Inhoud blog
  • Frank Baert over Piet THomas
  • Rainer Maria Rilke Gedichten Bloemlezing en vertaling door Piet Thomas
  • Rainer Maria Rilke Gedichten Bloemlezing en vertaling door Piet Thomas
  • ‘De pelgrimstocht’ van Angelus Silesius
  • Kerknet: 27.05.2020. Piet Thomas Pinkstervuur
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Licht op leven en werk van Piet Thomas
    Een overzicht van reflecties, interviews, recensies en tentoonstellingen
    11-03-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.  Willy Van Doorselaer :Piet Thomas in Eeklo

    Piet Thomas in Eeklo

                                           Willy Van Doorselaer

     

    In 1957 werd priester Piet Thomas aan de universiteit van Leuven licentiaat Germaanse filologie. Zijn promotor, Prof. José Aerts, beter bekend onder zijn pseudoniem Albert Westerlinck, drong er bij Mgr. Calewaert op aan Thomas meteen te laten doctoreren, maar de bisschop van Gent had andere plannen. Hij zond de kersverse germanist naar het Sint-Vincentiuscollege in Eeklo. Daar moest een nieuwe afdeling gehomologeerd worden. Zo kwam Piet Thomas terecht in wat voor hem, geboren en getogen Aalstenaar, een verloren uithoek van het bisdom Gent was. De volgende vier jaar zou hij zich in wat sommigen met enig dédain en anderen met sympathie het ‘boerencollege’ van Eeklo noemden, ontpoppen tot een opmerkelijk leraar .

    Toen de nieuwe leerkracht in Eeklo arriveerde, was ik er al twee jaar intern. Ik was veertien en net als Thomas had ik in het college nog vier jaar voor de boeg. Terugdenkend aan die tijd en speurend naar sporen van Thomas’ passage moest ik aanvankelijk vaststellen dat het verre verleden niet veel minder dan de toekomst in dikke mist was gehuld. Gelukkig brak na verloop van tijd de zon door. Het begon te gisten in mijn hoofd. Vage herinneringen, beeldflarden, locaties, namen, gezichten, stemmen en tal van madeleinetjes doken op en klitten samen tot verhalen, situaties, inzichten. Ik kreeg bibberende sequensen voor ogen van een oude zwart-witfilm met meer lacunes dan me lief was, te weinig coherentie, al te veel subjectieve camera. Ik besloot vrienden uit die tijd op te bellen. En Piet Thomas te bezoeken. Zij bevestigden, ontkenden, vulden aan. Zo kon ik me met zestig jaar vertraging verbeelden wat ik in werkelijkheid nooit gezien heb: de close-up van Piet Thomas’ hand, die vastberaden aanbelt op het nummer 122 in de Zuidmoerstraat. Dat leek me een geschikte opening shot voor deze kleine recherche du temps perdu. Zomer ’57 was het. Het weer was… tja, hoe was het weer die dag? Dat weet ik natuurlijk niet, maar laten we, voor de film, Piet Thomas bij zijn introïtus in het college een weertje gunnen dat past bij zijn vermoedelijke state of mind op dat moment. Oké, laat het een zonnige dag wezen. Een verfrissend windje waait de bezoeker koelte toe. In de straat is het zo stil dat achter de donkergroene collegepoort de naderende hinkstap van een bruusk uit zijn middagdutje gewekte portier duidelijk te horen is. Nog een paar seconden en de poort zal opengaan voor de jongeman die staat te popelen om in naam van de God die zijn jeugd verblijdt de drempel van het college te overschrijden.

                                                             ≈

    Vandaag bestaat het Sint-Vincentiuscollege niet meer. De hoge bakstenen gevel aan de Zuidmoerstraat werd in 2015 gesloopt. Wég de twintig, misschien wel dertig sombere ramen die middels dikke gordijnen zowel inkijk als uitzicht leken te willen weren. Het jongenscollege dat er achter lag was al in 2001 gefusioneerd met de aangrenzende meisjesschool O.L.V. ten Doorn. Dat de metershoge scheidingsmuur tussen beide instituten ooit tegen de vlakte zou gaan, was in die vijftiger jaren volstrekt ondenkbaar. Het was de tijd van Pius XII, ‘padre nostro e papa’ zongen de KSA-ers hem uit volle borst toe. In Mechelen resideerde aartsbisschop Van Roey, in Gent zoals gezegd Mgr. Calewaert. Zij bestuurden met strenge hand en volgens eeuwenoude traditie een kerk die met goed opgeleide klerikale falanxen de rangen sloot tegen de vele gevaren – co-educatie was er slechts een van - waarmee de wereld hun kudde bedreigde.

    Zoals alle colleges in die tijd was dat van Eeklo een kweekvijver voor een strijdvaardige intellectuele elite, voorbestemd om de bloei van de kerk te consolideren en invloedrijke posities te bezetten in de seculiere maatschappij. Piet Thomas, zelf een product van deze Roomse cultuur, opereerde ontegensprekelijk binnen die context. De opdracht een keur van gelovige intellectuelen te vormen was een kolfje naar zijn hand. Hij gaf er een zeer persoonlijke invulling aan. Het was hem aan te zien dat hij minder schichtig tegenover de kwade buitenwereld stond dan de meeste van zijn collega’s. Even inzoomen: achtentwintig was hij toen hij daar voor de poort van het college stond, nog gekleed in het preconciliaire uniform van de toenmalige clerus: soutane, brede buikband met verticaal afhangende reep, lange mantel, gesloten schoenen, breedgerande priesterhoed – dit alles in statig zwart. Maar een aandachtig toeschouwer, gesteld dat die er was, kon toen al zien dat het wit van zijn romeinse boord, de reflecties van zijn montuurloze intellectuelenbril, zijn twinkelende oogopslag en zijn opgeruimde glimlach verfrissend afstaken tegen al dat sombere zwart. En dan zwijg ik nog over, als hij zijn hoed oplichtte, zijn achterwaarts golvend haar dat de montere deining van vriendelijke maar onverzettelijke gedachten leek te weerspiegelen.

                                                             ≈

    Thomas kwam terecht in een korps van een vijftiental priesters, een bont gezelschap van tamelijk uiteenlopende karakters en interesses, maar verbonden door hun gedeelde inzet voor kerk en geloof. De nieuwkomer voelde zich snel thuis in het college. Het stoorde hem niet dat de priestergemeenschap twee gezichten had. Tegenover de leerlingen belichaamden de priesters een hoger gezag waaraan niet te tornen viel, maar in de beslotenheid van hun eigen vleugel ging het er vaak vrolijk, soms zelfs kwajongensachtig aan toe. Daar heerste de hechte kameraadschap van lotgenoten, een soort jongensclubje compleet met een codetaal bedacht om de superior af en toe op het verkeerde been te zetten. Vooral ’s avonds, als de samenhorigheid met soms meer dan één glas grappa romana werd bezegeld, werd er uitbundig gelachen.

    De priesterleraars kregen vaak zeer gevarieerde leeropdrachten. Niet alleen godsdienst, ook talen, geschiedenis en aardrijkskunde, wis- en natuurkunde, biologie, muziek – de  diplomavereisten waren in die tijd veel soepeler dan nu. Zo kon dezelfde leraar het ene uur de geheimen van de Griekse aorist blootleggen en het volgende de afgekookte botten van een konijn. Het rooster van Thomas omvatte godsdienst, Nederlands, Engels, Duits, esthetica en in een naburige verpleegstersschool kinderpsychologie. Wat de priesters niet konden invullen, werd uitbesteed aan enkele leken, aanvankelijk vooral regenten en wat later, toen er meer leerlingen kwamen, ook licentiaten, juristen (een van hen was de latere eerste minister Wilfried Martens) en een ingenieur.

    Naast de priesters waren daar ook een aantal zusters van een orde die opgericht was om de priesters te dienen en de keuken van het internaat te runnen. Ze hadden hun nederig bestaan God toegewijd en behalve door gebed uitten ze hun devotie vooral door de handen uit de mouwen te steken. In de tijd van Thomas was zuster Amata hun overste. De priesters kwamen geregeld in contact met hen, de leerlingen haast nooit. Alleen aan het doorgeefluik van keuken naar refter waren hun schimmen soms even zichtbaar, maar dan zo vluchtig dat ze de abstractie benaderden. Geen van hun gezichten is mij bijgebleven. Wel een enkele naam: die van de kleine, stokoude zuster Coralie, die in de mythologiserende verbeelding van de internen elk moment door een windje van niks weggeblazen of in een geur van heiligheid ten hemel opgenomen kon worden.

                                                   ≈

    Het hart van de besloten wereld van het Sint-Vincentiuscollege was het internaat. Aan de vier zijden van een grote rechthoekige speelplaats rezen grauwe gebouwen op: klassen, refter, keuken, studiezaal, speelzaal, kapel, dortoirs – één hoge fortificatie. Daarbuiten kolkte de kwade wereld, maar binnen was alles onder controle. Suez, Spoetnik, Laika – we hoorden er amper echo’s van. Dat in de States Elvis Presley zangles nam – het drong niet tot ons door. Het motto van de school, Mens sana in corpore sano, gold als dwingend richtsnoer. De internen, jongens uit de wijde omgeving van Eeklo, speelden met harde leren balletjes een kaatsspel tegen de oude muren. De ramen waren afgeschermd met ijzeren traliewerk, dat op bezoekers een sinistere indruk maakte, maar de internen waren eraan gewend. Wie niet speelde moest in tegenwijzerzin rondjes draaien om platanen die al veel generaties hadden zien passeren. Hun kruinen vertelden wat voor seizoen het was. Eronder stilstaan was verboden. Ledigheid was immers het oorkussen van de duivel. Wandelen dus, maar nooit alléén of met zijn tweeën, want dan kwam de duivel je gezelschap houden. Nee, met drie of meer moest je zijn en wie zijn handen in zijn broekzakken stak, bij voorbeeld omdat ze blauw zagen van de winterkou, werd door de surveillant gesommeerd die onmiddellijk weer tevoorschijn te halen.

    Tegen de muur van de speelzaal stond een witstenen Christus. Zwijgend doorgrondde hij hart en nieren van kaatsers en wandelaars. Enig kattenkwaad wilde hij oogluikend wel toelaten, maar het moest niet te ver gaan, want dan werd het zonde. Of doodzonde, een term die voornamelijk in verband met seksualiteit gebruikt werd. In deze wereld zonder meisjes of vrouwen – de haast onzichtbare zusters telden niet echt mee - werd over intimiteit en seksualiteit angstvallig gezwegen. Als er een enkele keer toch over gesproken werd, in de godsdienstles bijvoorbeeld, was het in bedekte, ontwijkende termen. Bekoring, onkuisheid. Waartegen men zich wapenen moest. Seksualiteit was een moeras. Als je er niet in wilde verzinken moest je er in een wijde boog omheen lopen. Mariaverering, het voorbeeld van de reine Moedermaagd, was een sterk wapen in die strijd. En wie de baard in de keel kreeg en dus in de gevarenzone kwam, kreeg door zijn biechtvader stiekem een voorlichtingsboekje toegestopt. Titel: Wie zegt ons de waarheid?

    Soms, van de ene op de andere dag, verdween er iemand uit het internaat. Daar werd geen verklaring voor gegeven. In het beste geval haalde een leraar na enig aandringen de metafoor van de rotte appel in de mand van stal. Sorry, maar die moest verwijderd worden voor hij andere appelen aanstak. Het gebrek aan duidelijke uitleg voor de verdwijning, schiep ruimte voor een overspannen verbeelding. Dan gonsde het van veronderstellingen, grapjes, geruchten, wilde fantasieën die de jongere internen nauwelijks begrepen. Geregeld werd er ook gefabuleerd over kamfer in de koffie of over ‘straffe scenes’ die weggeknipt werden uit de zondagavondfilms. Een evergreen was het verhaal dat steeds weer de kop opstak als de projectie stokte. Een filmlas gebroken? Nee hoor. Censuur, dát was het. De priester die de film projecteerde hield gewoon een witte ‘teljoor’ voor de lens. Kon hij zelf zien wat hij het jonge publiek onthield. Pas als het beeld weer geschikt was voor onschuldige ogen, haalde hij het bord weg.

    Kortom, een gezonde geest in een gezond lichaam bewaren was een hachelijke zaak. Gelukkig liet de buitenwereld zich niet helemaal uitsluiten. Er waren immers ook de externen. Die hadden weliswaar een afzonderlijke speelplaats maar in de lessen zaten ze naast de internen. Zij brachten frisse lucht naar binnen, nieuws, ideeën, verhalen, flarden van liedjes, contrabande. En bovenal: het aroma van de vrijheid.

                                                            ≈

    In de vijftiger jaren lieten de priesterleraars zich nog ‘professor’ noemen.  Zelf spraken ze de ‘studenten’ (het woord ‘leerling’ werd zelden gebruikt) nooit met de voornaam aan, wel met ‘meneer’ plus familienaam. Of collectief: ‘Mijne heren.’

    - ‘Wat betekent Colenda juveni est virtus, meneer Janssens?‘

    - ‘Euh, ik weet het niet, professor.’

    - ‘Hoezo, meneer Janssens, hebt gij het gerundivum dan niet herhaald? Meneer Peters, weet gij het?’

    - Jawel professor. Een jongeling moet de deugd oefenen.

    - Goed zo, Peters. En, mijne heren, prent niet alleen het gerundivum in uw geheugen, maar ook de wijze leefregel waarmee pater Geerebaert het presenteert in uw Latijnse spraakkunst.

    Ongeveer zo verliepen de dialogen.  Vrijwel altijd met ‘gij’ of ‘ge’. Het formele ‘u’ werd zelden gebruikt, maar ‘gij’ klonk even afstandelijk. Gepropageerd door de ABN-kernen van Wilfried Martens staken ‘jij’ en ‘je’ af en toe wel al de kop op, maar die Hollandse invloed wekte argwaan en leek de afstandelijkheid nog te verhogen. Ik herinner mij dat Piet Thomas op een dag in een ander verband Kipling citeerde: East is East, and West is West, and never the twain shall meet. Dat gold zeker ook voor de toenmalige relatie tussen leraars en leerlingen. Nu, zestig jaar later, blikt Piet Thomas daar kritisch op terug: ‘Eigenlijk waren wij ayatollahs.’ Ik heb het hem meer dan eens horen zeggen. Dat is natuurlijk overdreven, want welke ayatollah heeft ooit zoals Thomas via de literatuur vensters op de wereld opengegooid?

    ≈      

    De literatuur! Ziedaar Thomas’ natuurlijke biotoop. De oudste klare herinnering die ik aan hem heb is hoe hij met geheven hoofd (hij leek altijd wat hoger dan de horizon te kijken) de speelplaats overstak met een hoge stapel boeken. Hij begaf zich naar de klas waar zijn ‘literaire club’ samenkwam. Daar besprak hij om de veertien dagen tussen de middag met geïnteresseerde leerlingen uit de hoogste twee jaren literaire werken. Om beurten leidden we een boek in, bespraken inhoud en vorm. Thomas leidde daarna het gesprek. Hij stelde vragen, vulde aan, corrigeerde, gaf verrassende interpretaties. Zo, sprekend ex abundantia cordis, leidde hij ons binnen in de schatkamers van de literatuur. Geen brave jeugdboeken, maar meteen de grote kanonnen. Eind 1959 stonden bijvoorbeeld deze boeken op het programma:

    • Herman Gorter, Mei
    • Stefan Andres, El Greco schildert de Groot-Inquisiteur
    • Charles Dickens, De nagelaten papieren van de Pickwick Club (Vertaling Godfried Bomans)

    En geloof het of niet, maar een jaar later lazen we Rilkes Dagboek van Malte Laurids Brigge.

    Thomas koos vrijwel altijd goedkope pockets. Meestal had hij persoonlijk al iets met de gekozen auteurs. Over Andres, die in Leuven te gast was geweest, had hij onder het pseudoniem J. Ruysdael al geschreven in Dietsche Warande en Belfort. Bomans, die hij zeer bewonderde om zijn stilistisch en humoristisch talent, had hij in Leuven voor een lezing uitgenodigd. Met Gorter leidde hij ons het rijk van de poëzie binnen dat hij zelf met zijn debuutbundel Xerion (1959) zopas betreden had. En kennelijk hield Rilke, die hij zijn hele leven lang met de grootste bewondering zou blijven lezen en vertalen, hem toen al bezig. Voor ons was het misschien wat veel om te behappen, maar de methode van springen-en-dan-zien-we-wel-of-we-kunnen-zwemmen was uitermate vruchtbaar. En we verdronken niet.

    In een van die vergaderingen stelde Thomas een nieuw project voor: we zouden samen een bloemlezing van doodsgedichten maken. We waren zeer enthousiast, maar alleen Thomas zelf had voldoende bagage om daar materiaal voor aan te dragen. Puttend uit zijn toen al rijke bibliotheek, verzamelde hij een keur van doodsgedichten. Met de praktische hulp van leerlingen en collega-leraars gaf hij in 1960 gestencild en in eigen beheer De dood in de Nederlandse lyriek uit.

    Aan het einde van elke vergadering presenteerde Thomas de stapel boeken die hij laverend tussen spelende jongens had meegebracht. Niet alleen literatuur, maar ook kunst, filosofie, psychologie, film, toneel, opera of ballet: de buit van zijn recente bezoeken aan boekhandels in Eeklo en Gent. Dat was nooit vertoond in het college. In de ogen van de meeste van zijn collega’s waren boeken potentiële gevaren. Een Index Librorum Prohibitorum belichaamde al eeuwenlang het viscerale wantrouwen van Rome tegenover boeken als dragers van gevaarlijke ideeën. In het college gebruikte men een driedelig Lectuurrepertorium, waarin alle boeken een Romeins cijfer meekregen gaande van I (Verboden) en II (Streng voorbehouden) over III (Voorbehouden) en IV (Volwassenen) naar IV-V (Rijpere jeugd) V (Allen) en VI (Jeugdlectuur). Internen die een boek van thuis meebrachten, moesten het voor goedkeuring voorleggen aan de prefect, een man die meer verstand had van sport dan van literatuur en die het lectuurrepertorium moeilijk overal kon meezeulen. Als auteur of titel niet verdacht waren en het omslag niet zinnenprikkelend, zette hij zijn krabbel in het boek of op een papiertje met auteursnaam en titel. Zo ben ik de trotse bezitter geworden van gesigneerde exemplaren van Kafka (Het proces), Gijsen (Telemachus in het dorp) en Gilliams (Elias of het gevecht met de nachtegalen). Maar voor het onschuldige De wereld van Soo Moereman kende de prefect geen genade, want de schrijver was de afvallige Walschap. Dan was Thomas minder bekrompen: om die tijd publiceerde hij in Jeugd en Cultuur een artikel over diezelfde Walschap: ‘Houtekiet: machtswil en onrust’.

    In de retorica werd Thomas mijn leraar Nederlands. Daar gooide hij de vensters op de wereld nog wijder open. Als er toen al een uitgeschreven leerprogramma bestond, trok hij zich daar weinig van aan. Zo gaf hij, vrolijk dobberend op de stroming van zijn eigen interesses, lessen over Freud, Adler en Jung. Ook de dubieuze typologie van Kretschmer bracht hij ter sprake. Op de speelplaats pasten we die prompt toe op elkaar en op de leraars. Ook Thomas moest een etiket krijgen. Leptosoom was hij zeker niet en ook niet pyknisch. Athletisch dan maar? Nee, ook dat niet. We kwamen tot het besluit dat Kretschmer te kort schoot. Drie mensentypes was te weinig. Er moest een vierde toegevoegd worden voor moeilijk te catalogeren gevallen als Thomas. Zoekend naar een geschikt etiket kwamen we uit bij poëticaal. Daar zal het feit dat Thomas net een poëziebundel uit had, wel iets mee te maken gehad hebben. Wat de fysieke kenmerken van dat vierde type waren ben ik na al die jaren vergeten.

    Wekenlang – ik denk zelfs dat het maanden waren – duurde onze inwijding in de psychologie. Toen schoot Thomas opeens te binnen dat hij ons eigenlijk Nederlands moest geven. Goed dan, kom op, aan het werk! En uitgaande van de overtuiging dat het vak Nederlands hoofdzakelijk literatuur omvatte, vlinderde hij de volgende weken en maanden zeer onvoorspelbaar maar altijd boeiend door het handboek Zuid en Noord.

    Aan het einde van zijn lessen gaf Thomas vaak leestips. Terloops wees hij ons op catalogi die je gratis kon opvragen bij Gallimard of hij raadde ons aan The Times’ Literary Supplement te lezen. Dat we nauwelijks Engels kenden, leek hem geen bezwaar, integendeel, het was juist een goede manier om beter Engels te leren. En op een dag zwaaide hij met een nummer van Jeugd en Cultuur: dát was iets voor ons.

    Vaak reageerde hij ook op de literaire actualiteit alsof hij er persoonlijk bij betrokken was. Zo herinner ik mij dat hij met zichtbare ontroering vertelde hoe Marnix Gijsen tijdens zijn zaterdagse radiocorrespondentie uit New York bij hoge uitzondering een persoonlijk onderwerp had aangeraakt: de dood van zijn moeder. Piet Thomas vertelde het na met de krop in de keel. Ook aan het overlijden binnen twee dagen van Willem Elsschot en diens vrouw Fine wijdde hij een meelevende commentaar.

    Over zijn eigen publicaties sprak Thomas met geen woord. We waren er niet van op de hoogte dat hij toen al lang meewerkte aan Dietsche Warande en Belfort. Dat hij een dichtbundel gepubliceerd had, hoorden we niet van hem, maar van een van zijn collega’s. Meteen steeg hij nog hoger in onze achting. We kochten de bundel en lazen hem. We begrepen lang niet alles, maar dat deed geen afbreuk aan onze bewondering. Door in een opstel of een terloopse opmerking een citaat uit of een zinspeling op zijn gedichten binnen te smokkelen probeerden we hem tot commentaar op zijn eigen gedichten te verleiden. De vlammenspeer der woorden of de silben van de tijd, dat kon Thomas niet ontgaan, maar hij deed alsof hij het niet merkte. Ten einde raad probeerde Lieven T’Hooft het in volle klas met:

    ‘Maar toen ben jij gekomen

    en de inkt werd brandewijn.’

    Gegniffel alom, maar Thomas bleef er Oost-Indisch doof bij. Diezelfde avond probeerden we nog één keer het poëticale type beter in kaart te brengen. Nogmaals, wat dat in fysiek opzicht opleverde, weet ik niet meer, maar ik herinner me dat we enkele psychologisch kenmerken wikten en wogen. Verlegen? Nee, dat was Thomas niet. Bescheiden? Misschien wel. Hoewel… Uiteindelijk hielden we het op: ongrijpbaar.

    Intussen stimuleerde Thomas zijn leerlingen om ook zelf te schrijven. Dat mocht ik persoonlijk ondervinden nadat we in de klas Juffrouw Prillewits van Bomans hadden gelezen. Op een avond las ik in de studiezaal de Elsevier Pocket waarin nog meer van diens sprookjes verzameld waren. Thomas, die toevallig de subregent verving, liep tussen de rijen banken door en zag wat ik las. Hij boog zich naar me toe en vroeg waarom ik zelf niet ook eens een sprookje schreef. ‘Je kan het,’ zei hij. Het klonk overtuigend, maar ik had toch mijn twijfels. ‘Probeer het dan,’ daagde Thomas me uit. Dat deed ik en warempel, een paar weken later verscheen mijn eerste sprookje in het schooltijdschrift Mijn Moederspraak. Een jeugdzonde natuurlijk, maar het was een begin.

                                                             ≈

    Achteraf bezien lijken Piet Thomas’ eerste jaren in Eeklo al te preluderen op de nieuwe wind die niet zoveel later opstak in de kerk en dus ook in het college. In 1958 stierf Pius XII. Johannes XXIII volgde hem op. Vaticanum II zat in de pijplijn. Het regime in het internaat werd wat losser. In de films die we op zondagen te zien kregen dook al eens een kuise kus op. Voordien kregen we de slapstick van Laurel en Hardy te zien, de patriottische heroïek van The Sullivans (Nederlandse titel: Ik had vijf zonen) of de succesrijke strijd van een onconventionele priester in de musical Going my way met Bing Crosby, maar nu stonden opeens The nun’s story van Zinnemann op het programma en, jawel, La strada van Fellini. In De Gouden Leeuw vergastte een professioneel gezelschap ons op een spetterende Shakespeare: De klucht der vergissingen. In de Gentse KNS zagen we De koopman van Venetië. ‘Heeft een jood geen ogen, geen handen, geen ledematen, hartstochten en genegenheden?’ vroeg Shylock ons bij monde van Luc Philips. En even later kregen we een afdoend antwoord op die vraag in zowel de toneel- als de filmversie van Het dagboek van Anne Frank. Masker ’56, een toneelgroep van oud-leerlingen, speelde Muiterij op de Caine en Schipper naast God. Lucien Lampaert, een jurist die Latijn gaf, had in de Gentse Arca De kale zangeres van Ionesco gezien. Hij bracht zijn enthousiasme over op ons. Piet Thomas van zijn kant nodigde schrijvers uit voor lezingen. Anton Van Wilderode, Valeer Van Kerkhove, de recensent Remi Van De Moortel. Pater Burvenich kwam over Bergman en de Sica spreken en trok onze aandacht op Sofia Loren en Brigitte Bardot. Thomas loodste ons dan weer naar tentoonstellingen in de kunstgalerij Beatrijs van Albert De Poortere. Daar hield hij zelf trouwens een lezing over de samenhang tussen literatuur en plastische kunsten. Er was met andere woorden iets gaande in het college. Een sluipende verruiming. De sfeer veranderde. Piet Thomas was onderdeel en motor van die kanteling.

    Een testcase voor die omslag was een incident toen wij in de Poësis zaten. Om die tijd had zich een heuse Marinacultus meester gemaakt van het land. Zelfs de internen raakten aangestoken. Toen Rocco Granata optrad in de Venus, een dancing in het naburige Waarschoot, lieten drie van ons zich door geen muren, sloten of schoolreglementen weerhouden. Na het doven van de lichten in het internaat fietsten ze erheen, hoorden Rocco zijn wereldhit zingen en kwamen terug met de handtekening van de zanger. Een exploot dat grote bewondering afdwong. Maar het kwam natuurlijk uit. Een paar jaar eerder zouden de helden het onverbiddelijke consilium abeundi gekregen hebben. Nu werden ze enkel een paar weken naar huis gestuurd. De wereld was inderdaad veranderd.

    Het hoogtepunt van de verruiming was de Romereis die het college in de paasvakantie van 1961 voor het eerst inrichtte voor zijn laatstejaars. Daarmee leek de angst voor de kwade wereld definitief overwonnen. Thomas was daar, anders dan verwacht, niet bij  betrokken. Had hij andere dingen aan zijn hoofd? Besefte hij toen al dat er een einde kwam aan zijn verblijf in Eeklo? Trof hij al voorbereidingen voor wat zou volgen? Ik weet het niet, maar toen op een van de laatste dagen van het schooljaar Thomas mij op zijn kamer de boeken toonde die ik nodig had om in Leuven Germaanse te studeren, vertelde hij dat zijn episode in Eeklo was afgelopen. Hij mocht aan zijn doctoraat beginnen en binnenkort zou hij voor een jaar als bursaal naar het Wenen van Freud vertrekken.

                                                             ≈

    Tot zover de tijd van Thomas in Eeklo. Het is wat ik er mij van herinner. Fragmentair, vertekend en gedoezeld door de linke kuren van het geheugen. Ietwat oppervlakkig ook, want wat bijblijft zijn vooral zintuiglijke indrukken en uitwendige gebeurtenissen. Maar hoe beleefde Thomas die tijd? Als ik het vraag haalt hij alweer de volgende anekdote op. Hoe hij tijdens de les Duits bij de lectuur van Heine (Ich weiss nicht was soll es bedeuten) gestoord werd door tumult in de aangrenzende klas. Hij trof er leerlingen aan die op de banken geklommen waren en een leraar die hen niet in het gareel kon houden. ‘Kan het niet wat kalmer, collega?’ vroeg Thomas. Hij vertelt het als ein Märchen aus uralten Zeiten dat hem, God mag weten waarom, niet aus dem Sinn gekommen is. ‘Ja, Piet,’ zeg ik dan, ‘mooi verhaal, maar wat ik weten wou: hoe jij je toen voelde.’ En dan, na een ogenblik stilte, geeft hij het antwoord, rechttoe rechtaan en zonder een zweem van twijfel: ‘Ik was gelukkig in Eeklo.’

    Geen haar op mijn hoofd dat eraan twijfelt, maar toch, werkt hier niet de regel dat mensen in het algemeen en poëticale types in het bijzonder geneigd zijn alleen het goede te onthouden? Misschien moeten we er een onverdachte bron op naslaan: zijn dichtbundel Xerion. Wie weet is daar de kwintessens van zijn toenmalig levensgevoel neergeslagen. Een aantal gedichten zullen al wel vóór Eeklo ontstaan zijn, maar ook die zullen toch door de mangel van zijn toenmalig bewustzijn gehaald zijn. Misschien valt daar iets uit te leren.

    De term Xerion zei mij toen de bundel verscheen weinig of niks. Nu biedt Google uitkomst. Dit zijn de voornaamste betekenissen:

    1. Levenselixir, alchemische bereiding waarvan men geloofde dat ze het leven kon verlengen.
    2. Alchemische bereiding om gewone metalen om te zetten in goud.
    3. De kwintessens van iets.
    4. Geneesmiddel tegen zowat alles.

    Ja, met dit duwtje in de rug wordt de bundel (en daarmee ook de dichter) veel toegankelijker dan hij destijds voor me was. Het is waar dat er in de gedichten soms sprake is van onrust, lijden, eenzaamheid, kwetsbaarheid, maar evenzeer en veel meer nog van geluk, vreugde, ontroering, betrouwen op en overgave aan God. Die laatste lijkt Thomas’ Xerion te zijn, zijn levenselixir, zijn goud, zijn panacee. Geen wonder dat hij in het laatste gedicht van de eerste cyclus van de bundel de wereld ziet als

     

    Een carillon van kerselaren

    des morgens in doorstoken licht,

    de luchten blauw en onervaren,

    de veulens teder opgericht.

     

    Een weide volgezaaid met bloemen

    door een verholen vriendenhand,

    en vlinders, vlinders niet te noemen,

    mijn lichte ziel zo nauw verwant.

     

    Ja, Piet Thomas was gelukkig in Eeklo.




    Archief per week
  • 14/10-20/10 2024
  • 05/09-11/09 2022
  • 25/10-31/10 2021
  • 25/05-31/05 2020
  • 09/03-15/03 2020
  • 04/11-10/11 2019
  • 17/09-23/09 2018
  • 21/09-27/09 2009
  • 31/03-06/04 2008
  • 03/03-09/03 2008
  • 22/03-28/03 2004
  • 31/12-06/01 2002
  • 15/02-21/02 1999
  • 24/02-02/03 1997
  • 13/01-19/01 1997
  • 12/09-18/09 1994
  • 18/04-24/04 1994

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs