C. De absolute overstijging van de werkelijkheid door het christelijke lijden terwille van
Wij betogen (1°) met betrekking tot het lijden in het denken, dat de existentiële ervaring van het lijden een absolute mogelijkheidsvoorwaarde vormt voor de relevantie van het denken over het lijden (- stelling 35). Verder tonen we aan dat het wilsconcept gefundeerd wordt middels het criterium van het lijden (- stelling 36). Een onderzoek van de hand van Edward Schillebeeckx maakt duidelijk dat enkel het christendom bekend is met het concept van het 'lijden terwille van' (- stelling 37). (2°) Met betrekking tot de relatie denken-lijden stellen we vast dat in de meeste wereldbeschouwingen deze relatie zeer problematisch is (- stelling 38). Het poneren van een specifieke relatie tussen leed en schuld (of het aanvaarden van de erfzonde) is de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde voor het oplossen van deze problematiek (- stelling 39); meer bepaald de relatie tussen het leed en de kwade intentie moet erkend worden (- stelling 40). Dit leidt ons tot de conclusie dat de ervaring van het lijden noodzakelijk is voor de relevantie van het denken zonder meer (- stelling 41).
We hebben er reeds op gewezen dat het egocentrisme pas overwonnen kan worden mits eerst het egoïsme overwonnen wordt (- stelling 32). Dit betekent dat het handelen ontisch voorafgaat aan het denken, tenminste als dit denken aanspraak wil kunnen maken op enigerlei relevantie. Ook in het denken over het lijden, toont zich de discrepantie tussen denken en handelen op een pregnante manier, maar tevens komt ons het denken daar tegemoet als een meervoud aan mogelijkheden die wij, in het denken-als-handelen, al dan niet kunnen actualiseren. Concreter: in het denken over het lijden kunnen wij al dan niet op een afstand blijven staan tegenover dit lijden. Hier bestaan vanzelfsprekend gradaties, maar als we de uitersten nu eens bekijken, dan stellen we vast dat we, enerzijds, een houding kunnen aannemen waarbij we in het denken over dat lijden abstractie maken van de realiteit van dat lijden, terwijl we, anderzijds, kunnen denken over het lijden terwijl we ons de realiteit ervan realiseren. Hiermee is dan ook gezegd dat het denken de (zoals we verder zullen zien: 'verfoeilijke') mogelijkheid biedt om het object van ons denken niet tot zijn recht te laten komen. Een dergelijke afstandelijkheid, die in de wetenschap positief gewaardeerd wordt als 'objectiviteit', is ons inziens één van de twee doorslaggevende factoren in het zich actualiseren van de menselijke wreedheid. De tweede factor is de menselijke autoriteitsgevoeligheid. Wordt de afstand tussen de actor en de gevolgen van diens daad groter, hier in de zin van: abstracter, dan zal de feed-back navenant zijn ("uit het oog is uit het hart"). Welnu, een toename van (vermeende) 'objectiviteit' gaat hand in hand met een toename van de abstraheringsgraad. Bovendien werkt de autoriteitsgevoeligheid ("Befehl ist Befehl") de verantwoordelijkheidsvlucht bij de uitvoerder van het bevel, en de minimalisering van de feed-back bij de bevelhebber zelf, in de hand (- zie S: 1.20).
Dat we kunnen denken over het lijden zonder dat we ons de realiteit van dat lijden realiseren, is niets meer dan een bijzonder geval van onze mogelijkheid om met ons denken te spelen, met andere woorden: onze verbeelding, waartoe dromen en wensen behoren. Het fantaseren, of breder: het creëren, is eigenlijk een tegengestelde activiteit van de hier besprokene. In het scheppende denken, denken we dingen die er (nog) niet zijn. In het 'vernietigende' denken daarentegen, maken we abstractie van dingen die er zijn. Relevant in deze context is het feit dat het ontkennen van realiteit rampzalige gevolgen heeft voor de actor (bijvoorbeeld: abstractie makend van het feit dat ik niet kan vliegen, spring ik in de afgrond), terwijl het fantaseren van realiteit mij de mogelijkheid biedt om deze fantasieën, middels mijn handelen, eventueel in realiteit om te zetten. Elders wijzen we er op dat men evenwel het onderscheid moet blijven maken tussen de menselijke scheppingen enerzijds, en de natuur anderzijds (- zie II, Inleiding en S: 1.11.3). Een door de mens geconstrueerd spel is niet irrationeel maar houdt nochtans geen verband met de realiteit, tenzij dan in die realiteit waarvan dat spel in functie staat. Het spelen gebeurt binnen de werkelijkheid en niet andersom (- dit wil zeggen: de werkelijkheid kan geen gespeelde werkelijkheid zijn, en hierbij herinneren we ons Chesterton's gezegde: "The madman is not the man who has lost his reason. The madman is the man who has lost everything except his reason" (De Dijn 2000: 16)).
Het lijden gaat ontisch vooraf aan het denken over het lijden (en analoog gaat de dood ontisch vooraf aan het denken over de dood) - tenminste: als we een relevant denken beogen, een denken dat geen spel, geen fantasie is. Dit impliceert dat wie geen leed ervaren heeft, niet anders tenzij spelend kan denken over het lijden. Maar omdat, zoals we reeds hebben besproken, het lijden constitutief is voor het denken tout court, volgt hieruit dat de lijdenservaring van het subject constitutief is voor de relevantie van zijn denken.
Maar: wàt is lijden? Tot nog toe zijn we tot de bevinding gekomen dat het lijden kan uitgedrukt worden als het bewust beleven van een gebeuren (dat, in tegenstelling tot het handelen, niet gewild wordt).
We merken hierbij op, dat het bestaan van de wil aldus noodzakelijk geïmpliceerd wordt door het onafwendbare criterium van het lijden (- zie S: 1.12.1, 1.12.4 en 1.12.11). Met andere woorden: wie het bestaan van het lijden erkent (en daartoe is elkeen gedwongen op straffe van zijn eigen dood), moet het bestaan van de wil erkennen, want de ervaring dat men het lijden niet wil (terwijl het er effectief is) is, als wilservaring, even direct als de ervaring van het lijden zelf. Zo komen we tot de vaststelling dat we hier een gebied kunnen verduidelijken dat het epistemische overtreft, en dat we het ethische kunnen noemen: wat ontisch (en in de notitia) problematisch is, opent de deur naar het epistemische (het denken), en wat in het denken problematisch is, opent de deur naar het ethische (het willen). De pijn leidt tot het bewustzijn (dat zich van de pijn distantieert, namelijk door zich de afwezigheid van pijn voor te stellen), en het bewustzijn leidt tot de wil (die zich van het bewustzijn distantieert, namelijk door zich een ander bewustzijn voor te stellen). Tenslotte volgt uit het problematische willen, het kiezen het eigenlijke ethische (- zie ook stellingen 10 en 11).
37.1. Schillebeeckx Historiek van het Lijden in het Denken
In dit hoofdstuk zullen we gebruik maken van de leidraad die geboden wordt in E. Schillebeeckx, 1977 (afgekort: GL): 614-664. Schillebeeckx beschrijft verschillende praktijken die tot doel hebben het lijden te overwinnen.
Vooreerst het manicheïsme, waaraan hij een uitzonderingspositie toekent, aangezien het dualistisch is: goed en kwaad hebben een verschillende oorsprong, zijn verschillende machten én tweelingbroers bij Zoroaster (God als coincidentia oppositorum), en later echt twee gescheiden beginselen. Het kwaad, het lijden moet zodoende niet verklaard worden, want het is er tout court. Schillebeeckx noemt dit beginsel amoreel: "Want, als zowel het goede als het kwade beide teruggaan op een afzonderlijke absoluut eerste oorzaak, is er geen enkele reden of grond meer te vinden, waarom men het ene beginsel boven het andere zou verkiezen" (GL: 616). Verder geëvolueerd, "verzinnebeeldt het manicheïsme aldus de grote emancipatiestrijd van het mensdom tot vrijmaking van het goede" middels ascetisme. In het Jaïnisme is de ziel in het lichaam gekerkerd en koopt ze zich vrij door boete: vrijwillig aanvaard lijden, naast: niemand pijnigen. En God wordt hier ondenkbaar geacht, precies omdat er lijden in de wereld is: goed en kwaad zijn natuurlijk (GL: 621).
Voor joden is lijden een straf voor de zonde van de mens. Zondig is wat krom of onjuist is, en dat heeft vanzelfsprekend onjuiste gevolgen (namelijk: het lijden). Vandaar wordt het onschuldig lijden hét probleem van de joden: ze gaan op zoek naar 'verborgen' zonden die het zouden veroorzaken. Zonde en straf (lijden) worden weggenomen door het berouw. In het hellenistisch jodendom is lijden een leerschool van wijsheid. Onzinnig lijden van onschuldigen is het probleem van het onrecht. Er rest de jood alleen nog het desondanks rotsvaste geloof. Schillebeeckx meent dat Job "eindigt op een wat te gemakkelijk happy end" (GL: 622). Er is protest bij Jeremia "die over de lijdende rechtvaardige spreekt als over een argeloos lam dat ter slachting geleid wordt (GL: 623). Het probleem wordt niét opgelost. Lijden wordt dan maar als een teken van uitverkorenheid beschouwd. En martelaarschap moet bewijzen "dat godsgeloof sterker is dan de dood en leven na de dood opent". Het lijden wordt gerelateerd aan een doel in plaats van aan een oorzaak (of zonde), namelijk: in de gunst van God te staan. Z'n vijand beminnen betekent martelaarschap. "Als zodanig scheidt de dood de mens van God (ps. 6,5), terwijl de martelaar zijn leven geeft voor God. Dàt zou de contradictie zijn, die de godgelovige niet kan accepteren, die contradictie zou de inzet voor een goede zaak tot een illusie maken. Niet het lijden, maar het geloof in God was de bron van het Joodse verrijzenisgeloof, dat pas aan het einde van het Oude Testament wordt beleden. De gelovige is 'in Gods handen' (Wijsh. 3,1-9) (GL: 624). Pas buitenbijbels is sprake van een rechtvaardig oordeel dat alles weer in evenwicht brengt. Voor Maïmonides en Thomas van Aquino is lijdend bestaan nog altijd beter dan niet bestaan. "Heilbrengend lijden is als het ware de ziel van het Joodse volk (...). De Jood weigert 'bovennatuurlijke' verklaringen te geven voor het rationeel niet te begrijpen lijden, hij heeft het lijden wel religieus leren te verwerken (GL: 625).
Het Griekse denken. Zowel de Ilias als Pindaros ("...een mens is de droom van een schaduw... ) zijn pessimistisch. Het lijden is natuurlijk. Aeschylos: "Wijsheid is het kind van Leed... De staat streeft naar leefbare menselijkheid. Plato: ""Het is erger ongerechtigheid te bedrijven, dan onrechtvaardig te moeten lijden (een adagium, dat de eerste Petrusbrief in christelijk perspectief heeft uitgewerkt) (GL: 627). Voor de Grieken is de deugd, niet de voorspoed de zin van het leven. Dit in tegenstelling tot de Joden, die rechtvaardigheid aan voorspoed koppelen. Voor de Griek is het lijden vergankelijk, maar de deugd blijft. Voor Aristoteles is het kwaad een 'niet-zijnde'. De cynici predikten onthechting en verachtten wie er niet aan toe kwam. Voor de Stoa is de wereld "de beste onder alle werelden; het lijden moet manhaftig gedragen worden, desnoods wordt het door de zelfmoord overwonnen. "De kritische vraag bij deze wijsheid van de Stoa is: als het lijden dan een vorm van illusie is, is deze illusie dan zelf geen kwaad? En waarom hebben mensen dan zo'n hekel aan wat ze zich inbeelden aan pijn te voelen? Neemt men dan het lijden wel au sérieux? (GL: 633). De epicuristen zoeken de onverstoorbaarheid of tevredenheid. Echt leed is alleen de begeerte. Ook het medelijden is hier een deugd. De Grieken accepteren het lijden dus, en geven er een zin aan.
De romeinse virtus is niet de deugd maar de manmoedigheid, de volharding in het gevecht voor het goed van de staat. De wereld is vijandig, het lijden is een gegeven, en de romein streeft naar rechtvaardige humanitas. Vergilius is begaan met andermans lijden en noodlot en vraagt naar het waarom van de labor improbus. Maar optimistisch klinkt het "per aspera ad astra": het leed verheft de mens, arbeid adelt, moeilijkheden zijn uitdagingen en: eind goed, alles goed.
Voor de hindoe is élke godsdienst een pad naar het heil; en elk mens heeft z'n eigen weg, naar gelang zijn karma, en eigen innerlijke wetten (dharma). Onthechting (moksha) leidt tot het onvergankelijke zelf (atma), dat een manifestatie is van het (al dan niet theïstisch op te vatten) Zijn (Brahman): de zelfrealisatie. Het heelal is begoocheling (maya), het lijden incluis. "Lijden is als het wezen der dingen waarin de dieren, om te kunnen leven, elkaar opvreten. Het offer was een soort identificatieproces met de werkelijkheid, tevens een manier om haar in bedwang te houden ten voordele van de offeraar (GL: 636-637). Eros en Thanatos zijn perspectieven op éénzelfde realiteit. Derhalve kan men het lijden niet objectief kennen. Vrijwillig lijden is daarom zinvol. Lijden volgt uit identificatie met de (illusoire) verschijnselen (- het lichaam lijdt, niet het 'zelf'), en houdt op middels het vinden van Brahman. Voor de hindoe is de praxis wezenlijk: het engagement getuigt van de onthechting, en dit alles binnen het kastensysteem. Anderen pijnigen kan het gevolg zijn van dharma-verplichtingen, maar dat gebeurt ongewild (- zie Krishna die Arjuna overtuigt te strijden); in principe moet men geweldloos zijn (ahimsa). Lijden is geen kwaad op zich, maar noopt tot ontleding van de situatie. De hindoe zoekt gelijkmoedigheid tegenover genot en lijden. "Het eigen hindoe-inherente gevaar is metterdaad de verschuiving van de zelfonteigening naar indifferentisme en zich neerleggen bij de status quo. (...) vooral het hedendaagse hindoeïsme reageert tegen de verkeerde interpretatie dat het bestaan in deze wereld een illusie zou zijn. Wie profiteert van een escape-houding? Noch God, die souverein vrij is, noch de wereld, want de vlucht van een individu in louter personalistisch heil verlost de wereld niet van het lijden. Dan zou er in de enkeling iets zijn dat noch van God noch van de wereld is! Het is dan een vlucht van een illusoir, niet-bestaande Ik uit een illusoire slavernij naar een illusoire, niet-bestaande wereld, als het hoogste goed dat dit illusoire wezen zou najagen. Dan is er slavernij noch bevrijding noch zoeken naar waarheid (GL: 637).
In het boeddhisme staat het lijden (dukkha) als de meest universele ervaring centraal. Er is lijden inherent aan het levensproces, lijden vanuit het vergankelijkheidsbesef en de afstand tot het begeerde, en lijden vanuit de menselijke natuur. Maar het ego dat lijdt, bestaat niet (of: is anatta, 'niet-ik'), zegt Boeddha. Het enige blijvende is atman en na de dood ben ik eeuwig nirwana. Het lijden bestaat, maar er is geen lijdende. De mens is een verandering die enkel zijn geest op de levensstroom kan richten. Dé weg is een geconditioneerde wording in de oorzakelijkheidketen: een zich neerleggen bij. Oorzaak van het lijden is het verlangen (tanha) naar een substantieel object; doch dit bestaat niet. We kunnen het lijden beëindigen door het nirwana te realiseren (- men kan het niet beschrijven), namelijk door de verlangens uit te doven middels wijsheid, ethisch gedrag en geestelijke discipline. De Bodhisattva keert, bij het nirwana gekomen, terug uit solidariteit of medelijden, om zich eerst over het heil van anderen te ontfermen.
Het lijden in het christendom. "Het nieuwe testament geeft geen speculaties over hét probleem van hét lijden, bezint zich evenmin op het feit van de lijdende mens, alleen over het voor christenen schokkende feit van hun vervolging. De aandacht is geconcentreerd op de 'lijdende christen'. We kunnen dan ook, althans direct, in het nieuwe testament geen oplossingen zoeken voor het probleem van de 'lijdende mens'; dit probleem wordt er gewoon niet gesteld. Enkele algemene perspectieven zijn er wel te vinden (GL: 638). Waar God verschijnt, moeten het kwaad, het lijden en de dood wijken. De Kerk geneest. Jezus maakt geen link tussen lijden en zonde, al is het andersom wel mogelijk (- zonde brengt lijden). En Jezus neemt het lijden van anderen op zich. Het kwaad wordt overwonnen door gehoorzaamheid aan God, niet door menselijke kracht. "Wie met menselijk geweld een rijk van vrede-zonder-tranen wil oprichten, noemt Jezus 'een satan' (Mc.8,27-33; zie ook Mt.4,1-12; Lc.4,1-13; Mc.1,13) (GL: 639). "Lijden als feitelijke implicatie van de algehele inzet terwille van de zaak der gerechtigheid én als aanklacht tegen ongerechtigheid (zodat men niet ongeloofwaardig wordt door zelf naar wapens van ongerechtigheid te grijpen) is Jezus' bevrijdingsweg. Lijden wordt in het nieuwe testament dan ook gezien als de geboorteweeën van een nieuwe tijd van echte vrede en gerechtigheid. (...). Juist in het lijden dat men (...) om het lijden te overwinnen zelf moet ondergaan, ligt volgens het nieuwe testament de verlossende én tenslotte echt bevrijdende betekenis van het lijden. (...) (Men is dan) deelgenoot in Jezus' verlossend lijden (GL: 639). Schillebeeckx behandelt het martelaarschap van de christenen en citeert Tertullianus: "het bloed der christenen is het zaad dat het christendom in de oudheid zijn verspreiding gaf (GL: 640). Men ziet "lijden als conflictsituatie in de strijd om de waarheid (GL: 641). Schillebeeckx plaatst de leer van Augustinus (- de mens is gevallen uit het paradijs maar wordt door God verlost) hier tegenover die van de griekse Ireneüs (- de mens is, onvolmaakt geschapen, steeds op weg naar het paradijs). Beide convergeren in de woorden van Augustinus: "de liefde beleefd te hebben, weegt niet op tegen het lijden van de scheiding: het wonder van gelééfd, bestaan te hebben. De rest wordt aan God toevertrouwd. Tegenover het lijden argumenteert men niet (...) (GL: 641). Maar het moet een zin hebben, aangezien ook God zelf het lijden op zich nam.
Het eigen lijden wordt onderscheiden van het 'lijden terwille van'. Dat laatste krijgt een positieve, reactionaire betekenis. "Lijden op zichzelf wordt een 'symbool'" (GL: 641-642). Schillebeeckx verwijt de theologen dat hun stelling dat God het lijden "slechts toelaat met het oog op het goede (...) een nietszeggende uitvlucht is voor een theoretisch niet meer te plaatsen, ervaren werkelijkheid (GL: 642). (...) "Het gevaar ligt dan voor de hand dat men in God zelf een strijd plaatst tussen God én God: tussen zijn algemene wil, die louter het goede wil, en de noodzakelijkheid van het kwaad in een eindige wereld. Het begrip "op grond van een hoe dan ook noodzakelijke fataliteit tot toelaten genoopt te worden" noemt I. Kant zonder meer ondenkbaar "voor het hoogst zalige Wezen". Later wordt de dood een noodzakelijk bestanddeel van de verzoening van de zondige mens met God, die zijn goddelijke eer verdedigt. (...) Allerlei beelden (...) worden later binnen een 'sluitend' rationeel systeem gebracht, waardoor de kritische kracht van Jezus' kruisdood tevens ontkracht en 'getemd' wordt (...): de eer van God, zoals theologen zich deze eer voorstellen, wordt door lijden en bloed gewroken. (...) Het lijden (...) wordt geïntegreerd door ontkrachting van zijn kritische kracht: mystiek van het lijden ter bestendiging van de kerkelijke en maatschappelijke 'bestaande orde' (GL: 643).
De islam. "Voor de Moslims is het feit, dat jodendom en christendom uit elkaar zijn gegaan (...) er dan ook het bewijs voor dat beide de ene, onvervalste godsopvatting hebben vertroebeld. De Koran wil die éne godsopenbaring presenteren zonder corruptie en deviaties (...)(GL: 644). Het lijden is door God gewild en zijn almacht duldt geen twijfel. "Daarom zoeken mohammedanen naar de vele wijzen waarop lijden zinvol kan passen in Gods bedoelingen (GL: 644). Enerzijds is lijden een straf voor zonde, anderzijds is het een toetssteen voor het ware geloof. En: "Lijden is echter ook een manier om andermans boosheid te weerstaan (GL: 644). Onderwerping is hét gebod. "Dit 'predestinatiegeloof' neemt alle zorg voor het eigen persoontje weg.(...) Het agnosticisme van de inhoud schept een personalistische vertrouwensrelatie tot God, waardoor de godgelovige tot alles in staat is.(...) Er lijkt vanuit zo'n godsgeloof geen 'maatschappijkritische' kracht uit te gaan, in de zin van een maatschappijverbetering. (...) God beproeft niemand boven diens eigen draagvermogen (l.c.). Wel komt hierbij zo iets als: ieder voor zichzelf en God voor allen, dit is: niet de lasten van anderen dragen (GL: 644). Het lijden wordt opgelost doordat in het hiernamaals de balans in evenwicht gebracht wordt. Wel heeft men de plicht om menselijk lijden te verlichten. "De Islamgemeenschap moet Gods barmhartigheid weerspiegelen (GL: 647). Alleen defensieve en heilige oorlog is geoorloofd. Voor de islam heeft Christus' dood geen bijzondere betekenis; trouwens: iemand die op hem geleek werd gekruisigd, niet hijzelf. Waar Christus het kruis koos, koos Mohammed de weg naar het succes. Waar de vrije wil dreigt ontkend te worden, reageert een moslimschool hiertegen. Soefisten (vanaf de achtste eeuw) lijden vrijwillig, omdat pijn de mens gevoelig maakt voor God. Met betrekking tot de opvolging ontstond na drie broedermoorden een schisma waarbij de vermoorde als universeel bemiddelaar, voorspreker van de zondaars, werd gezien.
In de Verlichting wordt de wereld weer beschouwd als "de beste aller denkbare werelden. Het lijden wordt verklaard en dus weggedacht, alsof het gezichtsbedrog was. Pope (- An essay on Man): "All partial evil, universal good (...) one truth is clear: whatever is, is right. De verzoening is als het ware voor alle eeuwen gegeven in de harmonia praestabilita. Het komt er slechts op aan zich van deze eeuwige verzoening bewust te worden. God is de rechte rede. Voltaire reageerde hiertegen. Later wordt de theoretische onmacht van de rede erkend. Voor Kant is "elke poging om God te rechtvaardigen 'erger dan de aanklacht' tegen God (GL: 647-648).
Marxisme. Marx keert Hegel om (dialectisch idealisme wordt materialisme). Hij noemt de dialectiek een wetenschappelijke hypothese "op basis van observatie en analyse, waarin de beweging van de geest een weerspiegeling is van de beweging van de werkelijkheid, d.i. voor Marx steeds het historisch wordingsproces (GL: 652). De werkelijkheid is dialectisch. Het denken dat er een afspiegeling van is, is eveneens dialectisch. En de methode van denken is ook dialectisch. Dialectiek wordt geïdentificeerd met wording. Aan de basis van de werkelijkheid ligt een rationele logica, maar ook een strijd (dit is: een dialectiek) op leven en dood. De synthese is een plotse kwalitatieve omslag. Zo ook met betrekking tot de menselijke (maatschappelijke) praxis: eigenbelang zal ooit omslaan in solidariteit. Sein en Sollen zijn voor Marx (historisch-dialectisch) identiek. Marx acht een empirisch-objectieve wetenschap van de geschiedenis als totaliteit mogelijk: het wetenschappelijk socialisme.
Veel lijden wordt veroorzaakt door onze (kapitalistische) maatschappijvorm, bijvoorbeeld in de vervreemding. De meerwaarde die aan de werknemers toekomt, maar naar de kapitalisten gaat, trekt de waarde van het produkt scheef. Die meerwaarde is echter niet de winst, maar de bijkomende kosten die verhaald worden op het feit dat in het kapitalisme de arbeid herleid wordt tot een handelsartikel. Nu is die meerwaarde het cijfer dat het menselijk lijden weergeeft. De oorzaken van dit lijden kennende, kan men ze dus ook overwinnen door de economische condities te veranderen middels revolutie, die enkel kan geleverd worden door de arbeidersklasse. Maar... revolutie veroorzaakt lijden (klassenstrijd). "Deze visie impliceert in de praktijk wel dat wie tegen het communisme is, tegen de waarheid is en tegen waarachtige menselijkheid (GL: 660). Fundamentalisme komt tegenover ketterij te staan. Na de revolutie zal de godsdienst (die opium is voor en van het volk) overbodig worden, omdat de oorsprong ervan, het lijden, dan verdwenen is. Schillebeeckx: er is echter meer lijden dan maatschappelijk lijden, en de oorsprong van godsdienst is niét het lijden. "Marx heeft nergens bewezen dat godsdienst een weerspiegeling van economische factoren is en niet veeleer een gegeven dat aan het menszijn zelf, tout court - zij het binnen concrete situaties - ontspringt. Het menszijn is niet uitgeput in zijn tot nu toe reeds gerealiseerde verschijningsvormen. Elk overhaast oordeel over het wezen van de mens is 'on-historisch'. (...) Sluit de marxistische visie op godsdienst niet een antropologische reductie in? (...)(GL: 660).
In een nabeschouwing stelt Schillebeeckx vast dat het lijden theoretisch alsook in de praxis werd aangepakt door de oorzaken ervan aan te wijzen en op te heffen: waar zonde oorzaak is, komt de oplossing door niet te zondigen, waar begeerte oorzaak is, door deze te overwinnen. Verschillende religies en visies mogen elkaar niet in het haar zitten aangezien ze allemaal hetzelfde, het opheffen van leed, nastreven. De 'maakbaarheid' van onze wereld dringt tot ons door. Culturen waar de kritische rede overheerst, aanvaarden het lijden makkelijker, terwijl de godsdiensten luider protesteren, vooral met betrekking tot onschuldig lijden. Rationalisten neigen het lijden illusie te noemen. "Niet voor niets is de Verlichte rede de moeder van onze westerse bourgeoisie (GL: 662). Het lijden heeft echter ook rationeel ondoorzichtige dimensies, bijvoorbeeld wat betreft het probleem van de dood. Uit Epicurus' en nadien Kant's opmerking wordt besloten dat de theoretische rede faalt met betrekking tot het lijden. Men moet "blijvend leren te luisteren naar het eigen verhaal van lijdende mensen (GL: 664). De ongelovige wordt geconfronteerd met een antropodicee (hij is zelf verantwoordelijk), maar hij maakt zich immuun: niet God, maar de ander is oorzaak van het kwaad en wordt zondebok of vijand. Men streeft naar een betere wereld, maar "Daarbij schijnt men zich niet te realiseren dat de zo verhoopte, betere aardse toekomst van komende generaties althans voor de generaties die nu leven evengoed een hiernamaals betekent (...) Daaruit blijkt dat de 'grote weigering', het 'grote alternatief' of de 'radicale revolutie' al evenmin een plausibele oplossing zijn voor de ergernis die de menselijke lijdensgeschiedenis voor ons metterdaad is (GL: 664).
|