
Vensters op de tekst
Een lezing voor Piet Thomas
Mijnheer de gouverneur,
Mijnheer de campusrector,
Geachte collega's, dames en heren,
Collega Piet Thomas heeft een leven lang, naast en vanuit zijn academische opdracht, werk geleverd als literair vertaler, als criticus van proza en poëzie, als bloemlezer en inleider van andermans werken. Uit de omvangrijke en veelzijdige productie die daar het resultaat van is, stelde Jooris van Hulle een selectie samen onder de titel Experiment en traditie. Het boek bevat een collectie opstellen en voordrachten, die het brede en veelkleurige palet van Piet Thomas' kritische arbeid illustreren.
Hij is ook zelf een kleurrijk personage en vooral een rusteloze wroeter in de taal. Professoren gaan met emeritaat wanneer ze 65 zijn. Men stopt hun dan soms, bij wijze van erkentelijkheid en symbolisch afscheid, een liber amicorum in de hand. In dit geval was dat het boek Tekens voor Thomas uit 1994. Daarna valt rondom hen, op enkele sporadische uitschieters na, de wereld gewoonlijk wat stil – of ze draait tenminste een beetje trager. Niet zo bij Piet Thomas. Vinnig komt hij vanavond, via de publicatie van deze selectie aan teksten, de wenteling van de wereld weer wat aanzwengelen. Wie in de bronvermelding van het gepresenteerde boek de jaartallen natrekt waarin de gebloemleesde teksten voor het eerst verschenen, zal vaststellen dat er behoorlijk wat van na dat emeritaat uit 1994 bij zijn. Het lijkt wel een boutade, maar we kunnen alleen maar vaststellen dat zijn pensionering 'dateert' van 15 jaar geleden – al valt dat eigenlijk nergens aan te merken.
Hij vindt nochtans zelf van wel, lees ik, maar bij wijze van steekspel wil ik hem bij de aanvang van dit avondlijke tornooi toch uit het zadel lichten. Wie een ridder moet bekampen, zet hem beter eerst met zijn voeten op de grond. In de tekst over de romantiek in de Nederlandse poëzie na 1945 schrijft hij in de openingsalinea: 'Ik wil eenvoudig hier en daar noteren wat ik als lezer van een deel van de Nederlandse lyriek na 1945 als romantisch ervaren en onthouden heb'. En dan komt het: 'Met mijn verzwakkend geheugen moet dit dan ook niet meer bladzijden dan gevraagd in beslag nemen' (p. 27). Waarna volgt: het overzicht, 'niet meer dan gevraagd', van blz. 27 tot 52. Ter verduidelijking: deze verzuchting over zijn verzwakte memorie publiceerde Piet Thomas voor het eerst in 1983. Ik lees het nu – hem kennende en 26 jaar na de feiten – dan ook maar als een speelse captatio, een vorm van zelfironie waarmee hij scherpslijpers op afstand houdt en zichzelf meteen handig ontslaat van elke verplichting om exhaustief te zijn.
Piet Thomas ontmoeten we in de publicatie van vandaag eerst en vooral als een gedreven poëzielezer. '[W]at men passie noemt,' schreef Herman de Coninck, 'komt vaak op omverrijden neer' (p. 145), maar de passie voor de poëzie in deze verzamelbundel is van een andere orde. De lezende Piet Thomas neemt zijn lezer bij de hand en leidt hem rond in zijn geliefkoosde gedichten. Close reading wil ik het niet meteen noemen: de beschouwingen laten zich bewust niet erg in met technische details en veroorloven zich ook een vooral bespiegelend karakter. Het is veeleer een goed gedocumenteerde poëtische sightseeing. De teksten presenteren telkens een verhelderende benadering, een vorm van kuieren in het gedicht, een beetje 'wandelen al peinzend' zoals Albert Westerlinck dat in zijn eigen bundel opstellen uit 1960 nog noemde. Een mooi voorbeeld van zo'n onderhoudende commentaar is die bij 'De milde geneesheren' van Helderenberg (p. 79), de twee martelaren Cosmas en Damianus, die zowel om hun uitgesproken christelijke overtuiging als om hun onbaatzuchtige uitoefening van de geneeskunde kwaad bloed hadden gezet.
In zijn 'Woord vooraf' (p. 8) wijst samensteller Jooris van Hulle op een kenmerk dat collega Dirk de Geest vroeger al uitlichtte in Piet Thomas' poëziekritieken: de "traditionele" poëzie krijgt een zekere "experimentele" herinterpretatie terwijl de auteur, omgekeerd, de modernistische poëtica 'enigszins evalueert tegen de achtergrond van zijn eigen, in de traditie gewortelde poëzieopvatting.' (Tekens voor Thomas, p. 31-32) Hoe dat in zijn werk gaat, valt in sommige teksten van deze bundeling bijzonder goed na te trekken. De samensteller heeft in dat opzicht een goede keuze gemaakt.
Tegelijk tekent er zich in deze teksten nog een andere vorm van grensvervaging of overvloeiing af, namelijk die tussen de academicus en de criticus. Bij een tekst over de experimentele dichtkunst of over de verhouding tussen poëzie en religie, waarschuwt Piet Thomas voor begripsverwarring (32) of klaart hij duidelijkheidshalve eerst de betekenis van zijn woordgebruik uit. Dan duiken wendingen op zoals 'Ik wil mij enkele beperkingen opleggen', 'Ik neem me voor alleen te spreken over', 'Dat betekent niet dat ik', of 'Ik doe dit alleen omdat' (p. 248). Scherpe begripsomschrijving, erudiete belezenheid, verantwoording van de invalshoek, systematische aanpak en afbakening van het onderzoeksterrein ondanks het brede veld vol verbanden, dat typeert de academicus in dit werk. Wanneer hij echter synthetisch gaat schrijven over de krachtlijnen en kronkelwegen van de zich vernieuwende Vlaamse lyriek, priemt af en toe de geest van de criticus door het oppervlak van de teksten. De modernisten van na 1945, lezen we, hielden vol dat de poëzie met hen 'pas begon', dat er een 'eerste morgen' aangebroken was en dat de vroegere dichters veel te veel gevangen zaten – ik citeer – 'in allerlei gedachtekringetjes, in vooroordelen en gevoelsvernauwingen, in politieke en confessionele dooddoenertjes.' Kordaat snijdt de criticus dat opgesmukte zelfbeeld open. Elke nuchtere lezer, staat er – en wie wil er nu niet tot de club van de nuchtere lezers behoren? – beseft meteen dat dit 'een versierde leugen' was. Sterker nog: Piet Thomas zit meteen klaar om te polemiseren, want hij voegt er aan toe: het was '[E]en leugen, die bepaalde schrijvers die toen aan bod kwamen, misschien nodig hadden om zich te kunnen handhaven. Een reclameleugen op zijn minst, die de weerstand tegen hun poëzie moest ondermijnen' (p. 15). Op literaire zelfoverschatting heeft hij het niet begrepen.
Zijn bijdrage over 'De Vlaamse lyriek in het teken van de vernieuwing' kan voor die opstelling als exempel gelden. De tekst verscheen voor het eerst in 1963, in Dietsche Warande & Belfort, een gerenommeerd tijdschrift met een al even gerenommeerde redactie, die men echter niet bepaald kon verdenken van overdreven sympathie voor Cobra of voor de experimentelen. Het kunst- en literatuurmodel dat Dietsche Warande & Belfort verdedigde, werd gekenmerkt door traditie, harmonie en evenwicht, terwijl Cobra in Vlaanderen toen nog altijd een beetje was wat Willemijn Stokvis noemde: 'een mythologisch monster dat uit de koude duistere bossen van het noorden zijn kop opstak tegen het zich in esthetiek en intellectualisme verstikkende Parijs' (p. 230). Piet Thomas' bijdrage uit 1963 ging uitvoerig in op kenmerken die nu zowat vaste verworvenheden in het discours over de experimentelen zijn en die vandaag voor de meeste bachelorstudenten in de Nederlandse literatuur tot het gegarandeerde repertoire met examenvragen behoren: ik vermeld maar het autonome woord- en beeldgebruik en de lichamelijkheid – een thema dat later door o.a. Hugo Brems verder zou worden uitgewerkt en dat door hem als het ware metaforisch ook betrokken werd op de kenmerken van het experimentele taalgebruik zelf. Toch steekt in deze bijdrage opnieuw de criticus zijn nek uit: Thomas schrikt er niet voor terug om zich af te vragen of we, na de 'Vijftigers', bij de vernieuwers stilaan ook niet van 'Zestigers' moeten gaan spreken (p. 19); of hij spreekt i.v.m. de meer traditioneel gerichte poëzie de hoop uit dat veelbekroonde jongeren, bijvoorbeeld Jan Veulemans, de fakkel zullen overnemen (p. 21). Het doet er niet toe of die verwachtingen of voorspellingen 45 jaar na datum uitgekomen zijn. Het typeert alleen maar de manier waarop deze teksten opgebouwd zijn en vooral hoe de schrijver ervan ook in zijn overzichten niet nalaat om jonge auteurs zoveel mogelijk de sporen te geven. Teksten van Piet Thomas zijn engagementen voor méér of voor een andere, betere literatuur.
Jooris van Hulle wijst er in het 'Woord vooraf' op dat Piet Thomas als poëziecriticus en als kroniekschrijver over actuele poëzie de reputatie had 'een ongenadig scherprechter' te zijn (p. 8). Waar zoekt Piet Thomas dan de kwaliteiten van goede poëzie? Ik wil enkele criteria voor u op een rijtje zetten, zonder daarbij volledig te zijn. Mijn geheugen is immers ook niet meer zo goed, dames en heren, en ik ben nu al drie jaar ouder dan hij in 1983 was...
De oudere Helderenberg prijst hij om de 'doorgezette versobering' in de verzen die hij schreef op rijpere leeftijd (p. 19), om 'zijn speelse en tegelijk krachtig dynamische taalhandeling' (p. 20). Hij formuleert een zeker voorbehoud bij de gedichten van de jonge Luuk Gruwez. Hij noemt hem wel de meest markante vertegenwoordiger van de neoromantische strekking in de poëzie, maar vindt dat hij 'niet helemaal ontsnapt aan de halfzachtheid die groter werk afremt' (p. 50). Anton van Wilderode vindt hij interessanter worden naarmate hij 'aandachtiger' wordt voor 'de verholen rijkdom van de banale werkelijkheid' (20). Een gedicht over de echtscheiding uit Herman de Conincks bundel Enkelvoud wordt gewaardeerd omdat de bitsigheid van vroeger er uit is 'weggefilterd' (p. 146).
Er valt evenmin naast te lezen wanneer Piet Thomas een manifeste afkeer etaleert van wat hij 'nodeloos hermetisme' noemt, 'hermetisme dat de vormgeving van de gedichten ontwricht'. Met Ad den Besten opteert hij uitgesproken voor 'lyrische vormgeving' die de spreektaal 'eerbiedigt' (p. 30) – een opvatting die hij overigens ook bij Guillaume van der Graft terugvindt. In zijn overzicht van de romantiek in de Nederlandse poëzie na 1945 haalt hij uit naar de 'doolhof van hermetische beelden' waar lezers vroeger hun weg in moesten zoeken (p. 52). Daarom wijst hij het experiment wel niet af, maar het moet dan gaan om een 'nuchter experiment' zoals bij Gerrit Kouwenaar, een vorm van 'taalonthulling' die het communicatiekanaal als het ware ontmijnt (p. 33). In de bespreking van de bundel Dubbelspoor, ontstaan door samenwerking van Willy Spillebeen en plastisch kunstenaar André Deroo, bewondert hij de existentiële ernst en de verbeeldingsrijkdom: het is een poëtische wereld die het niet van goedkope stijlknepen moet hebben, maar die bestaat 'dankzij de ernst en de soepelheid van zijn geïnspireerde ambachtelijkheid' (p. 226-227).
Waar het over beeldspraak gaat, concretiseert het boek Thomas' overtuiging van de poëzie als 'disclosure', ontsluiting: daar ligt trouwens ook een van de belangrijkste raakpunten tussen religie en poëzie. 'In de poëzie', schrijft hij in de bijdrage over Martinus Nijhoff, 'en in ritueel taalgebruik is het belangrijk dat metaforen niet worden gebruikt als lege hulzen, maar dat ze, eventueel tegen het verwachtingspatroon van de lezer in, instrumenten worden om de werkelijkheid op een eigenzinnige en verrassende wijze te ontsluiten' (p. 98). Wanneer de jonge Helderenberg een grote woordenrijkdom etaleert, vraagt Piet Thomas zich af of dit wel zuiver is en geen overtrokken vorm van 'beeldenwoekering' (p. 72).
Bovendien is bij zijn appreciaties – en wie zal dat verwonderen? – een zekere ironie zelden uit de lucht. Wanneer Driek van Wissen meent te moeten beweren dat de vernieuwing van het traditionele vers in Vlaanderen uitblijft omdat er bij ons – ik citeer – geen 'jonge rijmers' opstaan, repliceert Thomas laconiek en gevat: 'Er wordt in Vlaanderen nochtans heel wat afgerijmd (zelfs op het ongerijmde af)' (p. 50). Daarmee geeft hij de man niet helemaal ongelijk, maar hij pakt intussen toch maar handig de toon aan waarmee de Nederlander Van Wissen meent zich over de poëzie in Vlaanderen te moeten uitlaten.
In zijn slotpassage over de populaire nieuwromantische stroming in de Vlaamse poëzie, is die ironie nog het duidelijkst. In een aloude aanvoegende wijs, die meteen ook de humor in de typering verraadt, lezen we:
'Men gelieve thans, als het kan van ganser harte, deel te nemen aan het dandyeske vertoon, het rijm- en rollenspel, de therapeutische scène, het entertainment, de troostoefeningen en andere gemoedssessies. Men proeve de deugdelijkheid van het ambachtelijke werk, de eenzaamheid, de treurigheid, de meligheid, het spleen en de karigheid van het bestaan hic et nunc, om weg te dromen naar het onvervulbare of in samenwerking met de dichter de overgevoeligheid van het hart te temmen. Men geniete van de fantastische rekwisieten en tevens wetend dat men, afgezien van de zeis, steeds het spel de baas kan blijven, desnoods door de vlucht in de goede oude tijd, de rustige zekerheden van de kleinschaligheid en de tederheid van het altijd alles begrijpende papier' (p. 52).
Laten we lezend echter niet alleen op jacht gaan naar wat Piet Thomas kwaliteiten van goede verzen vindt, maar ook aandacht besteden aan zijn woordgebruik: raak typerende termen, neologismen, treffende karakteriseringen. Het is een inspanning die in zijn werk ruimschoots wordt beloond. Paul Snoek noemt hij aanvankelijk 'een arcadisch-verwonderd verzamelaar van beeldschoon en associatiescherven' (p. 18), zijn taal is een 'noodbehulp' (p. 125). Hugues Pernath zoekt verweer tegen de werkelijkheid in een 'verpuinde droomwereld' (p. 19). Bij Jos de Haes stelt hij 'hallucinerende verstarringsbewegingen' vast (p. 20). Gemoedsuitspraken van Hubert Van Herreweghen noemt hij 'schijndartel' (p. 21). Hugo Claus is een 'woordbezetene' (p. 116). Piet Thomas bouwt woorden en definities zoals 'huisvlijtpoëzie' (p. 29), 'bewustzijnsindustrie' (p. 30), 'de onzienlijke oorsprong' (p. 53), de 'stemvastheid' van een dichter (p. 73) en een 'prieelconferentie' (p. 257). Wanneer Gezelle op het schrijverke een hele reeks vragen afvuurt ('Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet? / Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft? / Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet, / of 't water, waarop dat ge drijft? / Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep, / of is 'et blauwe gewelf' enz.) dan vindt de spitse Piet Thomas dat Gezelle het arme kevertje eigenlijk bestookt met een 'multiple choicetoets' (p. 53). En wanneer Paul Snoek schrijft 'De dag ging open / als een oesterschelp', typeert Piet Thomas die literaire allusie op Tachtig ('De dag gaat open als een gouden roos') terecht als een 'Gorteriaanse surprise' (p. 127). In zijn typering van een tekening van André Deroo gaat hij mee de lyrische toer op wanneer hij een afbeelding karakteriseert als een 'geheimzinnige, dromerige en zelfbewuste vrouw die door het invallende licht wordt omgetoverd' (p. 224). Zonder enige twijfel blijkt in al die gevallen de poëtische taal van het studieobject van invloed geweest te zijn op het voertuig van de essayist.
Het kan dan ook niet verwonderen dat de poëzievertaler die Piet Thomas tevens is, vanuit zijn specifieke inzichten en eigen taalcreativiteit, pleit voor meer durf in de vertaalarbeid, voor wat hij 'literair vertalen van poëzie als creatieve daad' noemt. Hij verdedigt al sinds jaar en dag de officiële erkenning van het in Vlaanderen nog altijd zowat onbestaande statuut van vertaler van literaire teksten (p. 269-270). Hij laat ons exemplarisch ook even meekijken over zijn schouder door de 'Volksweise', een vroeg gedicht van Rilke, naast zijn vertaling 'Volksliedje' te leggen en door, aan de hand van die vergelijking, met de lezer te reflecteren over de wellicht noodzakelijke vrijheid die een vertaler zich soms moet veroorloven. Onderweg becommentarieert hij zijn keuzes bij de spanning tussen letterlijke betekenis en vertaling naar de zin. Hij bepleit een creatieve marge, waarbij de vertaler ook een beetje dichter moet zijn of dichter wordt. Dat impliceert omgekeerd dat dichters hun poëtisch talent eigenlijk net even goed bij poëtische vertaalarbeid kunnen manifesteren én dat de overheid dat via een gericht subsidiebeleid zou moeten ondersteunen. Het zou niet alleen anderstalige literatuur via goede Nederlandstalige equivalenten op onze eigen boekenmarkt beschikbaar maken, het zou vooral onvermoede dimensies en poëtische vermogens van onze eigen kunstenaars aan het Nederlandstalige leespubliek reveleren. Wie zelf gedichten schrijft, kan zich misschien wel enige tijd achter verbale goochelkunstjes verbergen, denk ik dan. Wie gedichten poëtisch wil vertalen, kan dat helemaal niet. Het zou bij de toekenning van subsidies geen slechte filter zijn…
Ik wil in een laatste onderdeel van deze presentatie nog ingaan op een belangrijke constante in het oeuvre van Piet Thomas, die ik daarnet al zijdelings vermeldde: zijn stelselmatig bezig zijn met de complexe verhouding tussen literatuur en religie; tussen het meerduidige, verhelderende woordgebruik van de poëzie en het openbarende jargon van Bijbel, liturgie en rituelen. Het thema lag hem van meet af aan na aan het hart. Daar schuilt geen hoop in op een terugkeer naar de invloed van de vroegere ideologische zuilen, ook niet naar die van de katholieke zuil – integendeel. Net als de door hem bestudeerde Helderenberg heeft hij niets gemeen met wat hij 'de beruchte dichtende predikanten van weleer' noemt (p. 76). Eenstemmig distantieert hij zich, met het werk van Streuvels in de hand, van de 'overdadige druk en de daarbij behorende culpabilisering die de Kerk op gelovigen uitoefent' (p. 174). Met kracht gispt hij daarom ook hedendaagse artistieke kringetjes, die het mooie weer menen te moeten maken in de literatuur (p. 252) en hekelt hij de manier waarop sommige adviescommissies hun werk doen als schijnneutrale vervangers van wat vroeger de almachtige zuilen waren. Daar gaat het immers niet om.
Als Piet Thomas nadenkt over 'religie in teksten' (p. 247) klinkt er een teder heimwee na naar de zinvolheid van de oude betekenissen, naar een poëzie die omkleed is met spiritualiteit in haar ruimste betekenis, naar de zeggingskracht van vertrouwde symbolen (cf. Helderenberg, 75). Hij ijvert voor 'spiritualistische identiteit', ondanks 'de verschraling van de grote verhalen' (p. 289). Die identiteit ziet hij niet als een statisch gegeven maar als een kern die zichzelf voortdurend vernieuwt, in dialoog met externe elementen, onder invloed van elke veranderende tijdsgeest, in een bestendige confrontatie met omringende culturen en subculturen. Dat belet hem echter niet om ook hier literair-kritisch de vinger aan de pols te houden: de strikte, altijd onderliggende voorwaarde is artistieke authenticiteit, een talige kunstuiting die 'een wereld op zich' vormt (p. 78). Oud of modern kan als dusdanig de norm niet zijn.
Zijn interesse voor figuren als o.a. Van Wilderode en Gezelle moeten we tegen die achtergrond interpreteren. Hun religieuze gedichten ziet hij eerst en vooral als 'het resultaat van dichterlijke zingevingsvragen en zingevingsprocessen' (p. 111) – een proces dat hij, toelichtend bij en dialogerend met hun verzen, als lezer en criticus expliciteert en uitvergroot. Daar ligt immers de rol van kritiek en interpretatie: openheid bewaren in de ontmoeting met de lezer – in diens dubbele hoedanigheid als lezer van het gedicht én als lezer van de kritische tekst. De criticus moet op een uitnodigende manier tonen waar er wegen zijn, moet mogelijkheden suggereren zonder ze op te dringen, zin geven en literatuur ontsluiten zoals de literatuur dat zelf met de wereld doet. Het is een soort epifanie die het leven laat oplichten, zoals religiositeit – in haar heel ruime betekenis – ervaringen opheldert en de mens sterker maakt door hem te verbinden met een eenheid die achter de dingen schuilt.
Daarbij blijft de criticus in Piet Thomas behoedzaam, gewaarschuwd door het onherroepelijke tekort van menselijke woorden (p. 66). Hij volgt een beetje Gezelle, die in de slotverzen van 'o Dichtergeest', overtuigd – maar ook binnen de topoi van een romantische poëtica – zucht omdat dat hij in zijn verwoordingen de welsprekendheid mist van het goddelijke wezen dat hem de inspiratie gaf.
Hoe menig werf, hoe duizend malen
hebt Gij, o Geest, mij dit gezeid:
maar hoe verhalen?
'k gevoel 't, en zuchte, eilaas, naar uw' welsprekendheid!
Gezelle geeft de indruk, schrijft Thomas, dat het bij die 'Dichtergeest' wel eens om de heilige Geest zelf zou kunnen gaan (p. 64). Ik denk zelfs dat er weinig reden is om daar aan te twijfelen, alleen al gezien de erfenis van Willem Bilderdijk en van diens programmatische teksten zoals o.a. 'De Kunst der Poëzy'. Gezien Bilderdijk, maar ook gezien Gezelles eigen leermeesters en poëtische handboeken. In de jaren 1850, toen hij nog leraar in Roeselare was, begon de vergadering van de lettergilde – in het college dé literaire bijeenkomst bij uitstek – vaak met het zingen van de gregoriaanse hymne Veni Creator Spiritus. Poëzie kon maar lukken indien de Geest, de Heilige Geest, zelf 'begeesterde'. Dichten kón, op voorwaarde dat de levensadem van de bezielende 'spiritus' de dichter 'inspireerde'. Het was de verchristelijkte versie van het 'Est Deus in nobis' van Ovidius (letterlijk 'Er schuilt een god in ons'), waar zelfs Willem Kloos aan refereerde in zijn beroemdste vers: toen hij schreef dat hij 'een god in 't diepst van zijn gedachten' was, had hij het na de volta in dat liefdesgedicht vooral over de onmacht van het dichterlijke woord.
En toch, zo eindloos smacht ik soms om rond
Uw overdierbre leên den arm te slaan
En luid uitsnikkende met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op uwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
Zijn sonnet wordt helaas zelden volledig gelezen. Het is de geschiedenis ingegaan door enkel dat ophefmakende openingsvers dat, geïsoleerd van het vervolg, altijd tendentieus wordt geciteerd – bijna als het bewijs van een slecht karakter: een schoolvoorbeeld van het deel dat zijn betekenis verliest, omdat het uit zijn geheel wordt losgerukt…
Op een wat gelijklopende manier, subtiel zelfs, wordt er m.i. een beroep gedaan op zo'n moment van inspiratie in het gedicht 'Lente', waarmee Miriam Van hee haar bundel Reisgeld opent. In zijn bespreking schrijft Piet Thomas dat hij zich aanvankelijk afvroeg of dit gedicht niet te kort en te onopvallend is om de bundel te openen (p. 152). Kijk: dat is nu het boeiende van goede essays, geachte aanwezigen; ze zetten je aan om zelf aan de slag te gaan. Ik vind eigenlijk niet dat dit korte gedicht zo onopvallend is.
lente
mussen roepen de dag aan
en hij komt
zo zijn wij er ook
Er steekt m.i. een verrassende gelaagdheid in de verzen, die verder gaat dan 'de ontdekking van een lentelijke morgen' (p. 152). ('Lentelijk', alweer zo'n Piet Thomaswoord). De mussen roepen al wanneer iedereen nog slaapt. Het is inderdaad alsof op hun tjilpen de dag er komt. En zodra het licht van de dag en het lawaai van de mussen er is, zijn wij er natuurlijk 'ook'; anders sliepen we nog. Dat is één betekenis, nogal voor de hand liggend eigenlijk, maar 'uiteraard'. Alhoewel. Het kan eigenlijk evengoed slaan op de aard van de bewering: wij zijn er ook 'zo', op de manier van de mussen dus: we roepen voortdurend om dag, om licht. Dat is twee. Of drie? Wij zijn zoals de dag: we komen (maar?) wanneer we geroepen worden. Ik laat in het midden wat u hiervan voor uzelf meeneemt. Er zit immers nogal wat speling op de combinatie.
Het belangrijkste vind ik evenwel dat werkwoord 'àànroepen': het alludeert ondubbelzinnig op 'aanroèpen'. 'Aanroeping' is de traditionele vertaling van het begrip 'invocatio', de aanroeping van de muzen (of van de Geest zo men wil) bij de opening van een bundel of een belangrijke tekst. De openingspositie van dit gedicht is zo gezien dan geen toeval meer. De natuur aanroept 's ochtends het leven en het licht, vraagt dat het zou komen, verzoekt het om weer een dag te willen bestaan. Zo zijn ook 'wij', in dit geval de dichters: bij de aanvang van een literair werk roepen we andere krachten te hulp. In deze hedendaagse context is dat echter geen bovennatuurlijke inspiratie meer maar die van een bezielde ons omringende werkelijkheid. Mussen in plaats van muzen dus: de dichteres levert zich over aan het ogenblik, in het besef dat elementen uit de omringende wereld haar inspiratie zullen voeden. Zoals de mussen gaan van nacht naar dag, zo wendt zij zich doorheen de verzen van het onbewuste naar het bewuste leven, roepend in de taal.
Ook de criticus Piet Thomas roept de dag aan, wrijft ons de ogen uit, opent de ramen. Met de 'versnoekte kwajongen' uit 'De witte zandweg' van Streuvels kijkt hij door het zolderraam naar de symbolische voorbijgangers op de weg daarbuiten (p. 185): verwonderd en met grote ogen, als naar een visionair schouwspel, verbijsterd vanuit de distantie en gaandeweg meer doordrongen van wat de tekens hem te zeggen hebben. Het raam dook in zijn werk als beeld ook al op in De ogen en het raam, titel van een tentoonstelling die hij ooit op de campus in Kortrijk organiseerde, van de bijhorende catalogus en van een bijdrage in de vandaag gepresenteerde bundel. Het beeld van het raam verwijst bovendien naar dat grote raam in het Lijsternest, waar Streuvels zich vóór positioneerde om weidse indrukken van de waaiende wereld op te doen; Streuvels, aan wie nu (dankzij o.a. het initiatief van Piet Thomas) een apart genootschap is gewijd. Wat mij betreft is het raam, als beeld voor zijn werk, misschien ook een beetje het kader van de schilderijen waarover hij zo vaak schrijft of de doorkijk in de door hem zo geliefde gedichten van Martinus Nijhoff: de tekststructuur waar doorheen de dichter, in herinnering aan zijn kinderjaren, met zijn moeder naar de wolken kijkt; of, letterlijk dan, het raam van de kamer waar het kind 's nachts, samen met moeder, onder de sterren droomt (p. 91).
Dan zag ik de sterren flonk'ren
En de maan door wolken gaan,
d' Ouden nacht met wijze, donk're
Oogen voor me staan.
Voor de verzamelbundel als geheel geldt zo in hoge mate wat Piet Thomas schrijft over een tekening van André Deroo: 'Het open raam lijkt de overgang aan te duiden van beslotenheid naar openheid, van een ingeperkt bestaan naar de vrijheid van de volle natuur' (p. 217). De criticus opent de vensters van de literatuur opdat we lezend uit onze besloten binnenruimte zouden losbreken naar een ruimere en hogere wereld, waar we daadwerkelijk en met nieuwe ogen zullen zien.
Beste Piet,
Omstreeks 1969 liet onze Leuvense collega Marcel Janssens een boekje verschijnen met inzichten en gebloemleesde fragmenten die hij becommentarieerde in zijn uiteenzettingen over de Nederlandse literatuur. Het behandelde de evolutie van het romanpersonage van Louis Couperus tot Ivo Michiels. Ik heb in mijn eerste kandidatuur, in het academiejaar 1970-1971, de tweede druk daarvan gekocht en in Leuven de daarbij horende colleges bijgewoond. Tachtig jaar na tachtig heette het.
Experiment en traditie, dit boek uit 2009, verschijnend 15 jaar na dat vergeten emeritaat van lang geleden, is er ook naar aanleiding van een tachtigste verjaardag gekomen, maar dan van de jouwe. Er is een aannemelijke reden om te betwijfelen of wij hier met zijn allen 'tachtig jaar na jouw tachtig' nog zullen zitten of staan.
Dat mag ons echter niet beletten om je met zowel deze publicatie als met je verjaardag van harte geluk te wensen. Je bent zoals vele teksten van je die in deze bundel terechtgekomen zijn: vinnig, levenskrachtig, af en toe met heimelijk vermaak wat in de contramine, verrukt om de schoonheid van de woorden, een literaire goudzoeker, uitpuurder van verfijnde zeggingskracht in eigen taal en in die van anderen, een boeiende lezer die de muren breekt en die vensters opent op de tekst. Proficiat namens ons allen. Laat het nog jaren zo blijven.
Johan van Iseghem
25 september 2009
|