Aangezien ze, bij haar vertrek naar Bangkok, haar appartementje in Antwerpen had opgezegd met de bedoeling niet meer naar België terug te keren, diende de Auschwitchbitch opnieuw bij haar ouders te gaan wonen. Daar ebde dat zweempje schuldgevoel omtrent Carry weg als water op een gloeiende plaat en maakte het pardoes plaats voor de prompt wedergekeerde diepgewortelde haat die ze door de jaren heen voor haar vader was blijven voelen. Ook haar moeder, dewelke ze verweet haar ongewenst te hebben geconcipieerd en gebaard, deelde in de malaise en op den duur, twee weken nadien om precies te zijn, betrapte ze zichzelve d'erop dat ze meestentijds haar dagen vulde met ronddwalen en doelloos dolen. Zo kwam ze dan, hoe kon 't anders, tot de conclusie dat noch haar verwekkers noch haar twee gezusters haar 'n warm hart toedroegen. Sterker nog: dat er op de gehele aardbol niemand, maar dan ook gewis en waarachtig niemand, bestond die haar ook maar enigszins mocht. Of misschien dan toch dienen doven tiep in Thailand?
Dus klom ze in de pen en schreef 'n brief naar de Schot en daarin vertelde ze hem dat ze, op de occasionele onenightstand na, tijdens de twee weken na haar terugkeer uit Azië, nog geen enkele man had ontmoet waar ze enigerlei warme gevoelens voor had gekoesterd. En dat ze hem graag nog 's zou weerzien. En in de laatste regel van haar opportunistische schrijfsel vroeg ze zich af of die gevoelens, waar het hem aanging, wederzijds waren. De oprechtheid van haar brief kon oprecht in twijfel getrokken worden daar ze hooguit enkel voor zichzelf iets warms gewaarwerd. Haar schrijfdrijfveer was uiteraard economisch geïnspireerd geweest doch dat wist ze hoegenaamd zelf niet in alle objectiviteit en eerlijkheid te plaatsen (wist ze niet of wou ze niet of vermocht ze niet, tja, wie kan een koe leren dansen...?). Ze postte de brief en hoopte dat de Schot vanuit zijn hangmat zou terugschrijven dat, sedert haar vertrek vanop het eiland, alle zonlicht uit zijn leven was verdwenen en dat hij alle nachten in slapeloosheid doorbracht, niet meer in de mogelijkheid verkerende het noorden van het zuiden te onderscheiden en dat hij daarbij voortdurend op 'n houtje zat te kauwen opdat zijn sexuele driften zouden gebotvierd worden. Hetzelfde houtje waarvan ook al helemaal geen pijlen meer vielen te maken. Zelfs geen tandenstokers. Jaja, ze zag het helemaal zitten.
Wachtende op zijn antwoord, verlummelde ze de tijd door van links naar rechts te struinen, de leegte waarin ze vertoefde angstvallig aftastende en verkennende. Wat ze dan aan zielloosheid binnenin zichzelve ontmoette, schrok haar dermate af dat ze, als een wezel zo laf, er telkens weer van wegvluchtte, als een hond van de eigen stront. Het dreef haar, zoals altijd heel labiel en emotioneel onstabiel van onbekende minnaar naar onbekende minnaar en van vreemde armen naar nog vreemdere armen en uiteindelijk zat ze bij de gynaecoloog met een reeks onbestemde vaginale klachten. De Karel, zoals hij heette, maakte een uitstrijkje en sprak met haar af van de resultaten een week later in zijn bezit te hebben. Ze is er echter de drie daaropvolgende jaren niet meer geraakt want ook de dove Schot was na een periode van bezinning in de pen geklauterd en had haar teruggeschreven. Doch wat hij schreef, was toch niet echt wat ze wou lezen dus schreef zij op haar beurt opnieuw een brief, iets giftiger van inhoud dan haar vorige, en dat inspireerde Rob om ook weer een brief te schrijven en op den duur bleek dat hij van plan was om eerlang z'n familie in Glasgow te bezoeken. Indien ze dat wou, zo krabbelde hij, kon hij wel in een wip en een gauw 'n tussenstop maken in Brussel. Dan zouden ze vanuit België samen naar Schotland reizen. Zou hij haar ineens voorstellen aan zijn broer en zijn zuster. Van zijn ouders ging ze geen last hebben. Die waren immers al jaren geleden gestorven en begraven geworden.
Zo gezegd, zo gedaan. Hij landde in Zaventem en verbleef enkele dagen bij haar in de ouderlijke kooi. Haar ouders waren helemaal in de war. 't Is te zeggen: haar moeder dan vooral. Haar dictatoriale vader liet zich in die dagen, zoals de voorbije vijftien jaar, weinig of niet thuis zien. En, ook al was haar vader in geen velden of wegen te bekennen, ze was nog niet goed en wel met haar zoveelste aanwinst de smalle gang binnengekomen of het liep al direct angstaanjagend fout. Haar moeder immers slaagde erin de nieuwe gast toe te spreken in het Frans. Ze verwarde, op een of andere onnaspeurbare wijze, de krullenkop van Rob met de kaalgeschoren schedel van Jean-Luc, de vorige vrijer van de Auschwitchbitch. Deze Parisien, dewelke in de computerbranche werkzaam was, had ze eveneens leren kennen in Thailand, op haar vorige trip, twee jaar eerder. Het toonde echter wel aan dat die moeder zich gaan hechten was aan Jean-Luc. Tenslotte was die toch verhuisd van Parijs naar Antwerpen om te komen samenwonen met haar jongste dochter. Dewelke hem na twee jaar dan de bons gegeven omdat hij zich liever bezighield met uren op zijn computerklavier te tokkelen en ondertussen niet naliet van talloze jointjes te smoren. Daarenboven wenste hij zich niet in te laten met de schimmige vriendenkring van de Auschwitchbitch, en dat vond ze niet kunnen, en op café weigerde de Fransoos überhaupt van Nederlands te spreken. En dat interpreteerde ze dan als helemaal niet willen inburgeren. Zo had hij dan, althans voor de Auschwitchbitch, zijn eigen ruiten uitgeslagen en wierp ze hem ten langen leste buiten. En zijn valiezen achter hem. Dat haar moeder altijd een boon had gehad voor Jean-Luc was nog een reden te meer om hem zijn retour à Paris te geven. Het gaf haar trouwens een kick van jewelste hem d'er zomaar uit te kunnen bonjouren. Maanden na de breuk liep ze nog met een slijmspoor van oor tot oor in de café's en de discotheken van Antwerpen. Maar om terug te komen op de moeder, dat arme mens, dewelke erin slaagde van haar nieuwste verovering in de taal van Molière te woord te staan: die kreeg de volle laag van haar jongste spruit. Dat Rob een Schot was en die spraken geen Frans en daarbij, had ze dat arme mens toegesnauwd, is hij verdikke potdoof. Haar moeder kleurde dieprood terwijl ze zich de keuken inschoot teneinde aldaar een vettige maaltijd te gaan bereiden.
Gewoon 'n beetje leven, huilde op dat moment de Auschwitchbitch traneloos, dat was wat ze wou. Eindelijk, na al die jaren van patriarchale psychopatenterreur, gewoon 's 'n beetje leven. En als haar vader zich niet liet zien, zoals ook nu het geval was, ademde ze tenminste iets vrijelijker en zag haar bestaan er opeens helemaal anders uit. Rooskleurig blauwzuur met een azuurblauw kantje. Al was dat dan nooit voor lang. Eens de despoot later zoals steeds te rechterzijde de keuken kwam binnengewaaid en zijn groot gezin groette met de blik van een oorlogszuchtige generaal die de paraatheid zijner troepen aanschouwde, kromp haar maag ineen en kreeg ze vlekken voor de ogen. Paars en bruin en zwart. Zwart als de zwartste nacht. Van zodra hij dan met een scherpe nasale stem een goeienavond neuzelde, leek het haar alsof haar oorschelpen openscheurden en spontaan bloedden, in de verwrongen fossielhomp die haar hart was geworden, alle wonden van de voorbije kwarteeuw tezamen. Doch de druppels waren schaars en amper te tellen. 't Bloed was op.
Wanneer haar griezelige vader zich dan naar de leefkamer verplaatste en daar z'n magere knoken in de piepende leren zetel liet nederzakken, klonk haar dat alsof er vingernagels sporen over een schoolbord krasten en als hij dan z'n geschoeide voeten tussen de stapels boeken op het salontafeltje legde en in één korte snokkende beweging met de afstandsbediening de tv aanzette, in die houding dan wachtende op het avondeten dat hem op de schoot werd gebracht, dan pas voelde de Auschwitchbitch de aandrang 'n mes uit de schuif te grabbelen en dat dan in die tirannieke hartstreek te ploffen en hem af te maken waar hij zat. Vervolgens zou ze met het mes zijn immer gladgeschoren keel oversnijden zodanig dat men in de slokdarm de laatste hap van zijn laatste maaltijd heel duidelijk zou zien zitten. Dan zou ze zich schminken met zijn warme, weggutsende bloed. Nadien zou ze met al haar vrienden feest gaan vieren. En pas thuiskomen tegen de vroege ochtend, zo tegen de vijven. Of de zessen. De Auschwitchbitch zag het zo al gebeuren. Doch ze wist dat de realiteit helemaal anders was. Daarin was er vooral veel te weinig macht en controle over de dingen die werkelijk en waarachtig zijn. Nukkig omtrent haar eigen fantasie, keerde ze zich tot haar moeder en lachte haar uit waar ze stond. Zonder te lachen evenwel. Ze wendde haar ogen af voor de naakte waarheid en bedacht hoe erg het niet was wanneer je moeder in het Frans tegen een Schot begon te klappen die dan nog wel doof was daarbovenop. Hoeveel deprimerender kon het nog worden? En ze schaamde zich diep. Niet omdat ze dacht wat ze dacht, maar omdat haar moeder haar moeder was. En ook om die schaamte voelde ze schaamte. Zij het weinig. En ge mocht er niet naar kijken, naar dat wolkje schaamte, of het was al vervlogen. Maar ge moest wel al een tijdje turen vooraleer ge iets zag. Zo doorzichtig was de constructie: een goedkope goocheltruc maar dan wel ene die altijd werkt. Dat moet de gewone schone schijn zijn. Alles voor de mensen, de mensen voor 't al. Dat was 'n slogan naar haar stenen hart, de leuze van haar keuze. Zij, de wipkip, de spermakwal.
In het diepst van haar gedachten had de Auschwitchbitch haar afgrijselijke verwekker al talloze malen 'n kopje kleiner gemaakt. Zich daarbij steeds weer zeer vergenoegd voelend, keek ze er - gedreven met de nieuwsgierigheid van 'n uitgelaten kind - nauwlettend op toe hoe het afgehakte opperhoofd tussen de poten van stoelen en tafel doorbolde tot het tegen een deur of een muur aanknalde en daar dan nog wat verder rond de eigen as tolde. De resten van een uitgedoofde almacht rondjes draaiend rond zichzelf, de spil van het bestaan. Dat te kunnen aanschouwen en het oneindig lang op haar netvlies te laten herhalen... dat op zich vond ze al meer dan de moeite van het bestaan waard. Wanneer ze genoeg had van het bevroren beeld - waarin de kop d'eraflag en als laatste stuiptrekking en teken van leven rond z'n eigen middelpunt lag te wiekewaaien - trok 'n nieuwe scène zich op gang. Vanuit alle hoeken en kanten van de kamers doken er termieten op die ijlden naar het afschuwwekkende, thans roerloos liggende mombakkes. De Auschwitchbitch genoot wanneer ze, met haar ogen gesloten en van oor tot oor een slijmspoor dat niks meer was dan een valse glimlach, aanschouwde hoe heel dat mottige smoelwerk te lijf werd gegaan door dat krioelende mierenleger waardoor er na enkele minuten enkel nog een naakte schedel overbleef. Bijna banaal vond ze het. Heel dat uitgebeende stuk hoofd. In de vrijgekomen holtes van heel die banaliteit, schoten scheuten van hop en graan op. En bloemen, veel bloemen. Chrysanten vooral. En zevenenzeventig kanjers van anjers. En zevenenenzeventig reuzen van rozen.
En in 't holst van haar duisterste fantasieën klopte ze hem meermaals per week de hitsige hersens door zijn driftige karkas. Het deed haar 'n immens plezier van telkens opnieuw de absolute macht van de alleenheerser te breken. Het verschafte haar, werkelijk waar, 't intenste genot dat men zich kan voorstellen doch tegelijkertijd besefte ze dat ze zichzelf blaasjes wijsmaakte. Dat er niet zoiets bestond als komaf maken met totale dictatuur. Integendeel, in de zich tergend traag langs hun gezin voortslepende dagdagelijksheid der dingen, bleef ze onderworpen aan de wetten van de realiteit en de grillen van haar ouders en op geen enkele manier wist de Auschwitchbitch zich van het ouderlijke badwater los te weken. En, ofschoon ze 't wel besefte maar d'er niet daadwerkelijk mee aan de slag ging, boog ze iedere keer opnieuw voor het rauwe regime van de kouwe ijzervreter terwijl ze wraak zwoer en daarna, in gedachten dan weer, het badwater woest wegkeilde. Het kind vloog mee maar daar trok - ze kon 't niet of wou 't niet - de Auschwitchbitch zich geen ene zier van aan. Foute zet echter. Het kind immers was niemand minder dan zijzelf. De mens mocht dan wel de maat zijn van alle dingen doch wanneer de mens zichzelve vergooit, zullen de dingen enkel de dingen blijven. Alles voor de mensen, jazeker, en de mensen voor 't al. Doch als de dingen de dingen niet overstijgen, resten er alleen nog het gevoelloze en de doodsigheid. En 'n welgemeend geschreeuwd hallelujah. Ter ere van elke papa. En elke mama.
En 't kon dan wel zo wezen dat er zestien komma zesenzestig percent van zowel Pol Pot, Idi Amin, Salazar, Franco, Mussolini en Hitler bijeengeklutst diende te worden om ongeveer een schim van 'n idee te hebben waartegen de Auschwitchbitch al meer dan een kwarteeuw vocht... toch is het schier onbegonnen werk zich hieromtrent 'n voorstelling te maken die haarscherp en treffend zou verwoorden wat bij haar zo woordeloos als 'n ontketend ontvaderingsmiddel tekeerging. Het stak haar aan, bezat haar en nam de teugels over op het punt dat ze de vele meppen en het hoogstbesmettelijke sarcasme van vaderlijke makelij niet meer wist te incasseren. Alle draaglast werd dan overgenomen door iets dat alleen maar leefde tussen haar geest en haar dromen. Haar draagkracht verschoof alzo ongemerkt naar theatraal niveau. Waar niets is wat het gelijkt. Waar het geluk gespeeld wordt en waar de rustieke deuren niet van hout blijken te zijn doch van karton. Hoe dan ook, al haar binnensmondse bezweringen, onuitgesproken vervloekingen, gedroomde slagen en verwondingen ten spijt bleef de kouwe ouwe iedere avond opnieuw zijn opwachting maken, blakend van gezondheid en een beetje zat. Nog lang niet zinnens van 't tijlijke voor 't eeuwige te wisselen. En hoe vaak had ze niet - als ze de rosse klootzak zelfvoldaan zag zitten terwijl hij van de soep slurpte of aan een beentje van een varkenskotelet knabbelde - gehoopt dat hij zich terplekke terstond zou verslikken en zou stikken en zonder nog 'n verdere kik te geven onverwijld naar gene zijde zou verhuizen.
Nochtans, eveneens in 't diepst van haar gedachten, begreep ze opperbest dat er, voor haar doorstane kinderleed, geen enkele vergelding verregaand genoeg was. De klok viel onmogelijk terug te draaien. Gedane zaken namen geen keer. En, ondanks dat haar verbeeldingskracht haar hielp die afschuwelijke vader en zijn ziekelijke machtsuitingen te doorstaan, voelde ze hoe haar afkeer van hem groeide en bloeide en zich gaandeweg ontpopte tot 'n serieus uit de kluiten gewassen zelden geziene haat. Hiertegen kon geen liefde meer op. Dat haar ouwe, in zijn eigen jeugd dan weer, eveneens met even harde hand was grootgebracht, hielp evenmin. En indien iets van die strekking al niet bijdroeg tot het opbrengen van enig mededogen, dan kon je d'er donder op zeggen dat haar ik-zwakte en de daarmee voortdurend gepaard gaande angst ervoor zouden zorgen dat ze voluptueus en rechttoe-rechtaan zou verworden tot een mengeling van een bidsprinkhaan en een krokodil. Het enige wat zij, met in haar reet de nulmeridiaan, op dat moment nog wil? Wel, met elkeen in de pijp en met iedereen van bil en na de daad de mannenkoppen d'eraf.
En terwijl ze dag in dag uit welhaast satanische spreuken murmelde, ondertussen glimlachend naar Jan en alleman alsof er geen vuiltje aan de lucht zat, werd ze gewaar hoe haar ouders zich op hun beurt meer en meer van haar gaan afkeren waren. Alsof ze beseften dat ze het verkeerd hadden aangepakt en d'er 't liefste van al niet meer mee werden geconfronteerd. Niet meer in de clinch gaande met hun eigen vlees en bloed en alzo biddende, in diep doorgedreven vrees voor de hangende bui van rampspoed. Hetgene de Auschwitchbitch dan weer sterkte in de overtuiging dat ze hen op een dag haar luizenleven zou betaald zetten. Om te beginnen ging het hen geld kosten. Over wat er daarna moest gebeuren, dacht ze nu nog niet na. Ze visualiseerde zich haar drijfveer. En zag alleen maar scènes en ambitie. De enige ware motivatie zag ze dan weer niet: ze wou terug hun liefste kindje worden. Waar iedereen, hupsakee, vrolijker van werd en waar niemand zich kwaad op maakte. Dat soort van drijfzandige wensdromen echter heeft nog nooit iemand geholpen. Of het moest zijn tussen wal en schip. Altijd ten dode opgeschreven. Eender welke ronddwarrelende spermakwal, eender welke strontscharrelende wipkip.
Om, al was het maar voor even, aan de onbestaande huiselijkheid te ontsnappen, nam de Auschwitchbitch de sleutel van papa's auto en voer ze de Schot mee naar Antwerpen. Wat ze daar dienden te gaan zoeken, daarvan had ze geen flauw benul maar wat zou het hen ook maar van iets een strobreed in de weg leggen? Ze waren tenminste verlost van de oorlogssituatie op het thuisfront. En ze waren onder hun beidjes. Plezant en gezellig. Desnoods stapten ze maar ergens een Ierse pub binnen en dan zou hij zich toch ook al 'n beetje at home voelen. Lekker leutig. Eens in de stad echter liep 't helemaal anders dan verwacht. 'n Twintigtal keer diende Rob van voor 'n auto weggetrokken te worden of hij had er onder gelegen. Hij was dat verkeer niet gewend. En daardoor niet erg geconcentreerd dus dreef hij naast zijn Vlaamse geliefde de straten in en uit. Met de flanellen tred die past bij ene die peinst dat hij parmantig in zwembroek langs een fijnkorrelig strand op Phi-Phi-eiland paradeert. Daarbij hoorde hij de auto's en die andere vettige gemotoriseerde bazaar niet eens komen aanrijden. Hij bemerkte het pas wanneer ze hem op 'n haar na misten. Waardoor hij zich telkenmale een bijna-beroerte schrok. Hetgene voor hem dat avondje Antwerpen helemaal in pure horror veranderde. Op den duur bevroor hij en wenste geen pikkel meer te verzetten. Een kwartier nadien kreeg hij een aanval van mensenschuwte en vluchtte hij weg. Juist zoals de hond van de Pluvie vijf jaar geleden tijdens het vuurwerk van 't Stad. Amai, heeft die gestoven. Die hond dan. De Schot ook al liep die hond sneller. Uren daarna vond de Auschwitchbitch haar lover terug, bij stom toeval, op de ponton van de Flandriaboot. Daar lag de Rob danig van zijn melk, bijna helemaal d'eraf, op z'n rug naar de meisterren te kijken, met z'n handen over de onbruikbare oren. Door middel van gebrekkige gebaren loodste ze hem naar papa's auto en tot ver na middernacht reden ze rondjes door het land van Waas. Tot ze zeker was dat het ouderlijke wespennest in volledige stilte zou zijn gehuld. Twee uren later vertrokken ze naar Zeebrugge. Vandaar dan de boot naar Engeland. En dan terug de trein op. Tot ze 'n dag later arriveerden in the Highlands. En ofschoon Rob altijd wel high was, kwam hij nu pas echt thuis. En nog een dag of veertien nadien kon ze zeggen dat ze hem écht kende. Van voor naar achter. Ze kwam alleen terug. En wanneer de trein haar thuisdorp binnenreed, werd ze gewaar hoe de tranen welden in haar ogen terwijl ze tevens iets waarnam dat geluk moest zijn, wat kon het anders zijn dan geluk, en nog nooit tevoren had ze zo'n geluk waargenomen en tevens voelde ze hoe haar achterste pijn deed zoals het nog nooit tevoren pijn had gedaan. Het heeft nog negen dagen geduurd voor ze weer deftig op 'n stoel kon zitten. Geen mannen meer in haar leven, zwoer ze, alleen nog maar de Pluvie, dat oud-studiegenootje dat ze in al die jaren alleen maar voor de seks had gezien en gesproken en dewelke ze thans, als ze niks om handen had, maar weer zou beginnen opzoeken. Doch, zo bezwoer ze zichzelf hem enkel en alleen houden voor de seks. Zij konden dat met mekaar, plachten ze daar dikwijls - met het neuzeke vol weliswaar - zichzelf om te roemen. Of was het dan eerder een mekaar sussen dat dat niet erg is, seks om de seks. De gewone seks dan als het effekens kan. Niet dat bestiale dat ze in Schotland ervoer maar het normale. Deropderaf. Niet te veel gevoel, niet te veel warmte. Niet te veel in vertrouwen, nee ook dat niet... vertrouwen, brrrrr. Mekaar niet leren kennen. En vooral jezelf niet gaan blootgeven voor die ander. Gewoon slapen met iemand vreemd of tamelijk onbekend omdat dat veilig was. Ook al sliep de Pluvie dan met zowat iedereen. Vrouwen en mannen. En ook soms met zijn hond. Maar daar had hij geen seks mee. Allez, dat was toch wat hij tegen iedereen vertelde. Zeker zijt ge in zulke materie nooit. En aan die hond moet ge het evenmin gaan vragen. Die loopt nog stapelzot van dat vuurwerk van vijf jaar geleden. Ook dat zal wel nooit meer goed komen. Tja, d'er zijn zo van die dagen en d'er zijn zo van die dingen.
" Allemaal goed en wel, " dacht Vandeplusse bij zichzelf, met zijne lanterfanterskankerkop op tafel en z'n handen rond de tafelrand, "maar hoe gaat dat met mijne kleine aflopen? Het heeft toch niet bestaan dat uit m'n ondermaatse zaad zo'n bovendijkse parel kon ontstaan? Wat gaat dat worden? Wat gaat dat geven? Eerst was zij lange tijd een geschenk dat schitterde als een onmetelijke oceaan in de heftigse zonneschijn. Later werd ze een woestijn waarin 'k hopeloos verdwaalde en in het zicht van 'n zeldzame oase versteende en ogenblikkelijk vergroeide tot 'n verroestende waterkraan. En nu, wat nu? Komt ze weer bovendrijven en zal ze dan weer sprankelen als m'n levenselixir? Na eeuwen van rouwerij terug meer leven in mij? Na al die verloren gegane tijd en nadat elke verse kans op hernieuwde intimiteit zonder argumenten, zonder overwegingen en zonder omwegen naar de prullenbak werd geleid? En ook al droom 'k dat kleine meisje hondstrouw rauw tot 'n een fantastische jonkvrouw, met vlammende schaterlach en oog voor de grillige gifwolken in het hemelsblauw, gaat dat enig verschil maken? Hoe de tactiek van afbraakpolitiek en geniepigheden te doorstaan, hoe het anti-persoonsmijnenveld en de clusterbommen te omzeilen en hoe terzelfder tijd in het oog van de storm toch aandacht voor waarde en norm te blijven opeisen? Hoe kraak 'k de code van de massa's meesterlijke mindfucking? Hoe tussen katholieke alcoholiekers overleven en voelen tegen welke duizelingwekkende snelheid 't collectief geweten begint te verzieken en daartegen niks anders meer weten te verzinnen dan oftewel bij de pakken te blijven zitten oftewel iets te ondernemen. Iets verrassends... iets treffends. Iets dat betekenis geeft aan het lustrum aan dramdagen en kwadedromendrab waarin 'k niets anders wist te verwezenlijken dan te drijven op machteloosheid, woede, frustratie, ergernis, slijm, kwijl, honger, dorst, snot, spuug, bloed, zweet en tranen.
Geen monologenorkaan, geen beeldenstorm. Maar iets dat zin heeft. 'n Vonk die vuur in de lanterfanterslont steekt. Opdat 'k terug uit de moorddroom kome en me naar buiten begeve. Om me daar dan aan te passen en me ergens naar binnen te schieten waar 'k er niet in slaag van me aan te passen zodat 'k van de weeromstuit ijlings de keet verlaat. Ineengedrukt onder het juk van afwezigheid de straten afschuim en de medemensen opzoek. En hen ondervraag over de kans tot herstel, met hen discussies voer over kindswinst en kindsverlies en het eindigt steevast met pinten pakken en dan verzakken in een web van weduwen en wezen die uitmunten in dodenherdenking. Af en toe een oneliner op de toog, zo blijft de keel niet droog en terug wegkruipen, in de beschutting van de schaduw en het struikgewas, ver van het gruwelijke gewoel. Ere wie ere toekomt! Geef de ene alsmaar meer voor het voeren van een schrikbewind en geef de andere alsmaar minder om zich daartegen te verzetten. De ene blijft uiteraard steken in het drogregeren, zo is al meermaals gebleken. De andere drijft maar en drijft maar en blijft, als vanzelfsprekend, gaan met maar één verlangen: het allerminste. Het kleinste verzet. Zo kunt ge heel lang trappen.
Tussendoor rijst, brood, 'n appel en 'n rauwe wortel vreten en wat oplapwerk verrichten aan m'n bloedeigen geweten, zonder al te veel op de geplogendheden van de samenleving te berusten. 'k, De ziekelijke zeikerd, spijker handenvol nagels met koppen. Doch hoe geluk 'k erin van deze kindermishandeling te stoppen? Hoe win je 'n gevecht tegen 't gedoogbeleid omtrent wildgroeiend grootschalig onrecht? Een kind had toch recht op 'n geweldloze opvoeding? Het kan toch niet dat het wordt onderworpen aan lijfstraffen en andere vormen van lichamelijk of geestelijk geweld? Geestelijk geweld... geestelijk geweld.... hoe kunt ge ontvadering anders noemen? "
Bernadus de ineengestorte koning van het uiteengereten heelal kon er, dat voelde hij direct, niet bij met z'n volle verstand. Vanwaar komt het allemaal, vroeg hij zich in verwondering af en vrijwel onmiddellijk hoorde hij verscheidene jubelstemmen door elkaar heen hosselen: wie weet dat jong, wie kan dat zeggen, ach, dat is nu eenmaal altijd zo geweest, laat zitten kerel en kop op, breek je daar de hersens niet over want dat staat allemaal allang gebeiteld in de stenen tafelen en vertaald in de grondwet, het alpha en omega voor harten- en vraatzieken. Heb vertrouwen in Vrouwe Justitia en zij zal zich vertrouwen op jou. Achter Haar rug zullen allen je vandanaf aankijken, vooral zij die Haar doorstoken hebben. Het zullen ogen van azijnpissers zijn waarnaar je terugstaart. Stroomzuigende kijkers van oneindige leegte en prijzige verveling die je geest van sprankelende wijn van z'n schamelste verfijning en z'n laatste vrouwelijkste trekjes zullen beroven als was alle wereldlijke moraal en levensbeschouwende ethiek niet meer dan 'n schier onhoorbare scheet in 'n uitgeschonken fles. Niet met mij echter, dacht Vandeplusse. En in plaats van te staren, keek hij terug. En hij beschouwde meer. En uiteindelijk zag hij weer. Van de volle euforie balde hij z'n rechterhand en in victorie grepen z'n vingers van de linkerhand harder rond de tafelrand en knarsetandend, ternauwernood schuimbekkend, ontwrong 't zich aan 'm:
M'n berooide ego werd vermorzeld en tot puree geplet,
alle dagen sta 'k volslagen stil en stomweg buitenspel,
en sigaret na sigaret na sigaret na sigaret,
kruipen m'n knarsende knoken krakend door m'n vale vel.
M'n laatste greintje brein wil nikske van niks meer weten,
behalve niet meer eten en fluks en fiks de tijd vergeten.
Ruggelings lig 'k op 'n tapijt van kinderkoppen, schaakmat.
Te hoog reikte altijd al de uitgestreken maatschappelijke lat.
Het hotsen, het botsen en het klotsen tussen berouw en spijt
zorgen in het strijdperk van verlangen voor een rauw gemis.
Zum Kotzen knagen twijfel, geweifel en onzekerheid
aan m'n appetijt die steeds weer grootser dan m'n honger is.
En dan maar sloten slechtgebrande koffie drinken
waardoor angstzweetparels onophoudelijk zouteloos blinken
over m'n gelige lijf dat 'k kilo na kilo na kilo zie wegslinken
waardoor 'k mezelf verder in 't keldergewelf van mezelve voel verzinken.
En 'k als schapeloze herder uitgemergeld, ja, als vel over been
door de verlaten straten struin, strompel en struikel.
Tot, eens alle vluchtwegen afgesloten, 'k niet meer weet waarheen
en het moment aanbreekt dat 'k m'n onopgemaakte bed induikel.
Dan zijn ook zij daar aangekomen, de kwaadaardigste dromen
en ze steken me als puin diepdiepdiep onder de grauwe grond.
M'n slaaphanden klauwen met ontstoken vingernagels naar m'n demonen.
M'n afgebotte tanden tuimelen prompt uit m'n ingevallen mond.
De zwarte randen onder m'n ogen spreken nog maar van één boekdeel.
Vroeger was 'k een man, thans enkel nog een brok stront in m'n eigen keel
dewelke m' in het meest afzichtelijke duister laat verdwijnen
en m' in afschuwelijke ontluistering dag na dag doet wegkwijnen.
Ja,'k werd 't slachtoffer ener misdadig virus tegen de menselijkheid.
De dood wacht al jaren op mij met grijnzende grimlach.
De ziekte waaraan 'k al m'n hele bestaan grenzeloos lijd,
luistert naar de zeemzoete naam van de liefde... hoe lief toch, ach.
Daarna werd alles in de keuken terug stil. Bernardus met z'n hoofd op het tafelblad en thans z'n beide handen rond z'n kadukke knieën. Z'n ene potoeë oog als een joekel zo groot en in alle kleuren die ge maar voor mogelijk houdt en het andere oog heel kleintjes en glaziger en glaziger. Daar, in die koude onverwarmde keuken, slaagt Benaar Vandeplusse d'erin om met zijne amorexia-nervosakop op tafel terug in 't slaap te vallen. Ge moet niet vragen waar die zit. Moest ge 'm nu wakkermaken en ge zoudt 't 'm zelf op de man af vragen, hij zou tandenknarsen:
En hoe hij het voor mekaar kreeg van, net na het ontwaken temidden van z'n immer en voortdurend allesverscheurende shock, zomaar in die ijskoude en vochtige keuken weer naar de achterkant van z'n levensechte niet-aan-te-ontkomen moorddroom af te reizen... daar wist geen spraakvermogend wezen noch kop noch staart aan te rijgen. En hoe het dan kwam dat hij op een of andere manier zichzelf zag liggen, met z'n loden hoofd op dat met broodkruimels en margarinevlokken en kaasresten en confituurplekken en tabaksgruis en koffievlekken bedretste tafelblad... daar viel evenmin een jota van te begrijpen. En hoe hij vantegen het bedoezelde plafond in de mot kreeg dat hij er zieker en zieker begon uit te zien... maar hei, laten we d'er over zwijgen... alsutblieft... dat lieke kenden we ondertussen wel al van voor naar achteren en van achteren naar voor... dat werd zoetjesaan een klassieker. En hij had ook oog voor het oor, daar vantegen dat bruine plafond, en hij hoorde een alarmbel en dat er boven dat hels kabaal iemand van alle zinnen uitschreeuwde. Geen gratie voor de natie! Brood en spelen heersen en verdelen en chaos is daarbij het machtsordewoord! Frustratie en ergernis hebben zin en betekenis! In dit oord van kindermoord en criminaliteit van Jan Hagel Witteboord spijt het me dat ik u heb gestoord! U heeft het niet van mij gehoord! Men zegge het voort!
En vantegen dat plafond keek de ene brok Bernardus neer op de andere brok Bernardus, de tot brakens toe bezoedelde. De slimmerik die z'n koddige dochtertje diende achter te laten bij een femelachtige bende bazelende beuzakken, halvegare beunhazen en gevaarlijke idioten en die er zich vandanaf vanin de schaduw onophoudelijk knarsetandend van stond te vergewissen (stomend en stampvoetend van koleire, rookzuchtig en anders wel nagelbijtend) hoe zij in al haar meisjesachtige onschuld en kinderlijke eenvoud door de malicieuse mangel van een tergend trage pokkenprocedure, gekruid met verdacht veel verderfelijke inzet en een groot machtsvertoon, verder en verder in een anti-sociale christensoep vermalen werd. Het soort snertsoep waar geen mens pap van lust. Papa Vandeplusse net zomin. Ofschoon hij het toch bijna een knuddig jaar had volgehouden. Ergens tot eenentwintig mei tweeduizend en twee. Of de vierentwintigste mei. Of zoiets. Hij geraakte vandanaf in een zonder-draadstaat. En dan nog later, wanneer hij gedurende een viertal maanden aan een stuk z'n dochtertje zelfs geen twee dagen op de veertien meer rond zich had geweten, was het 'm allemaal zo duidelijk geworden, heel die mislukte comamacinema, dat hij het einde van de film probleemloos kon voorspellen. Hij was gestrand geraakt in de verkluizenarisering. En daarin pas kwam de ware waanzin dichter- en dichterbij sluipen. En om de tijd van wachtenwachtenwachten te doden, zocht hij naar plaatsen waar hij zich uren en uren met de hond kon bevinden zonder lastiggevallen te worden en waar hij energie kon opdoen en wanneer hij dan weer thuiskwam (hij woonde toentertijd nog in dat oude koude huurhuis), las hij de brieven die hij niet kreeg, beantwoordde de telefoon die niet rinkelde en ontving de bezoekers die niet langskwamen. De 'm werkelijk toegezonden brieven opende hij niet. De gsm, die hij een half jaar daarvoor van Erna De Rop had gekregen (opdat hij haar zou telefoneren hetgene hij nooit deed), laadde hij niet meer op en de enkele mensen die aanbelden, liet hij niet binnen. Sterker nog, hij smeet de gsm in de grijze vuilniszak en zette z'n deurbel af. Toen kreeg hij maanden naeen af te rekenen met een waar bombardement van nachtmerries. Alle nachtmerries van het jaar daarvoor verbleekten daarbij. Het was een lawine van laaiende demonische dromen die van godweetwaar bleven opdomen. Steeds weer speelde zich hetzelfde scenario af, zij het in almaar andere varianten. Hij begon meer en meer nachten over te slaan, hij tolde door de lege weken, hij zag soms tweeënzeventig uur aan een stuk z'n matras niet. Om toch maar niet in z'n slaap te worden overvallen door z'n ex die 'm stond uit te lachen en met z'n dochtertje aan de haal ging telkenmale hij die kleine een knuffel wou geven. Op de achtergrond stond z'n schlemielige ex-schoonvader d'erop te zien. In zijn beste kostuum, de rosse smeerlap, met zijn broek tot bijna onder de benige oksels opgetrokken terwijl hij zijn gelige tanden blootlachte, zijn zo kenmerkende knarsend nasale gehinnik ten gehore bracht en er veel kinderleed aan zijn handen kleefde.
En allevier bevonden ze zich in een met bloed en beenderen besmeurde arena: 'n buiten zinnen verkerende Vandeplusse, z'n sprakeloze oogappel, de pathetisch triomferende schijnmoeder en haar liefhebbende papa de ex-onderwijzer, later geüpgraded op de maatschappelijke ladder tot een van de zovele hondshaaien van advocaten. Die hoogbejaarde hondshaai stond wat aan z'n broek te trekken tot ze nog hoger onder z'n oksels kwam te zitten en keek van links naar rechts, met strenge blik, of er nergens geen kindjes meer te bespeuren vielen. Dan kon hij zich nog wat laten gaan. Links een tik met de vlakke hand, rechts een dreun met zijn knoertige trouwring, ginder een lineaal keihard op een tienjarige hand, vanachter daar in de hoek een toek op dat dromerige achterhoofd en vanvoor? Ja, wie vanvoor? Wie van die zich vooraan bevonden, kon hij - om wat voor reden dan ook - 's een goeie ouderwetse lel verkopen? Zoals zijn vader ze hem indertijd had medegegeven? En hij keek, de Meester, en kijkkijkkijk... hij zag toch wel één kindje zeker? Een meisje dan nog. Dat vond hij sowieso al minder waard dan jongens. Spijtig genoeg was vanuit zijn lichaam nooit een jongen verwekt geworden. Alleen maar meisjes. En dat worden dan vrouwen. En vrouwen... dat was hem toch iets te bedreigend. Daar kon hij niet goed tegen op. Dat maakte dat hij pap in de benen kreeg en dat de kak hem in dunne straaltjes door de broek-met-de-plooitjes liep. Nee, van anima moest hij niet weten. Dan sloeg de hang naar meer animus door. En dat diende afgereageerd te worden. Maar op dat ene kindje na, zag hij geen andere kindjes. Of het moest zijn de Auschwitchbitch, die hij wel erkende als zijnde een groot klein kind maar waar hij al zoveel op geklopt had, dat daar ook al geen enkel plezier meer aan te beleven viel. Nee, hij wou opnieuw proeven van de angst waarmee hij een vers slachtoffer kon opzadelen. En dan moest hij Vandeplusse niet gaan kiezen, toch niet met open vizier, maar hij diende gewoon langs die zijne kleine te passeren. Brak hij dat kind, dan brak hij Vandeplusse. Zo gemakkelijk was 't. Maar ge moest al een meester zijn om het te zien natuurlijk.
En Vandeplusse, die zag het totalitaire gevaar dreigen, doch die kreeg, vreemd genoeg, niks anders over de lippen dan Engelse tekst. Met z'n handen als trechter voor z'n mond toeterde hij door heel de arena:
" The Parental Alienation Syndrome is the systematic denigration by one parent of the other with the intent of alienating the child against the other parent. The purpose of the alienation is usually to gain or retain custody without the involvement of the father. The alienation usually extends to the fathers family and friends as well. "
Er brak een oorverdovend gelach los. Een gelach? Een huilerig gejuich was het. 't Ontsteeg aan de zwart bepakte tribunes rond het strijdperk. Het had veel weg van een joelend jubelen van duizenden supporters die zich op de uitdijende dijen kletsten en die het uitkrijsten van de dolle pret. De boel ontplofte en spatte naar overal. Sensatie, dikke lol, keitof. Beter dan de beste brol op de tv. En vantegen dat vieze plafond in die vochtige, ijskoude, Oostakkerse keuken zag de ene homp Bernardus naar de andere homp Bernardus en hoe die in z'n onbeteugelbare brein de zoveelste slag van z'n leven lag te leveren, in een arena dan nog wel, zonder dat hij een poot naar voren verzette. Al zou hij dat kunnen indien hij dat verkoos. Doch, nee, hij bleef staan waar hij stond, pal verankerd, en hij riep maar en hij riep maar, van driftigtierend naar bijna in z'n gehele zijn volkomen perplex en van ternauwernood zo volkomen perplex naar uitzinnig gillend en full continu in overdrive in het Oxford-Engels taterend:
"Many of these children proudly state that their decision to reject their fathers is their own. They deny any contribution from their mothers. And the mothers often support this vehemently. In fact, the mothers will often state that they want the child to visit with the father and recognise the importance of such involvement, yet such a mothers every act indicates otherwise. Such children appreciate that, by stating the decision is their own, they assuage mothers guilt and protect her from criticism."
Dit alles in de ijdele hoop door te dringen in de schonkige brokkenbunker van de Auschwitchbitch. Middelerwijl echter boog de akelige pestbuilerige pakkenman, met een jarenlange staat van kindermishandelingsdienst om uitmuntend tegen te zeggen, dichter en dichter naar z'n wonderlijke kindje en hij lachte die kleine heerlijkheid gemeen en boosaardig toe. En dan! Dan zag hij hoe die ziekelijk strenge engerd het fijne handje in zijn grauwe klauw vastgreep en Benaars god meetroonde, weg van de machteloze Auschwitchbitch. Deze liet die kleine zomaar ontglippen en zij hield het hoofd naar benee. Deels gelaten omdat ze wist dat haar dochter dezelfde behandeling wachtte als dewelke zij en haar zussen hadden ondergaan. Deels was ze blij want dan had ze tenminste veel tijd voor zichzelf. Kon ze nog wat aan het ontdekken gaan. Over wat het leven feitelijk inhield. Of er hier of daar gene vent rondliep met geld die ze kon strikken? 't Moest niet zonodig veel geld zijn, maar toch minstens achttienhonderd euro in de maand. Als zij dan bleef stempelen en af en toe 's werkte, in het zwart als het kon, dan ging ze niets tekortkomen. Met meer dan tweeduizend vijfhonderd euro per maand kon ze zich al 's iets permitteren. 'n Rilling liep over haar rug wanneer ze terugdacht aan de hondsdagen met Vandeplusse. Op het einde van de armoedzaaiersrit net geen achthonderd euro samen. Kindergeld inbegrepen. Ja, salut Jan. Kon zij d'er aan doen dat ze geen werk vond? En als ze dan eindelijk iets in de schoot kreeg geworpen, bij een ticeketingfirma in het Brusselse, hield ze het na twee weken voor bekeken... ja, hallo, die zaten daar wel aan haar tabak zonder het haar te vragen, en die behandelden haar als een kneusje en lieten haar alle vuile werkjes opknappen en die gaven haar nooit 's iets met verantwoordelijkheid. Of het moest zijn dat ze al 's naar de post mocht, met wat briefwisseling en wat facturen en of ze dan ineens ook wat pakskes sigaretten kon meebrengen. Die betaalde ze dan met haar eigen geld en dat kreeg ze dan later niet terug. En daar moest zij.... ZIJ... zij dan werken? Neenee, ZIJ niet. En telt daar dan bovenop die twee keren dat ze per jaar bij de VTM mocht komen opdraven, als figurante in een of andere randdebielenshow, dat was ook al niet om over naar huis te schrijven. Ook al betaalden ze dat dan in het zwart. Maar misschien kon ze wel 's gaan lutsen of ze niemand nodig hadden voor Blind Date? Achter de schermen wat belangrijk lopen doen en de kandidaten op hun gemak stellen. 'n Babbeltje d'ermee slaan en d'er ondertussen op neerkijken natuurlijk want hoe hopeloos eenzaam moet ge niet zijn als ge langs de tv de liefde van je leven zoekt? Niet dat het haar veel zou kunnen schelen, ze liep dan toch maar schoon rond op en in de VTM-gebouwen. Amaai, amaai, wie zou ze daar allemaal niet tegen het lijf lopen? Ze kon best, zo nam ze zich in het stof van de arena voor, 's passeren bij de secretaresse van De Gewaarwording. Die zou haar bij Blind Date wel binnenloodsen. Als ze zich maar van haar poesliefste en charmantste kant liet zien. En als ze er maar voor zorgde van een zo zielig mogelijk verhaal op te hangen. Hoe ze gestampt werd en geslagen, iedere dag opnieuw, en hoe haar leven - echtwaarechtwaar - in gevaar was geweest van de eerste dag al en hoe zij was vernederd geworden en geklopt en geschopt en getreiterd en hoe ze dan haar kindje diende te redden uit de klauwen van dat vadermonster dat Vandeplusse heet en hoe ze thans een jolig jobke zocht want nu ze alleenstaande moeder was geworden, zo geheel en al tegen haar eigen zin in, moest ze een appartementje gaan zoeken omdat de vrederechter, tevens vrouwenhater, haar had bevolen om het huis te verlaten en omdat ze nu alleenstaande moeder was en omdat haar kindje en tralalie en tralala. En er vakkundig op letten dat ze zeker genoeg de termen alleenstaande moeder en kindje liet vallen. Dan duurde 't geen twee maanden of dat kwam voor de bakker.
Vandeplusse ondertussen stond verankerd in onbeweeglijkheid. Een poot verzetten deed hij niet. Kon hij niet. Wou hij niet. Of vermocht hij niet. Of verdierf hij niet. Hij wist het niet. Hij wist niet wat hij moest doen. Al had hij de ultieme reflex te blijven staan. Hij werd weerhouden van zich voort te bewegen. Hij werd gesommeerd, door een miljarden oude wet, van z'n koleire in te slikken en de pikkels thuis te houden en de beruchte kindermishandelaar vrij baan te laten. Ofschoon z'n vuisten ondraaglijk jeukten.
Vandeplusse wist het thans zeker. Hij en de Auschwitchbitch waren water en vuur. Hij bracht haar aan het verdampen. Zij doofde 'm. Dus bleef hij staan. Z'n dochtertje zag hij in de verte gaan. Ook zij was vuur. De misselijk makende kinderbeul aan haar zijde rots. En daarbij nog trots op zichzelf ook. Op de kolkende tribunes steeg de hilariteit thans werkelijk ten top. De Auschwitchbitch vluchtte. Zonder geluid. Halsoverkop. In de tegenovergestelde richting van haar dodelijke vader de arena uit, ijlings terug naar de dop.
En Bernardus, gegijzeld door farizeeërs en femelaars, onderging de traumatrip doorheen de zompige moorddroom als deed hij op een sukkelgangetje aan sightseeing langs de slijkerige oevers van een modernistische nederzetting waar neringdoeners zich binnen de kortste keren tot schele teringlijers ontpopten en waar hun vele cliënten zonder slag of stoot in andermans patiënten veranderden en waar de traditie het vereiste dat onbeschreven bladen linea recta bij het oud papier werden gekieperd en waar iedereen besmet oogde door de verzameldrift omtrent de schamele eurocenten. Ofschoon hij ten bate zijner onverzettelijkheid uit de alomtegenwoordige modder van achterbakse moderniteit en baxterachtige commercialisering noch enige zin noch enige kracht wist te delven, zat de heilloze helft van z'n verminkte hart nog op de juiste plaats. En wat het dat pertinente gebrek aan zin of kracht betrof... wat kunt ge daar nog meer over rondstrooien? Ah, wacht 's even, wellicht dit: niet alleen ontbrak 't Benaar aan de zin of de kracht maar, echt waar, ook de wil en de wil om te willen waren, ter nagedachtenis van z'n memorabele ijlvlucht (intbelangvantkindintbelangvantkind), te elfder ure in roestkleurige rook opgegaan. Z'n terechte arrogantie echter bleef vrijwel onaangetast. Alleen aan de ruwheid ervan was wat gevijld geworden. Waardoor hij zich later - nadat de larfachtige lafaards bij vonnis vrijgeleide kregen om de arena te verlaten en hij in de verte een meisjesstemmetje hoorde zingen van papaparanoia in dit papaparadijs van papaparasieten en papapappelspijs - voor z'n normale doen vrij nederig en bijna kruiperig door het stof voortbewoog. Hoewel hij zich in een radioactieve stortbui van aardig kwaad en onophoudelijk pisnijdig wist. De sociaal gehandicapte, de vervloekte nietigheid zelve, rekende ondertussen met knikkende knieën op z'n kind en op haar pigment van peper en buskruit. En kreeg hij bijna gelijktijdig hiermede te kampen met een aanval van enuresis. En terwijl hij verder door het stof waarde, gelijk een wanhopig verdwaasde wiens zicht van de ene seconde op de andere was ontnomen geworden, liep er een urinespoor uit z'n broekspijpen dat een deel van z'n treurmarstraject weergaf. Vooral cirkels zag je door mekaar lopen. En als je 't zeikpatroon nauwkeuriger zou beschouwen, onderscheidde je het logo van de olympische spelen. En als je daar dan op begon door te kijken, bemerkte je een standbeeld dat de vrijheid verzinnebeeldde. Maar op al die tribunes was er geen kat die doorkeek, elkeen lag zich te verkneukelen in het ontluisterende algemene van het onuitgegeven schouwspel. Ieder op z'n eigen manier weliswaar. De ene nog wat nagniffelend van wat er totnogtoe allemaal al te zien en te horen was geweest, de andere met de ogen stijfdicht geknepen. Nog 'n andere met een gezicht of het 't hem allemaal niet veel uitmaakte. Dat was er dan zo ene die alleen maar zou gremelen als er een dode viel. Of twee. Want die had al zovele lijken gezien dat er lijdensimmuniteit was opgetreden. Sleet op 't gevoelen. Ook al waren die doden dan enkel op zijne tv gevallen. En dan nog wel in slijmerige schimmelfilmpkes. Want tijdens het nieuws en andere duiding zet hij de tv af. En dan waren er ook nog anderen, het merendeel cru gesteld, die genoten van de eerste tot de laatste minuut en die het Theater van De Minne beleefden gelijk ze nog nooit zoiets hadden meegemaakt. En dat is niet zo moeilijk te begrijpen. Onuitgegeven troep: dan blijft ge kijken natuurlijk. Iets ondernemen om het spektakel te stoppen, zou bij deze dan ook hoogverraad betekenen. Aan de wetten van dit land, aan de structuur van de staat en aan de edele lieden in deze serre van gekwezel en miserie. En daaraan raakt men best niet. En de ene portie Bernardus gleed, zoals zo vaak geschiedde, uiteindelijk terug naar de andere portie en zo kwam Benaar weer tot leven, daar aan die keukentafel. Allez, tot leven? 't Is te zeggen: hij had terug één oog open. Dat andere... daar rekende hij al niet meer op. Hij begon te wennen aan het éénoogfenomeen. Maar dat was toch niet het allereerste dat nu in 'm opkwam. 't Allereerste dat hij hoorde was dat kriepende ontwakeningszinnetje van dat meermaals-op-zijne-kop-gestuikte uilskuiken van een sukkelachtig vrederechterke:
"Waar is het volgens jou misgelopen?"
En met de stem van dat strak stinkende onschendbare eunjerei donderratelend in z'n krawankelende kop bleef Benaar dus liggen. Hij geraakte niet - of kon niet of wou niet - rechtop of zich nog maar van een centimeter verplaatsen. De machteloosheid, die hij daarnet nog had gevoeld in de arena, was het enige dat hij gewaarwerd. Voor de rest proefde hij kilte. En onverschilligheid. Gelatenheid. En onrechtvaardigheid. De tabak was op, de nederwiet was op, de koffie was op. Z'n knieën protesteerden. Z'n witgetrokken handen omklemden hen. Z'n ene oog keek door het vuile raam dat uitgaf op 'n helderblauwe lucht in het noorden. Uit z'n trillende mond liep 'n straal van kwijl en onderwijl tussen z'n fluitende oren rammelde er weer vanalles waarvan hij ogenblikkelijk wat-peins-'k-nu-weer peinsde. En hij dacht:
" In 't weldadige oosten, ja, en in 't bedompte westen zeker. En in 't schrale zuiden misschien. Maar in het iele noorden? Zouden ze daar ook kinderzieltjes vermoorden?"
Vlak daarna dacht hij:
"Wat denk 'k nu toch? Hoe komt zulke gedachte in me op? Waarom denk 'k nu zoiets? Wat zou dat willen zeggen?"
En dan, ineens, weer iets van gans ander allooi, schoon gecentreerd tussen z'n twee oren:
"Hoe zou 't komen dat, van zodra 'k terugkijk naar 't verleden,
de totale stilstand me nekt
terwijl al 't schone en 't ware, bezoedeld en bevlekt,
afsterft rondom m'n lijf en leden
alsof 'k tot op de dag van heden
elke valselijk voorgestelde toekomstdroom
onverrichter zake heb bestreden
en daarenboven ondertussen alleen maar heb geflashbacked?
Wellicht omdat 'k gerechtelijk met weinig respect perfect werd afgebekt?
Iedere salarisjoker daarin door de context behekst?
Alzo ging 'k dan iedere dag radeloos te rade bij mezelve
waar vanuit gods genade een elf zich achter een geeuw
een palindroom als naam plaste in de verzensneeuw,
die als knotsgekke witte glitterballen blijft vallen
boven de machteloze, bitter getrompetterde olifantenschreeuw.
Dus nam 'k eerst de trein, dan de tram en dan de autobus...
mensen allemaal saam, niet te geloven, wat was me dat!
Links een kathedraalraam, rechts het karkas van een verpieterde rat,
en in het midden, begin maar al te bidden,
de lalchemie en de onbestaande cohesie tussen proza en poëzie
die zonder kraaien zonder piepen bloedrood tegen malkander aanliepen.
En als uit één mond vlogen klinkers en medeklinkers
gelijk verbrijzelde hartenschilfers in het rond
en door de deuren en de ramen van de lichtslapende stad,
die grote gapende donkere vlek dewelke op licht ontvlambare ondergrond
- alsof het allemaal niet genoeg kan kosten- in peperduur vuurwerk uiteenspat.
Wars van mededogen lag onderwijl een ketting
van grimmige nachten rond m'n bestemming
als een versmachtende ring.
Dus opende 'k overal waar 'k buiten adem aankwam
het vlammende discours over het openbaar vervoer
dat ons zo toch stipt en veilig bracht doorheen dit engerlingenland
dat altijd al behoorde aan de hoer en de varkensboer,
de kroegbaas en de ploegbaas, de handelaar en de wandelaar,
de werkloze werker en de werkende werkloze, de kandelaar, de kerker,
en de versterkende sterredoze waar men zich de voorstelling kan dromen
dat piraten en matrozen in symbiose tot een gezamenlijke voorspelling moeten komen:
straks veel minder auto's en veel meer bomen!
Dus vroeg 'k hen telkenmale op het eind van m'n krachten,
als het ware in een allerlaatste stuiptrekking,
wat al die mobieltjesfossieltjes onder vier ogen en zo langs de neus wegdachten
aan wroeging, kindermishandeling en fatherless mindfucking?
Kan je begrijpen, vermag je te verstaan?
Elkeen zat 'm te knijpen, geen reiziger begon d'eraan.
Er viel immers niks te bespreken,
het was nu eenmaal hoe het moest gaan
omdat het niet anders kan.
Zoiets ontmoet je in je leven,
daarvan word je man
met de resonantie van maar één devies
voor 't onherstelbaar beschadigde pendelaarsmaagdenvlies:
toch beter voortaan
met de rolschaatsen op de baan."
En dan dienden er zich plotsklaps tientallen gedachten terzelfder tijd aan. Sommige zeilden geil en grijpensklaar voorbij, andere klapwiekten dan weer kil en onbevattelijk weg en weer. En dan verscheen er één gedachte die erin slaagde van de terreur van dat ontwakeningszinnetje te neutraliseren. Zodat de kraakstem van die kromme kloterige krampenrechter naar de achtergrond verschoof en er niks anders meer overschoot dan een ijl nauwelijks hoorbaar zoemzingen. En daarover gleed dan de hangende gedachte als een kano over een rivier:
"Koffie, koffie, koffie... tabak, brood, boter, kaas en eieren... m'n zeikkeizerrijk voor koffie, koffie, koffie... tabak, brood, boter, kaas en eiren en kasseien, honderdduizenden kasseien. En overrijpe tomaten. En bomvesten. En granaten. En houwitzers. Kalashnikovs. Uzi's en Minimi's. En vitamine A,B,C, D, E en K. En adrenaline. En serotonine. Melatonine. Efedrine. En cortisolinjecties. En containers testosteronstrips. En legioenen stoottroepen tegen het leger des onheils, dat sedert jaar en dag wordt aangevoerd door de duivel in hoogsteigen persoon. Maar eerst - vooraleer uit de schulp te kruipen - genotmiddelen, zuivel en steen. Daarmede moet de coup gelukken. Vervolgens achter de coulissen 't calamiteitencollectief bijeenroepen, intens en onmenselijk lang vergaderen, tot op de bodem van de puntjes en tot ver voorbij de komma's afspraken maken in de plaats van onbeargumenteerbare commando's te geven en dan pas, als de hele voorbereiding klopt en wanneer iedereen paraat is om - alle neuzen in dezelfde richting - het gezamenlijke doel te bewerkstelligen, dan pas in actie komen. Niet eerder. En optreden, optreden en optreden. Tegen alles waar ge niet voor wilt zijn. Het koningstehuis uitmesten, de staatsambtenaren totterdood pesten, de deurwaarders pakken, de flikken te lijf, de advocaten bakken, d'eruit met de notaris en met zijn doppende wijf, de rechters vierendelen, de politici kelen, de topsporters castreren, hun supporters elimineren, de collateral damage niet medetellen en alle dieren onmiddellijk in ere herstellen. Daarmee dan een tribunaal oprichten en elke nog levende oorlogsmisdadiger en iedere collaborateur d'er tegen heug en meug voorslepen, beschuldiging uitspreken, verdediging aanhoren, berechtiging voltrekken en afvoeren. Of vrijlaten. Zeker als men de termijn van de redelijkheid overschrijdt. Als het rechtmatige oordeel dan uitblijft omdat er verjaring in het spel is gekomen, dan is dat maar zo. 't Is toch pas op het allerlaatste dat de prijzen worden gedeeld."
Radelozer dan radeloos ging hij, met z'n hoogspanningshoofd op dat tafelblad, verder holderdebolder te rade bij zichzelve. Hij kneep z'n kouwelijke billen even hard dicht als z'n gespannen kaken maar toch kraakten de woorden onhoudbaar vantussen z'n schurende tanden:
" Wanneer hebben ze m'n lichaam getroffen als was het met een grillige bliksemschicht? Waarom kan 'k niet vergeten dat triljarden splinters van mezelf in 't walgelijk walmende rondomons stoven terwijl m'n eigen bloed in fijnsproeiende fonteinen te allen kante spoot en waardoor m'n huis van vlees, spiervezels en skelet in alle windrichtingen verzaaid geraakte en er was geen windrichting denkbaar alwaar tot op de dag van vandaag geen spoor van m'n eigen lijf is terug te vinden? Wat moet ge dan van zoiets leren? Wat moet ge met zo'n gewaarwording? Wat kunt ge anders dan daarin, meer dan in alle andere voorgaande provocaties samen (ach, was het daar maar bij gebleven...), een regelrechte oorlogsverklaring te lezen? In het Chinees dan nog wel. Zoals het verstikt gesproken wordt gelijk in Tibet. Maar wat geen Chinees is voor mij zijn, zomaar uit het Strafwetboek alhier te lande geplukt, de artikelen 398 en volgende die opzettelijke slagen en verwondingen bestraffen en niet te vergeten, de artikelen 450bis en volgende die bezweren dat zulke daden ten aanzien van minderjarigen verzwarende omstandigheden opleveren. Dat zou 's iemand tegen die grimbek van 'n oude ex-schoolmeester moeten uitleggen. Iemand zou die voormalige onderwijzer 's moeten verduidelijken - en aangezien hij thans om den brode zijn correspondentie met confraternele groeten ondertekent, waarom dan niet ineens wat meer wetteksten d'erbij pakken? - dat er aan artikel 371 van het Burgerlijk Wetboek een tweede lid werd toegevoegd dat het verbod op het plegen van fysiek en psychisch geweld door ouders en anderen vanuit een pedagogische visie (of een gebrek d'eraan want d'er is, zoals we ondertussen allemaal wel al weten, een gebrek aan veel te veel)... dat dus het verbodverbodverbod om te kloppen op kinderkoppen en te toeken op hun hoofden of vingers of eender welke zwakke plek op hun sterke lichaampjes... dat dus dat bewuste verbod ondubbelzinnig formuleert. En als er dan iemand is die dat allemaal aan het verstand kan brengen van dat falderappes annex raadsman... wel hallelujah dan, god zij geloofd en tot in de onmetelijkheid geprezen! Dat die iemand dan ook ineens in de gloeiende tirannenoren knoopt dat hij, de autoritaire ploert, gedurende zijn fikfakkersleven alleen maar heeft uitgeblonken in gewelddadigheid jegens kinderen. En dat hij veel te schofterig en te schijterig was om als een man tegenover een andere man te gaan staan en dat hij zich daarom als schoolmeestertje gelijk een bleekrossig weekdier wentelde in zijn grenzeloze agressie en met die laaghartige handelswijze nooit verder geraakte, de sukkel, dan het judassen en koeionneren van kinderen. En dat hij... ach ja... je bent wat je bent. Dat die vorte vetzak daar echter jaren aan een stuk mee is mogen doorgegaan, zonder dat er iemand van de Sint-Martinusschool hem heeft proberen afstoppen... nee, dat kan er bij mij niet in. Dat dat faeces meer dan vijftien jaar klappen heeft mogen uitdelen op hoeveel kinderhoofden? Vijfhonderd, zevenhonderd? D'er zijn zelfs jaargangen geweest waar vijvendertig twaalfjarigen zich klassikaal in muilperen mochten verheugen. Eerst werden de leerlingen gesommeerd om een rij te vormen, vlak voor hem, het uitschot. Daarna ging hij het collectief af, één voor één. Dat is toch onvoorstelbaar... dat een volwassen oetlul vijvendertig kinderwangen vuurrood slaat en dat die varkenswrat week in week uit zijn gebrek aan opvoedkunde mag botvieren en dat dan jarenlang en dat er dan niemand, niemand, nee werkelijk niemand van de school die gepatenteerde waanzinnigaard uit de roulatie haalt? Dat er niemand de meester bij de mouw neemt en hem op een stoel zet en dingen zegt zoals meester, gij begint weer door te draaien of meester, gij zijt werkelijk waar verslaafd aan kindermishandeling.
Nee. Niemand deed iets. Niemand wenste iets te ondernemen tegen de beruchte lijfstraffer. Onbevattelijk. En wel het soort van onbevattelijkheid waarvan de koude rillingen als elektrische schokken over je ruggengraat zwepen. Die lulhannes was toen al niet helemaal geestelijk gezond en is thans gewis en zeker nog ernstiger ziek en zo'n potentaten brengt men best in zeven haasten naar de dokter. En dan, hopla, onverwijld afvoeren naar een gespecialiseerde Zwitserse kliniek. Hoog in de bergen is de lucht altijd gezonder, naar verluidt. Wie weet welke weldadige invloed dat heeft op de ijzervreter? Misschien roest hij wel vast aan een of andere gletsjer, tijdens een daguitstap met de andere psychiatrische patiënten. Sterven zoals hij heeft geleefd: verroest tot poolijs. Kharma zeker?
En als er dan ook nog iemand zou willen opstaan om de aandacht van de laatste twee (d'er door vaderlief nog niet uitgeklopte) hersencellen der Auschwitchbitch te vestigen op het feit dat foltering en onmenselijke en onterende behandeling eveneens strafbaar zijn? En dat men dan niet verzuimt van haar te melden dat ze de desbetreffende wetsartikelen zelf maar dient te zoeken. 'n Telefoontje naar haar hartsgenegen papa kan wonderen doen. En haar een zee van tijd besparen. Kostbare tijd. Voor canaille ondereen een niet te verwaarlozen voordeel. Oog voor het oor, al kijkt het scheel. Van de honger naar onrechtvaardigheid. Of vanwege het stukske salami dat irriteert, vanachteren in de keel.
Ja, zo d'er werkelijk iemand zou opstaan om dat allemaal voor mekaar te krijgen, dat zou waarlijk getuigen van burgerzin. 'n Heldendaad zou 'k zulks niet direct noemen maar 't zou niet veel schelen, nee, 't zou al heel aardig in de buurt komen van dat wat als moed in het woordenboek staat gedefinieerd."
Ach, Vandeplusse Bernardus, de etterpus geknepen uit een gefileerde steenpuist, dacht het zijne van wat hij dacht en besefte dat er niemand was. Er was nooit iemand. Als de nood het hoogst is, is niets nabij. Enkel wervelstormen van bijbelse beloftes en wolken gebakken lucht. En Vandeplusse wist ten stelligste dat er niks te denken viel want 't was allemaal geprogrammeerd geworden door iets Ongewervelds dat buiten 'mzelve lag. 't Werd 'm als zoete broodjes in zijn hoogoven geschoven en hij bakte ze helemaal af, kurkdroog en gans knapperig en met een krokant korstje op de koop toe. En dat allemaal voor dezelfde prijs: geen rol van opbouwende betekenis spelen in het allervoornaamste zijner eendagsvliegenleven. De enige rol die hij vervulde was die van de grote afwezige. Met verve maar het mamames wel op de keel. Zonder dat er hier sprake was van salami die achter de huig geblokkeerd zat. Waarschijnlijk was dat een deel van de deal. Vrije keelgaten dienen gedicht. Koste wat kost. En dan geraakt ge, willen of niet, dankzij de opgestropte keelgaten en bij gebrek aan ademnood en een gebrek aan koelbloedigheid zonder veel problemen in de zonderdraadstraat. En zonder daad tegelijkertijd. En, toegegeven, 't was een kleine stap in de taal, zo vanuit die zonderdraadstraat naar de zonderdaadstaat, maar 't was een enorme stap in Bernardus zelve. 't Was zelfs gene stap, 't was met zevenmijlslaarzen een gapende kloof overbruggen door te vallen. Er was hier niet meer of minder sprake van 'n voortdurend steeds opnieuw sneller en sneller, dieper en dieper en angstiger en angstiger tuimelen. Tegen 'n duizelingwekkende snelheid donderde hij, gelijk 'n feuille morte, thans naar beneden. Niks nam de zondaar nog waar. Alleen nog oog voor het oor. Grabbelend in de ijle gebakken lucht rondom 'm heen, totterde hij de bodem tegemoet. Iets Onwerelds zei 'm dat de val, ergens tussen totem en taboe, meedogenloos hard ging gebroken worden. En dat er nog vele slapeloze nachten gingen volgen. En nog meer gebrek aan vanalles. En de algehele schade zou ook niet van de poes zijn. En weeral niemand die de verantwoordelijkheid zou opnemen. Natuurlijk niet. Dat kon Vandeplusse binnen afzienbare tijd, met z'n uitgeteerde tengels tengevolge van z'n shockstress, dan ook op zich laden. Dat geleek, het verloop van het verleden in 't achterhoofd houdende, het meest logische vervolg. Bij gebrek aan anderen. Zoals reeds gezegd, veel gebrek aan vanalles. Nog het meest aan gezond verstand. Van iemand.
Wat er ook van zij... Vandeplusse was niet langer bestand tegen dat soort van shockstress aan z'n lijf. Het leven als afgedankte vader tussen de meeloophoop had geen enkele zin meer. Zo dacht hij, alzo gedroeg hij zich. En zodoende, was hij gedurende die uitdrogende stroom van voorbije etmalen al duizenden doden gestorven. De helft van z'n doormidden gehouwen hart was bezaaid geraakt met witte kruisjes die alle besmeurd waren door zwarte krijtstrepen. Elke streep stond voor de steeds weerkerende nachtmerrie. Dat hij zich iedere dag in die niet eens zo verwonderlijke zonderdaadstaat bevond. Niet dat hij geen handeling wou verrichten of op enigerlei andere wijze geen actie wenste te ondernemen. Nee, dat niet. Doch 't ontbrak 'm aan de zin en de kracht, zoals reeds gezegd, en aan de wil en de wil om te willen zodat hij geen schot voor de bezettersboeg wist te lossen. Niet aan stuurboord en niet aan bakboord. Nochtans gilde alles binnenin 'm om het hele piratennest plat te bombarderen. Deze oorlog was er ene die 't uiterste vergde van elke krijger. En al was hij d'er onlangs nog stellig van overtuigd geweest dat zij net daarom diende beëindigd te worden, thans nam hij weer een compleet andere stelling in. Vechten zou hij, vanuit de bosschage in de schaduw, tot de laatste snik. Dus zou de slopende krachtmeting zich verder slepen. Boven ieders hoofden maar terzelfder tijd ook grommelend onder hun voeten. Daar waar de resten van de voorouders liggen te verkruimelen in de geheimen die men, lang gelee reeds o zo lang gelee, met de beduimelde doden mee begroef.
Dat was wat er zat achter de baard van de verzetspleger. Vallen naar de genezing. Met oog voor het oor. En in het hiernamaals eten en drinken à volonté en dan nog een meute maagden d'erbovenop? Mmm... twijfelachtig. D'er ging meer voor nodig zijn om de schade aan Bernardus' dochtertje en aan hemzelve te herstellen.
Z'n malende kaken deden pijn van de stuurloze radeloosheid waarmede hij bij zichzelve te rade ging en van het klappen tegen stoelen, koffiepot en muren. Het geleek 'm nu alsof er zonder ophouden aan z'n linkse oogkas getimmerd werd dat het een lieve lust was. 'n Levensles vermoedde hij d'erin. Van alles kon je iets meepikken. Al was het dan maar het allerminste. Dat was toch nog beter dan niks? Op z'n oogkas, langs de binnenzijde, sloeg een hamer. Hij hoorde de echo tot in het achterhuis van z'n rechtse hersenkamer weergalmen. Het klonk als: gewelddaden tegen kinderen vallen onder het algemeen strafrecht. Echt waar, echt waar. 't Algemeen strafrecht. Straf, hé?
Ieders recht op 't geringste, daar was hij vurig voorstander van. Van tijd fantastisch te zien hoe spastisch het denken van Vandeplusse versprong van jong zeer naar oud geweld.
Weer hoorde hij duidelijk op de voorgrond het verraderlijke ontwakeningszinnetje dat krakende ontsproot aan het krochtende keelgat van dat verachtelijke stukske crapuul ener miezerige, petieterige excrementenventje hetwelke zich fier beriep op zijn obscuur verkregen statuut van vrederechter. Misgelopen? Met wat? Met wie? Met wie niet?
En Benaar - in 'n dusdanig deplorabele staat wat ervoor zorgde dat hij zich op niets of niemand meer wist te beroepen en daarenboven rommelde er in z'n maag een onmetelijke angst om de zwartepiet toegespeeld te krijgen - zag het berlijns-blauw voor z'n ogen worden en hij voelde hoe het misprijzen en het afgrijzen voor dit afstotelijke rechtsfiguur en tegelijkertijd voor heel het vaderlandsche recht razendsnel hoger en hoger rees. Waar was het misgelopen dat zo'n spekseuvel hier te gronde recht mocht spreken? Hadden ze werkelijk waar niemand anders weten op te delven om over zo'n gewichtige, uiterst delicate materie te oordelen? Moest zo'n kleurendove, in zijn lijfgeur van reeuwlucht, in objectieve zin rechtvaardig en billijk oordelen? Was dit gallige geteisem dan de belichaming van het onberispelijke burgerschap? Was dit een ziekelijke grap?
En hij wou het op dat eigenste moment, daar in dat naar sulfer, ouwebokkenpis en mensendrama's stinkende rechtshok, in die schertsploertensmoel pletsen. Dat er gekwetste jeugd in het spel was en peilloos humeur en moeilijke sociaal-economische omstandigheden en manipulatie allerhande en stress van overal en drijfjacht en duister theater... theater zoals hier... met haar ontstellende regels en onaangepaste wetten. En pakken ijskristallen. En kilo's zoutkorrels.
De klok tikte. Benaar bleef stom terwijl hij in z'n schuddende hoofd die rechterlijke waardigheid van haar beschaafdheid ontdeed en haarfijn uitmat hoeveel omhulsel er nodig was om het ranzige deel van richeltuig in te dekken. Op hetzelfde ogenblik overwoog hij, hoog het halve hart, z'n schamele vaderplichtkansen. Doch hij begreep terdege dat zo'n bedufte ploertensmoel toebehoorde aan de gezegende soort van carrièregerichte ziekzak dat zelf nooit naar zijn kinderen had omgekeken. Tevens het type uitvaagsel dat ge altijd op z'n zondags ziet rondflaneren doch dat niet eens wist hoe ge een ei moest bakken. Laat staan dat muhsieuluhjuzjeu zou weten hoe ge in een gezin de eindjes aan mekaar moest knopen als de ene slag om slinger in de ziekenkas belandde en de andere koppig weigerde van te gaan werken. Ook al werden er, wat dat betreft, afdoende afspraken gemaakt voor de kleine geboren was. Dat Benaar zich, na de borstvoedingsperiode, voltijds over de kleine en het huishouden zou ontfermen en dat de Auschwitchbitch (ze zag zich immers niet langer thuisblijven dan dat voor het kind strikt noodzakelijk zou zijn) ging werken voor de kost. Iets in een richting, zo had ze gedacht, waarin ze graag zou groeien. Zodat ze zichzelve kon ontplooien. Benaar had dat welwillende aanhoord en volop gestimuleerd. Z'n adagium was niet voor niets: heb je 'n ei te leggen, laat je dan vooral niet tegenhouden. Maar dat vrederechterke, die azijnzekerige zeloot van het zuiverste rioolwater, dat was een andere mening toegedaan. Dat zag je zo aan die sukkel zijn chagrijnige bakkes. Het venijn en het ongelukkig zijn spatten er zieldoorborend van af. Op dat punt was die minkukel gelijk de Auschwitchbitch. Met zulke onmensen is het kwaad praten. Daar kan je niet tegen zeggen wat je wilt. Daar hoor je tegen te zwijgen en als je dan toch iets van een standpunt wenst in te nemen, dien je de dingen voor te wenden en voor de rest enkel nog te liegen tot je barst. Anders pakken ze je.
Vergeet het, schoot het toen en nu ook weer door z'n geest heen, ze pakken je sowieso. En daarom niet op de inhoud. Nee, ze nagelen je aan het kruis vanwege de vorm. Ze bannen je omdat de verpakking van je mening niet bevallig oogt. En ze maken je daarbij duidelijk dat dat wat er onder je hersenpan zit niets weg heeft van een visie. Doch eerder viezigheid is. Dat dringend moet uitgeroeid worden. En Benaar, welja, voelde d'er wel wat voor om z'n woekerende breindrets in die zonnekoninklijke vrederechter z'n mottige smikkel te kletsen. Doch besloot wijselijk van dat niet te doen. Want hij riskeerde, eender wat hij zou zeggen, z'n kostbare kind kwijt te geraken. En daarbij zou hij later niet meer over z'n LEVEN kunnen gewagen. Want zonder dat dochtertje in z'n nabijheid was hij zo goed als dood. Hij zou immers alleen maar denken aan haar. Er zou geen seconde meer zijn dat zij niet in z'n hoofd aanwezig was. Er ging geen minuut meer doorgebracht worden zonder dat de seconden werden geteld. Nacht- en zielbrakend klotste hij als een eikenhouten splinter verder door de tijd. Nooit ofte nooit had Benaar, stijf van de ambitie, de intentie gehad van uit te groeien tot een zielbraker. Evenmin wou hij in deze verduisterde, barre tijden kopjeonder gaan in het leven van zovele lege dozen waarvan niemand wist wat men daarmee moest aanvangen en die op de koop toe met zichzelf ook geen raad wisten. En hij voelde de wassende bui van de builenpest wel hangen. Met een gigantisch ei in z'n broek. Want dat zo'n gepatenteerde sul omtrent het lot van Benaars oogappel de almacht in handen had, daar was Benaar terecht bang van. Hij, de afgezette god, had tijdens die vijftien minuten geen poot aan de grond gekregen (hooguit een teentje en er daarmee toch in geslaagd een lange teen of vier te raken) en na een regen van kruideniersspeeksel kreeg hij uiteindelijk via het lamme rechtersrechterpootje de zwartepiet toegespeeld. Daar viel dus gewoonweg niet aan te ontkomen. Gelijke rechten voor moeders en vaders? Nog veel werk aan de gezwetswinkel van de nukkige nietsnut en een hels karwei voor de boeg van de maatschappelijke sloep. Waar het volgens 'm allemaal misgelopen was? Volgens 'm, awel, ging het thans maar pas beginnen mislopen. Benaar zat ondertussen opgeblazen op z'n eigenaarsig uitgebroede ei. Dit noemde men toch geen rechtsgang, mocht hij hopen? Sukkelgangske kwam toch veeleer dichter bij de waarheid? Hij wenste zich terstond een leugendetectortest. En een kassei.
Vandeplusse, de afgedankte hond, vond het raar dat die troep gerechtsscènes 'm nog steeds door-en-door beroerden - onwaarschijnlijk slecht geacteerd waren ze geweest en waarschijnlijk ontsprong daaraan de reden waarom die beelden 'm bleven belagen, tja, dat ging voor de rest van z'n bannelingenleven duren, zoals ook een onnozel muziekske tijdeloos in 't hoofd kan blijven rondspoken - en hij werd gewaar hoe z'n uitgekakelde bek in z'n afgetakelde bakkes naar alle kanten trok behalve weg van het tafelblad. Eender welke verzuchtingen en inspanningen hij zich als ineengetrapte vod ook getroostte, hij gelukte er maar niet in van zich los te rukken uit de toestand waarin hij nu toch reeds meer dan geruime tijd vrij doods deinde. De geringste beweging bedroeg al te veel. Terzelfder tijd vielen er geen dingen meer te zeggen. Er hoorden geen raadselen meer verklaard te worden. Niet dat zwijgen een optie was doch alle nieuws was oud nieuws. Oude wijn in nieuwe zakken al smaakte het vooral naar azijn in gerecycleerde bierflessen. Was onrecht immers, het kon niet genoeg benadrukt en herhaald worden, niet van alle tijden?
Als de nood het hoogste is, is nikske nabij. Geen vangnet voor handen, geen zorgverleners te bemerken. Radeloos razende, van de ene luchtlaag naar de volgende, hapte Benaar voortdurend naar asem wijl z'n kalfslederen tonglap met de punt vastgekleefd zat tegen z'n afbottende, opeengeklemde tanden. Hij, de platgescheten stront, kreeg z'n koffiekiezen niet van mekaar en hij wist met de beste wil van de wereld de kaken niet meer uit die krampachtige houdgreep te krijgen. Z'n stem zat gestokt want opgebrand in niemandsland en zo bleef het ook. Terwijl hij koortsachtig z'n versplinterde brein trachtte bijeen te sprokkelen, zonder veel direct resultaat overigens, ondernam hij verwoede pogingen z'n woest stuiterende bloedklonters bij te benen en vroeg hij zich af - vanuit die zitliggende of was het ligzittende houding - of z'n uiteengeschoten schedelscherven ergens aan de inktzwarte hemelkoepel als minuscule stofdeeltjes ooit nog schichtige lichtstrepen zouden schrijven. Of dat het voor hen eerder een eeuwige vlucht ging blijven. Waren ze nog samen te brengen, die breinbrokken? Na zo'n aartslelijke verbrijzeling?
En wat er dan geschiedde in de bemoste ruïnes van Benaars blizzardkop... heel vreemd... alsof er uit het barre rijmslijm een kinderkoor oprees dat een bluesy jammerlied ten gehore bracht. Elf duizend honderdnegentien namaakpapa's heb ekkik gezien die kwamen aan mama's manhopende hand afgerold van de lopende band uit de feilloos falende fabriek waar ze namaakpapa's maken en waar de zorgverleners staken maar waar niemand de liefde die mijne echte papa voor mij voelt nog maar kan genaken en net daardoor kunnen ze 'm niet kraken doch excuseert u mijne echte papa dat hij kruipt op alle daken en schiet op alles wat beweegt zonder ook maar iets te raken en verschoning voor z'n ijlings sluipen terug naar benee en z'n beangstigende braken om dan als een gebroken man zich terug te steken onder z'n laken waar hij zal waken en waken en waken. Om mij te sparen en me niet te schaden. En om z'n gesmoorde kreten te slaken. Naar imaginaire broodslakken en horrorbeelden van vergankelijke klootzakken.
" En de muziek die ge in uw eigen hoort, wauw, daar kan geen cd tegenop, " besefte Benaar, " en ook geen radio. Want als de nood 't hoogste is, is nikske nabij. Nikske nabij mij. In de papaparanoia als papapappelspijs tussen de papaparasieten in het papaparadijs waar papaparanoia en papapappelspijs voor de pupillen der papaparasieten van vuur en vlam verwringen in poolijs. Poedelnaakt geboren ben 'k en alzo geworpen tussen de wolven en bij het opgroeien in die reutelroedel geen rechten verworven. Duizenden doden gestorven en noch troost noch houvast te ontwaren. Duizenden doden gestorven, jawel. Dat dan duizenden keren naeen. Onder de schuld en de schaamte bedolven, geraakte 'k tot op 't bot rot en van kop tot teen door de ondraaglijke schande bedorven. In de schutskring gesmeten door het negeerakkoord en aangetast door de besmetting van de liefdeloosheid, sloeg 'k af en toe de vliegen van me af. En rolde 'k dagelijks schuw tot in de schaduw omdat 'k van de zonneschijn gruw. En de weerspiegeling van mezelve - was het nu in een vensterglas of op de bodem van een koffietas - kon 'k niet meer onberoerd bekijken. 'k Tijg wel naar 'n kerkhof, zo 'k wil zien naar echte lijken. Onder het fluiten van de mars der Parachutisten.
En zo 'k zou schrijven hetgene 'k werkelijk wens te schrijven, dan zou 'k niet lang hoeven te peinzen en 'k zou 't proppen in één enkele zin en die zin zou 'k, voorzien van toeters en bellen, rondbazuinen tegen elkeen die d'er wel of niet om vroeg. 'k Schrijf 't opnieuw en opnieuw op vergeeld recyclagepapier: verboden voor de ongenode doden hier!"
En 't was pas uren later, zo tegen de late avond, dat hij eindelijk z'n moed had bijeengeschraapt, besloot dat er toch iets moest gebeuren - het algemene moraalverderf en 's lands zedenverval liet hij even voor wat het tezamen was - en zich dik tegen z'n goesting van de tafel verwijderde. Niet echter vooraleer hij tot de vaststelling kwam dat hij, daar aan die tafel, d'er gewoonweg in geslaagd bleek te zijn van in z'n broek te plassen. Z'n zitvlak kleefde nat, onderkoeld en strak aan de stoel waarop hij zich sedert weeral veel te lang geleden bevonden had. Hoe kwam hij hier 's hemelsnaam in Oostakker terecht? Geraakte hij hier ooit nog vandaan? Wanneer geschiedde het wonder dat de hoogtij vierende uitzichtloosheid terug naar af zou zenden? Hoe kon hij zich opnieuw onder de mensen begeven? Zou dat mogen gelukken zonder hen van z'n grootste schaamte deelachtig te maken? Op elke vraag luidde het antwoord identiek: geen enkel idee. Niet één zuivere voorstelling van enigerlei toekomstperspectief. Maar wat maakte het uit? Hij was tenminste geen kinderdief. Een uitgebluste guerrillastrijder, ja dat wel, die met open vizier de wereld beziet en vanuit de bosschage in de zeikkant de vijand beschiet. Ondertussen als gebeeldhouwd kijkende naar een roodborstje dat wat verderop aan de rondslingerende munitie zit te frunniken.
Altijd al vol verwachting onderweg geweest zijnde tussen Pekelteef en Klepperwijf, lei die vroegtijdige oorlogsveteraan er zich tijdens z'n suizende val radeloos razende bij neer. En ach... die verachting in z'n vege lijf? Ze zou niet slijten, dat stond vast, en meer zelfs, ze zou dra veranderen in een zevenkoppige draak die zwaard-en-vuurspuwend toch nog alle hoofden onderkruiperig buigen zal voor eender wie of voor wat voor een leegte dan ook. Benaar was nu werkelijk één en al oog voor het oor. De voltijdse benaarstiging hiervan gaf lucht en vrije vlucht aan ruimtelijk zwenkende associaties in het bewustzijn. Die later dan weer uitmondden in allerlei veelsoortige inzichten. Bijvoorbeeld... dat het paarse toneel zich op haar schoonste lelijke naar het onontkoombare einde sleept. Hoe het werkelijk klinkt, valt amper te beschrijven zonder in zweverigheid te verglijden. De waarheid omtrent dat schabouwelijk slechte theaterproject over flessen- en messentrekkerij mag niet gezegd of geschreven worden. Iets te experimenteel aan de slag en de ontslag, zo allemaal tezaam zittend in een zinkende sloep. Kalmeerpilletje als poepsnoep maar, eerlijk waar, wat een gekmakende klerezooi, wat een onrustbarende troep. Vanop alle kansels, alle barricaden en alle banken weerklinkt een gemeend awoertgehuil en een doorweend boegeroep voor de leden van de Verhofstadtgroep. En een klaar en duidelijke, immer luider en luider klinkende en steeds weerkerende echoënde eis naar minder bloed op de stoep. En minder hondenpoep.
Dat, of was 't iets anders, deed 'm eraan denken dat hij rammelde van de honger. Tegen de dorst dronk hij twee glazen kraantjeswater. De honden liet hij los in de tuin en hij zorgde ervoor dat hij hen goed in de gaten hield zodat de twee teven niet weer het hazenpad konden kiezen. Daarna zette hij hen hun voedsel voor en stapte weer naar buiten om daar in het schemerduister wat te gaan staan staren naar het reigerkadaver op de nok van het dak. De nood die hij gevoelde toen hij dat donkere pak daar in de hoogte zo bewegingloos zag liggen, was zo groots en zwaar en onverwachts dat 't 'm zowat verpletterde waarop het scheen alsof er 'n hoge noot weerklonk. En vlak daarop een hogere. En daarna een nog hogere. Tot de hoogste noot. En toen sprongen z'n oren. De koude douche was thans welgekomen.
De douche deed deugd. De fluittoon verdween en dat bracht 'm weer bij z'n positieven. Hij droogde zich af, kleedde zich aan op z'n sokken na, smeet z'n bevuilde kleren bij de hoop naast de wasmachine, prutste met een verroest schaartje aan z'n nagels, trok z'n dikste sokken aan, stak z'n voeten in de oude turnpantoffels en ging in de keuken naar eten lopen zoeken. Al was het maar wat oud brood dat hij dan kon toasten.
Zover staat het tegenwoordig waar het Benaars culinaire drang betreft... oud geroosterd brood. Wanneer de geur daarvan het huis doordesemt, kan z'n dag niet meer stuk. Hij verorbert dat met veel smaak en peinst daarbij aan het feit dat hij etende is. Dat was ten gevolge van het feit dat er voedsel was gekocht geworden. En waarom hij eet wat hij achter z'n kiezen steekt... daar denkt hij eveneens - als gebeurt het vanzelf - over na. In ieder geval, onbevangen en zonder moeite, kon hij zo voor de vuist weg en zonder veel omwegen stellen dat het vet wel degelijk van de soep was. En dat hij de ene keer kiest voor een schel jonge kaas met of zonder een kwak confituur d'erbovenop en de volgende keer choco op z'n brood smeert, heeft alles te maken met Jojo's keuze. Wat deze in huis heeft opgeslagen vooraleer met papa Sos op TVV-kiescampagne te vertrekken, was Vandeplusses rantsoen. Op de drie superpakken spaghetti na waren er nog zes flessen met pastasaus en een kilo rijst. Voor de rest was er niks meer. Geen boter, geen confituur, geen choco, geen kaas. Terwijl hij geen spaghetti lust. Omdat die slierten 'm niet smaakten. Dat had alles te maken met het feit dat, tijdens z'n schijnhuwelijk, de Auschwitchbitch maar één maaltijd, als ge frieten met mayonnaise niet meetelt, wist te bereiden: spaghetti bolognaise. Daar was ze, op drie jaar tijds, toch zeven keer in geslaagd. Benaar had daar altijd wel van gegeten, al kokhalsde hij telkenmale vanwege het gebakken gehakt. Tevens had hij, tout court, liever niet dat het lummelmens achter het fornuis stond te drommelen.
Hij was nog niet vergeten hoe ze, de eerste keer dat ze haar kookkunsten op de pasta losliet, een pot kokend water over haar handen kieperde. In plaats van aan de middernachtdis te belanden, zaten ze rond dat tijdstip op de spoedafdeling van het Stuyvenberghziekenhuis. Daar behandelden twee verpleegsters haar brandwonden terwijl ze Benaar onafgebroken onderzoekende en vreemdogende blikken toewierpen. Die twee ziekenzusters wisten niks beter te bedenken dan dat hij die verwondingen had aangebracht? Benaar keek los door dat tweetal, had door wat er in die beide hoofden omging, liet dat geschifte waanidee niet over z'n kant gaan en sprak hen aan over hun bedenkelijke kijk op 'm. Ze maakten zich er schoon vanaf door op te werpen dat hij niet goed wist zeker wat ze daar allemaal wel niet binnenkregen, op die spoedafdeling. Alsof dat z'n zaak maakte. Hij wou godverdomme zelf koken omdat hij op voorhand al vreesde dat de Auschwitchbitch d'er, au naturel, met haar hoofd niet bij zou geweest zijn. Hij flipte al op voorhand toen ze, om de zoveel maanden, aanstalten maakte om met de potten en de pannen te gaan jongleren. Ook al was het dan enkel en alleen om spaghetti te preparen. Nee, in plaats van 'm te overladen met hun professionele argwaan, hadden alle aanwezigen beter wat meer oog voor z'n voorgevoelen gehad.
Nee, dat hadden ze niet. In hun zoeken naar een schuldenbok keken ze naast de kemel. Zozeer waren ze gevangenen van hun eigen kortzichtigheid omtrent de hedendaagse man. Die niks anders wist te beginnen dan z'n vrouw af te kloppen omdat hij niks anders weet aan te vangen. Alstublieft, schreeuwde Benaar eventjes woordeloos, hij wou haar enkel een leven geven. Door haar te beminnen tot in alle vormen van absurditeit. In dat hospitaal keek hij hoofdschuddend en verongelijkt toe hoe de twee verbrande handen werden verbonden door de vier gehandschoende handen en hij lachte 's geitachtig toen hij doorhad dat die twee verpleegsters nog altijd niet schenen te geloven dat hij d'er niks mee te maken had. Tevens bedacht hij ook hoe gemakkelijk het was voor een vrouw om te verklaren dat ze werd mishandeld door haar man. Op dat moment was hij er vrijwel zeker van dat, als de Auschwitchbitch koudweg zou poneren dat het inderdaad Benaar was geweest dewelke die pot kokend water over haar had uitgegoten, niemand zou geloven dat dat niet zo was. Hij weet nog hoe hij toen dacht dat het er goed uitzag voor de mensheid als vrouwen andere vrouwen pardoes op hun woord gingen lopen geloven. Dan had geen enkele piksul nog een schijn van kans om wat voor zwanendans dan ook te ontspringen. Toen kreeg hij voor de zesentwintigste keer een opstoot van inzicht hetgene 'm met aandrang vertelde van z'n boeltje bijeen te pakken en met de noorderzon te verdwijnen. Al waren ze amper twee maanden samen. Doch in plaats van dat inzicht naar waarde te schatten, wantrouwde hij dat steeds weerkerende gevoel en reed hij de Auschwitchbitch naar huis. Terwijl hij zich voornam van zich dubbel te plooien om het allemaal naar haar zin te maken en haar helemaal voor zich te winnen. Zelf zat ze, met haar twee linkerhanden in gaasverband, opgewekt en uitgelaten naast 'm, aan wieweetwat te denken. Het kokkerellen liet ze vandanaf integraal aan 'm over. Dat geleek hen beiden maar beter zo. Benaar, de gestigmatiseerde stommeling, zat ondertussen verder te kauwen op de verwrongen ideeën van die twee verpleegsters. En hoe die ene pitbull op de spoedafdeling schamper had opgemerkt dat er toch niemand om middernacht spaghetti ging staan koken? En Benaar die besloot hen te laten peinzen wat ze wouden peinzen want dat geleek 'm het beste voor het algemeen belang en hij nam zich tegelijkertijd voor van in de toekomst niks of niemendal meer te gaan lopen veinzen en hij, hij zou wel 's zien hoe dat het feitelijk zat met al die vooroordelen die overvloedig heersten en hij sloeg op z'n borst, tot driemaal toe, meaculpameaculpameaculpa omdat hij viel voor een ikea-vulva en zwoer dan, in een krachtig moment ten overstaan van zichzelve, te vechten tegen alle weelderig tierende maatschappelijke dwalingen. Later, veel later, was het dat hij de wereldse stagnatie had aanvaard. Toen kon het 'm tevens allemaal niet meer schelen. Ondanks de verbrande windmolens en de opgeblazen buiken en ingestorte bruggen en kapotgeleefde ruggen zal de mensheid gered worden. Door de moeders. Dat is een uitgemaakte zaak. Maar eerst alle vaders dood. Niet in het minst de talloze zaadleveranciers die betrokken wensten te zijn. Uitsterven moeten ze, tot er niks meer van hen rest dan een vleugje van geweten dat dan pas walmend verdampt tot pure gal. Gifgroen gespuwd naar het machtsapparaat dat gewone stervelingen zonder boe of bah van de kant afduwt. En eerlang, niet lang meer vanaf nu, zou de kentering komen in het bestaan van Benaar. Dat hij zich enkel nog zou dienen te verlustigen in het kijken zonder het oogmerk waar te nemen en net daardoor overal los doorheen zou zien. De benaarstiging der komedie van totentrekkers en klotenstekkers... daar zou hij het ten langen leste niet meer over willen hebben. Net zomin als over het verdorvene en het vervallene. Evenmin wou hij nog langer in de zinloosheid van het gerateerde boerenleven verkeren. Vandeplusses steilste ambitie, zo tussen Pekelteef en Klepperwijf, was de platte rust.
"Toch maar naar Gent?" dacht Benaar opmerkelijk bedaard nadat hij geen enkele snede brood meer vond en het niet zag zitten van nog maar 's rijst met pastasaus te eten, "of gewoon naar ergens anders?"
Volslagen nuchter verliet hij z'n vochtige, ijskoude vergeetput en stapte tien minuten later op de laatste bus, van Oostakker naar Gent. Op de chauffeur na, was het vehikel leeg. 't Was met een welgemeende zucht dat hij, uitgehongerd en levensmoe, naast z'n gitaar nederzeeg. Wist hij veel dat z'n leven na z'n spontane bezoek aan Gent nooit meer hetzelfde zijn zou...