïmpliceerd wordt door, bijvoorbeeld, het getuigenis van de waarnemer. Aldus blijkt het waarde-oordeel (de imperatief) omvattender dan de indicatief. Beide refereren ze uiteindelijk naar argumenten, welke vormen van getuigenissen zijn.

Het verschil tussen beide bestaat hierin dat het oordeel met betrekking tot een waarheid ("Het regent") wordt gedragen door een zintuiglijke verificatie, terwijl het waarde-oordeel steunt op een verificatie in een omvattender gebied, waarvan het zintuiglijke een deelgebied is. En nogmaals: het imperatieve sluit het indicatieve niet uit, noch staat het er naast: het imperatieve omvat het indicatieve. Het indicatieve daarentegen kan het imperatieve niet plaatsen omdat het dit gebied niet omvat; maar dat houdt geenszins in dat het dit gebied zou mogen miskennen.

Argumenten verdedigen theorieën, en wie argumenteert, wil gelijk halen; hij wil (het spel) winnen. Getuigenissen daarentegen verdedigen handelswijzen, en de inzet van de getuige is zijn eigen, ongespeelde zijn. Het getuigenis omvat het argument, maar niet andersom.

Het kennen kan worden geïntegreerd binnen het geheel van het handelen, op voorwaarde dat de primauteit van het ethische op het epistemische wordt erkend. Op die manier kan de discrepantie tussen kennis en zijn overwonnen worden: het zijn wordt meer doordrenkt van het bewustzijn en het kennen wordt waarachtiger.

Vanuit onze kritiek op het objectivistisch karakter van het fysicalisme, kunnen we dus aantonen dat het epistemische (het gebied van onze kennis van het zogenaamd 'feitelijke') wezenlijk een deelgebied vormt van het ethische.

Onze derde bedenking betreft het materialistisch karakter van het fysicalisme. Het materialisme vooronderstelt de vermeende tegenstelling materie-geest, waarbij het geestelijke gereduceerd wordt tot een bijproduct (- een epifenomeen) van het materiële. Dit dualisme ontspringt aan het objectivisme: het geloof in het bestaan van 'objecten'. Dit geloof blijkt een misvatting na analyse van het wezen van de dingen. De dingen staan immers niet los van ons: hun wezen valt per definitie samen met hun zin, die een functie is van ons handelen, en zodoende verbonden met een aantoonbaar objectief doel: het goede. Het eumorele handelen vergt de erkenning van de objectieve zin van de in onze arbeid aangewende dingen: het is sym-bolisch of stichtend; het immorele handelen bestaat uit de miskenning van die zin: het is dia-bolisch of destructief (- het misbruik). Terwijl het op het Hogere gerichte eumorele handelen het goede binnenhaalt in ons leven en het ware aan het licht brengt, parasiteert het op zichzelf gerichte bedrog op het ware en 'creëert' het onzin of waanbeelden. Het komt er derhalve op aan de positieve zin, en daarmee ook het Absolute, te erkennen. Zoals hoger gezegd, ontsnapt God weliswaar aan de greep van onze kennis, maar dat ontslaat ons niet van de verplichting Hem na te streven. En dat is het wezenlijke van ethiek.

Nu een woord over ons alternatief: een christelijk geïnspireerd werkelijkheidsbeeld. Vermelden we eerst dat onze hypothese de pragmatische betekenis van een constructivistische visie erkent, maar ze ontzegt aan zo'n visie elke aanspraak op metafysische relevantie.

De grondgedachte van onze opvatting is deze, dat alles wat bestaat, slechts bestaat omdat het erkend wordt. 'Erkenning' is een andere benaming voor 'liefde'. Erkenning gebeurt door personen, en in de eerste plaats door God. Gods erkenning betekent zijn schepping. Wij, mensen, bestaan omdat we door God erkend worden. Zo ook alle andere schepselen. We mogen delen in de liefde, en we kunnen zodoende ook elkaar erkennen, waardoor we verheven worden tot deelgenoten aan het rijk Gods. Dat bestaan is echter geen feit maar een opgave, en dus een doelstelling die wij kunnen, willen en moeten nastreven. Deze opgave is een verplichting en zelfs een noodzaak omdat ook het louter wereldlijke, het dierlijke en zelfs het dingmatige in hun bestaan afhankelijk zijn van de erkenning: de mens wordt door God erkend, mensen moeten elkaar erkennen, en de dingen kunnen slechts bestaan als functies van erkenningsactiviteiten.

Het wezen van een ding wordt uitgedrukt door zijn definitie, en die omschrijft de zin van dat ding als functie van ons handelen met betrekking tot het ultieme doel: het goede, en dat is de liefde, of de erkenning. Zo bestaan het zijn binnen het streven, het feitelijke binnen het ethische, het ware binnen het waardevolle, het indicatieve binnen het imperatieve, het kennen binnen het handelen en binnen het willen.

Omdat de Wet het bestaan schept (- de wet maakt de vrijheid mogelijk; de vrijheid maakt ons bewustzijn mogelijk; ons bewustzijn maakt onze participatie aan het zijn mogelijk), is bestaan: handelen overeenkomstig de Wet, of: de Wet uitvoeren.

Het bestaan in ongehoorzaamheid mist een doel, is op zichzelf gericht, en versmacht zichzelf in de leugen: het parasiteert op de Wet, net zoals de leugen parasiteert op de taal die steunt op het gebod tot het spreken van de waarheid. Zoals de taal bestaat dankzij de gevolgzaamheid aan het gebod "Gij zult geen valse getuigenis afleggen", net zo wordt elke andere werkelijkheid gedragen door de goddelijke Wet.

Omdat de erkenning alle werkelijkheid draagt, ligt ons heil in de handen van de ander. Zo is er geen liefde zonder het vertrouwen en is alle heil afhankelijk van de genade. Gods liefde toont zich aan ons, als een vertrouwen, in het feit dat God z'n hele schepping binnen het bewustzijn van de mens heeft gelegd. De ganse werkelijkheid is een geschenk van God aan de mens.

Omdat de werkelijkheid tot ons komt via twee wegen - enerzijds van binnenuit, anderzijds van buitenuit - verklaren we onze stelling vanuit een tweevoudige analyse: vooreerst vanuit een analyse van de introspectieve ervaring van het lijden, vervolgens vanuit een analyse van de zintuiglijke waarneming - welke een afgeleide is van het leed. Tenslotte beschrijven we het wezen van het denken en het wezen van de taal in deze context.

In een eerste benadering analyseren we de introspectieve ervaring van het lijden. Een analyse van de introspectieve ervaring van het lijden leert ons dat niemand de feitelijkheid van het lijden kan ontkennen: dat we lijden, kunnen we weliswaar niet bewijzen, maar we kunnen het evenmin loochenen omdat we samenvallen met onze pijn. We ervaren pijn doordat we met de werkelijkheid interageren, en we kunnen die pijn pas minimaliseren door ons aan te passen aan de werkelijkheid zoals die dat blijkbaar van ons eist: we zeggen dan vaak dat we de werkelijkheid naar onze hand zetten, maar zodoende worden we als het ware zelf door de werkelijkheid gevormd.

Lichamelijke pijn stuurt onze kennis omtrent de werkelijkheid bij, en vormt ons verstand. Maar er is ook geestelijke pijn. Evenmin als de lichamelijke, is de geestelijke pijn bewijsbaar. Maar ze kan evenmin ontkend worden. Zoals de lichamelijke pijn onze kennis bijstuurt, zo ook stuurt de geestelijke pijn ons geweten bij.

Het goede, dat het geluk bewerkstelligt, ligt in het handelen overeenkomstig de externe orde, en daarom ook is het goede gelijk aan het ware, en aan het zijn. Het kwaad, dat ongelukkig maakt, ligt in de miskenning van de externe orde, en is daarom ‘ter dood veroordeeld’. In tegenstelling tot het goede, bestaat het kwade, net zoals deze wereld, niet definitief. Met deze wereld verdwijnt ook het kwade, en wordt het uiteindelijk zelfs ten goede aangewend. Met het rijk Gods vestigt zich het goede, dat uiteindelijk de grond van alle werkelijkheid is.

De opvatting dat het hogere voortkomt uit het lagere, in plaats van andersom, steunt op een denkfout, die zich ook weerspiegelt in het oorzakelijkheidsdenken. Het oorzakelijkheidsdenken volgt met name uit het projecteren van onze handelings- of veroorzakingsmogelijkheid naar de natuur als zodanig, net zoals we ons de natuur voorstellen als een constructie in gevolge de projectie van onze construeringsmogelijkheid in de wereld, naar de natuur. Zoals de natuur uit liefde geschapen is, en niet gemaakt, zo ook is het natuurlijke gebeuren geen louter gevolg van oorzaken, doch een zich naar het uiteindelijke doel - het goede - ontwikkelend proces, of een manifestatie van hetzelfde, liefdevolle verlangen. Daarom moet het oorzakelijkheidsdenken plaats ruimen voor een complexer denken, met name het teleologisch denken. Het is trouwens aantoonbaar dat de moraliteit het primaat heeft op de causaliteit.

Essentieel in het teleologisch denken, is het streven, dat aantoonbaar het wezen van het leven uitmaakt. En zoals de dingen hun bestaan danken aan het leven, en uiteindelijk aan de goddelijke liefde, zo ook dankt het leven zijn bestaan aan het ethische leven: het hogere fundeert het lagere.

Het kwaad, dat in wezen het wantrouwen is, tracht nu het goede te dwarsbomen: Lucifer eist van God een bewijs voor Job’s niet-geconditioneerde liefde, door hem te laten straffen voor het goede. Daarom kan zich de liefde in de wereld pas verwerkelijken via de weg van het lijden en de dood. Dit is ons inziens dan ook de kern van de christelijke heilsleer.

Wij geloven niettemin dat God deze tussenkomst van de duivel in ons leven toestaat met een welbepaalde zin. Want aldus hoeven wij niet eigenhandig het leed te veroorzaken dat noodzakelijk is voor de manifestatie van de ongeconditioneerde liefde welke het herstel na de zondeval moet mogelijk maken. Het kwaad waarmee de duivel de mens deed vallen is hetzelfde kwaad waarmee de mens in de gelegenheid komt om zich te bekeren. Zo blijkt de uiteindelijke machteloosheid van het kwaad, zijn niet-zijn, en zelfs de aanwending ervan in functie van een nog groter goed.

Onze eerste benadering van de werkelijkheid had haar uitgangspunt in de introspectieve ervaring van het lijden, om zo de mogelijkheid van onze wil en van objectieve oordelen te kunnen aantonen; vervolgens bespraken we de relatie tussen het leed en de ziel, om zo het objectief goede te kunnen zien. Onze tweede benadering van de werkelijkheid heeft haar uitgangspunt in de zintuiglijke waarneming, die ons werkelijkheidsbeeld grondt, teneinde dit beeld te kunnen confronteren met de ultieme werkelijkheid.

Het criterium voor de relevantie van waarnemingen wordt gekleurd door hun - interindividueel verschillende - functionaliteit met betrekking tot de intenties en de behoeften van de waarnemer - welke interindividueel verschillende wereldbeelden oplevert. Maar de meest fundamentele constituante voor onze waarneming is onze zondigheid: die belet ons het zien, want zien is zich confronteren met schuld. Wij zijn verantwoordelijk voor wat wij (niet) zien en voor onze beleving van de werkelijkheid, want het zijn is een zaak van recht.

Onze onderlinge verdeeldheid ingevolge onze zondigheid kan echter overstegen worden door onze handelingen - bij uitstek in de liefde, die een overgave vooronderstelt - omdat de ultieme werkelijkheid die van het goede is: "ens et bonum convertuntur".

Sinds de zondeval en sinds Plato, beleven wij zodoende in ons streven een existentiële discrepantie tussen de feitelijkheid en het goede, vooral dan in onze confrontatie met de waarheid, die ons uitnodigt en uitdaagt.

Hierna beschrijven we het wezen van het denken en het wezen van de taal.

Afbeeldingen van de werkelijkheid verleiden de waarnemer tot het identificeren van deze afbeeldingen met de werkelijkheid zelf: hij kijkt met de ogen van de afbeelder, die aldus macht (- het monopolie van het zien) over hem verwerft. Tussen de waarnemer (/de denker) en de werkelijkheid vestigen zich aldus clusters van macht; de waarnemer (/de denker) is van de werkelijkheid vervreemd: niet langer zijn eigen waarneming en denken leidt hem. Hij heeft de werkelijkheid geruild voor een droom, en via zijn droomarbeid wordt hij uitgebuit. Zo is het bedrog onmogelijk zonder de misdaad tegen de waarheid - het eerste slachtoffer. Het gaat dus steeds om een misdaad tegen God. God buitensluiten gebeurt door Hem af te beelden. Afbeelding is ont-ordening of miskenning van de geest die de werkelijkheid van het afgebeelde fundeert. Dit is de miskenning van de tweede persoon als diegene die men aanspreekt: hij wordt herleid tot een derde persoon waarover men spreekt zoals over een object. Onze houding tegenover de werkelijkheid is niet langer een aanspreking maar een afbeelding; de ware werkelijkheid ontsnapt ons. Wij verarmen zodoende onze werkelijkheid en onszelf.

Alleen door er te zijn, niet door iets te doen, looft de schepping haar Schepper. Sprekend en denkend maken wij voortdurend afbeeldingen, die echter Gods afbeelding zelf overschaduwen en er de toegang toe verhinderen. Alleen Gods woord - zijn naamgeving - is schepping: Hij beveelt de dingen te bestaan.

De list van de duivel bestond erin de mens te laten geloven dat ook hij zich de goddelijke bevelen kon bemachtigen. Maar de mens kan enkele de namen van de bevelen uitspreken: hij heeft de macht noch het recht om ze als bevelen uit te spreken. Zo kan de boom van de kennis de mens niet baten, want hij behoort hem niet toe. Die vermeende kennis heeft de mens uit het paradijs gestoten. Zijn lot is zoals dat van de waarnemer die voortaan met de lens van de afbeelder kijkt. Zoals de afbeelder aan de toeschouwer de afbeelding verkoopt voor de prijs van de werkelijkheid, zo ook verkoopt de duivel aan de eerste mens de wereld voor de prijs van het paradijs, waarvoor hij voortaan blind is omdat hij kijkt met de ogen van de duivel.

De verslaafdheid aan de wereld is een verslaafdheid aan een droom. De droom verslaaft omdat hij lust geeft, en daarom zal de bevrijding leed meebrengen. Bevrijding vergt daarom inzicht en toewijding: de mens moet ophouden met objectiveren; hij moet afstand doen van zijn vermeende macht en tot de erkenning van de ander komen. Niet het denken zelf is verwerpelijk, maar wel het instrumentaliserend denken tegenover de medemens, tegenover God, en tegenover de schepping als zodanig: respect sluit objectivering uit.

Alle zijn is de vrucht van erkenning of liefde. Het einddoel van waarachtige kennis is niet bezit maar wel verwondering of aanbidding: wie aanbidt, objectiveert niet langer: hij staat tegenover een ‘Gij’ - een persoon. De zin van het denken is de verwondering, die een aanbidding is. In de aanbidding vindt de mens zijn bestemming. Zonder de verwondering, de aanbidding, of de intersubjectieve dimensie, is het denken volkomen inhoudsloos.

In de mystieke geest wordt niet afgebeeld maar wel uitgenodigd - tot gemeenschap. Het betreft niet louter een gemeenschap van gedachten of een consensus, maar wel een één-zijn met het wezen zelf van wat niet langer afbeeldbaar is: het heilige.

Taal verenigt haar gebruikers. Elk ding is zijn zin, tastbaar geworden in een patroon, en alle patronen zitten in hogere patronen ingebed. Bewegingen maken steeds deel uit van omvattender bewegingen. Tot op zekere hoogte is dat ook het geval met de taal, die dan louter interactie is. Interacties vertonen geen breekpunten: ze zijn continu, ze bepalen elkaar of worden door elkaar bepaald. Alleen hun ultieme oorsprong en hun ultiem doel ontsnappen daaraan. Taal als louter interactie spiegelt ons het beeld voor van een structuralistische wereld.

Maar de taal vindt haar hoogste zin en dus haar eigenlijke wezen in communicatie: communicatie is een vorm van interactie, maar interactie is niet noodzakelijk communicatie. Interactie bevindt zich op het niveau van de natuurwetten; communicatie verbreekt deze wetten. Afspraken onder personen, en dus ook afspraken met zichzelf, leiden tot activiteiten die ontsnappen aan de traagheidswet. In wezen zijn zij naamgevingen, identificaties van dingen met namen, die deze dingen verheffen naar een hoger betekenisniveau. Ze zijn mogelijk dank zij de trouw. De trouw fundeert de mogelijkheid tot het maken van afspraken, welke de communicatie funderen. Interacties zijn continu, maar afspraken verbreken deze continuïteit en vergen specifieke inspanningen van de betrokkenen die aldus ingrijpen in het louter interactieve. Het is het vermogen tot trouw, dat aan de oorsprong ligt van elk nieuw betekenispatroon.

Zo ligt aan de oorsprong van de alles omvattende werkelijkheid, de trouw van God jegens zijn schepselen, en niet bepaalde fundamentele natuurwetten, zoals het materialisme gelooft. Communicatie is geen voortgezette interactie, maar is een totaal nieuwe en andere activiteit dan het interageren. Elk universum ontspringt aan een gegeven woord, en alle dingen zijn door het Woord geworden. Taal is in wezen trouw, of: gegeven woord. Trouw is wezenlijk discontinu, want hij overwint de natuurwetten. Intersubjectieve afspraken constitueren universa voor de betrokken subjecten, en zo ook werd het universum bij uitstek geconstitueerd. De menselijke taal is als een schaduw van Gods Woord, die het goddelijke in de wereld naar binnen brengt, en hem daardoor verlicht.

Cruciaal in de communicatie of de dialoog is de aanspreking, waarvan de naamgeving het fundament is: ze betekent een erkenning of een ont-objectivering, een verheffing van het object tot subject. In de erkenning, in de naamgeving, wordt de persoon geschapen - in God’s erkenning en in onze erkenning van de medemens. Zoals het woord, verwijst ook de naam naar iets afwezigs, en hij is daarom een belofte. Iemand erkennen betekent: iemands bestaan-voor-ons beloven, en daarom is de naamgeving wezenlijk een persoonlijk engagement. In de naamgeving nodigt men de ander uit om zijn aanspreekbaarheid te aanvaarden, en om zich zodoende te positioneren in de geestelijke werkelijkheid, met het oog op eenwording. Men aanvaardt dan tevens de onvoltooidheid van de gegeven werkelijkheid én de plicht tot participatie aan de voltooiing. Aanspreken is gebieden tot trouw aan het te voltooien project van de liefde.

Uit de oorspronkelijke aanspreking vloeien de tien geboden voort. In de struktuur van de taal vindt men de struktuur van de werkelijkheid zelf terug. De struktuur van de taal weerspiegelt haar betekenis: de tekens worden door betekenissen bepaald, en niet andersom. In het geestelijke gaat het doel vooraf aan de middelen en lijkt de tijd omgekeerd te zijn. Maar omdat het hogere het lagere fundeert, is het de tastbare wereld zelf die wij ‘omgekeerd’ waarnemen. De orde van de taal keert de orde van een vervallende wereld om. Diep in de strukturen van de taal zelf, ligt het geheim van het leven. Maar tot de boom des levens mag de mens geen toegang hebben.

De werkelijkheid is overvol van taal. Omdat wij pas kunnen zien wat wij kennen, weerspiegelt de werkelijkheid onze eigen ziel. Tegelijk is de werkelijkheid een uitnodiging: elke eerlijke vorser verwondert zich; hij staat voor een mysterie dat hem aanspreekt; hij ontmoet Iemand. Het object van onze waarneming is betekenis of symbool. Betekenissen zitten verweven in steeds weer hogere en dwingendere betekenispatronen, waaraan wij al dan niet participeren. Zo zal hetzelfde object voor de goede een totaal andere betekenis hebben dan voor de boze, en het zal dus ook een totaal ander ding zijn: de dingen zijn ‘slechts’ datgene waarvoor ze bestemd worden.

We geven een eigen kijk op het dogma van de transsubstantiatie, en we besluiten dat onze participatie aan de liefde de werkelijkheid kan verenigen in zijn voltooiing.

In het derde deel wagen we de stap van onze 'natuurlijke theologie' naar het christendom zelf: we maken een brug tussen, enerzijds, het filosoferen, dat in de indicatieve wijs plaatsheeft, en dat op het vocatieve (- de aanspreking) berust en, anderzijds, het exclusief imperatieve goddelijke spreken, de goddelijke wet. Het indicatieve ontleent zijn zin aan de aanspreking, en deze laatste berust op de goddelijke aanspreking, waardoor God zich zowel in de natuur als in de openbaring als in onze ziel, aan ons te kennen of te ontmoeten geeft en ons tot een antwoord uitnodigt. In de natuur vinden wij de trouw van de Schepper terug in de schoonheid en in de wetmatigheid van alle dingen. God openbaart zich tevens in Zijn Zoon, Jezus Christus, die de naam is van God, net zoals Bach's Mattheuspassie de naam is van een engel, zoals alle lichamen de namen zijn van hun zielen, en zoals een stoel de naam is van zijn betekenis - allen in functie van de verwezenlijking van het rijk Gods in deze wereld. God openbaart zich in elke persoonlijke ziel, en in de eerste plaats spreekt Hij tot ons in ons geweten. Maar, omdat de mens geheel "naar Gods beeld en gelijkenis" geschapen is, openbaart God zich in onze ziel ook als Zijn uitnodiging ter beantwoording van Zijn liefde door ons hart en door ons verstand. Omdat de engelen de goddelijke boodschappers zijn, worden de goede werken van ons hart en van ons verstand ons krachtens de goddelijke genade door hen ingegeven.

Het indicatieve tracht het ware, het schone, het goede en het heilige aan te wijzen, en in het vocatieve - de aanspreking - voltrekken zij zich. De menselijke aanspreking berust echter op de goddelijke aanspreking en ze participeert eraan in de mate dat ze goed, waar, schoon en heilig is. Die goddelijke aanspreking is daarvan zodanig vervuld, dat ze onmiddellijk en onomstrijdbaar overtuigt. De onmiddellijkheid van de goddelijke aanspreking - vooral via Gods engelen - is wat wij inspiratie noemen. De geïnspireerde ziet daarom wat waar, schoon, goed en voltooid is, en hij moet het geziene, dat zich in 'de andere wereld' situeert, in zijn arbeid naar deze wereld toe te vertalen, teneinde ook hier het wezenlijke van de dingen, dat berust in het rijk Gods, te kunnen ont-dekken. Schoonheid heeft geen argumenten nodig; goedheid en onschuld tonen zichzelf; onweerlegbare waarheid verlangt naar openbaarheid zoals licht; het sublieme is onmiskenbaar, en elk tekort is een eerbetoon aan de zekerheid van het voltooide.

(Einde van het eerste deel van de uiteenzetting)




Foto

Archief per week
  • 05/06-11/06 2006
  • 29/05-04/06 2006
  • 22/05-28/05 2006
  • 15/05-21/05 2006

    Foto

    Inhoud blog
  • LINKS
  • MUZIEK
  • Trans-atheïsme (21)
  • Trans-atheïsme (20): I.4. De onmogelijkheid van een neutrale metafysica
  • TRANSATHEISME (19)
  • TRANSATHEISME (18)
  • TRANSATHEISME (17): Vrijheid
  • TRANSATHEISME (16): Rationaliteit
  • TRANSATHEISME (15): VERMEERSCH' THEORIE (G)
  • TRANSATHEISME (14): VERMEERSCH' THEORIE (F)
  • TRANSATHEISME (13): VERMEERSCH' THEORIE (E)
  • TRANSATHEISME (12): VERMEERSCH' THEORIE (D)
  • TRANSATHEISME (11): VERMEERSCH' THEORIE (C)
  • TRANSATHEISME (10): VERMEERSCH' THEORIE (B)
  • TRANSATHEISME (9) VERMEERSCH' THEORIE (A)
  • TRANSATHEISME (8)
  • TRANSATHEISME (7)
  • TRANSATHEISME (6)
  • TRANSATHEISME (5) MATERIALISME
  • TRANSATHEISME --- (4)
  • TRANSATHEISME (3) : ALGEMENE INLEIDING
  • TRANSATHEISME --- INHOUDSTAFEL
  • TRANS-ATHEISME (1)



    Hoofdpunten blog BETHINA2
  • TERUG NAAR DEEL 1
  • Trans-atheïsme (50)
  • Trans-atheïsme (49)
  • Trans-atheïsme (48)
  • Trans-atheïsme (47)
  • Trans-atheïsme (46)
  • Trans-atheïsme (45)
  • Trans-atheïsme (44)
  • Trans-atheïsme (43)
  • Trans-atheïsme (42)
  • Trans-atheïsme (41)
  • Trans-atheïsme (40)
  • Trans-atheïsme (39)
  • Trans-atheïsme (38)
  • Trans-atheïsme (37)
  • Trans-atheïsme (36)
  • Trans-atheïsme (35)
  • Trans-atheïsme (34)
  • Trans-atheïsme (33)
  • Trans-atheïsme (32): E. Causaliteit
  • Trans-atheïsme (31): D. Het Licht van de Externe Orde
  • Trans-atheïsme (30): C. De facticiteit van geluk en ongeluk
  • Trans-atheïsme (29): B. Het transcendent transformatieproces
  • Trans-atheïsme (28): II.I.A. De Externe Orde
  • Trans-atheïsme (27)
  • Trans-atheïsma (26)
  • Trans-atheïsme (25)
  • Trans-atheïsme (24)
  • Trans-atheïsme (23)
  • Trans-atheïsme (22)
  • terug naar deel 1

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • omskvtdw


  • Foto

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs