Hij kwam op me afgewandeld.
Met obligate grijsgroene kousen, dito jas en hoedje. De fluwelen kniebroek accentueerde zijn lengte nog eens extra. Grote half versleten stapschoenen getuige van de ooit reeds afgelegde kilometers. In de lichte motregen leek het er even op of hij in het landschap zou opgaan. Ik was er zo goed als zeker van dat hij dat kon. Als er niet het vermoeide bungelen van zijn armen langs zijn veel te grote lijf was geweest. Alsof ze een eigen ritme volgden. Boven de tegengestelde beweging van de benen en de houterig half draaiende heupen ertussen, die het wandelen op een soort waggelen deden lijken. Het gaf iets triest komisch als totaal beeld: een veel te grote knuffelbeer voorzien van pamper waardoor hij waggelde. Ik had dat beeld nog ergens gezien
maar waar? De vreemde manier van bewegen deed niks af van de gestage constante snelheid waarmee hij me naderde. Het gaf me de gelegenheid één en ander van zijn gezicht af te lezen. Door de nog respectabele afstand niet bedreigend onopvallend. Dacht ik. Ik zag een klaar kijkende blik, voldoende van rimpels voorzien om te getuigen van zijn ooit geleden pijn en eerdere vreugdes, boven een vastberaden mond. Een mond waarvan de hoeken zich licht optrokken tot een gemeende zachte glimlach van herkenning: ik zag je kijken. Op het moment dat ik ervoor koos om een kant te kiezen om elkaar te passeren, kwam hij recht op me af met dezelfde voorzichtige glimlach.
In zijn vraag van één adem zat de toon van onzekerheid: je kent de streek blijkbaar goed, ik ben op zoek naar het station, kan je me vertellen welke kant ik op moet? Zijn lengte zorgde ervoor dat ik moest opkijken en hij zich licht voorover boog. Ik was niet van de streek. Ik was van zowat honderd kilometer verderop. Ik had zelfs geen geldige reden om daar te zijn. Informatie die ik de man verzweeg. Omdat ik de weg naar het station toevallig wel wist. Ik had eerder langs sporen gelopen en waar sporen zijn, zijn treinen, die ergens ooit, toch minstens een paar keer, stoppen. Stopplaatsen die de naam station kregen. Ik ging naast de man staan wijzend in de richting van waar hij kwam, vertelde het luttele wat ik wist, genoeg om hem van zijn verdwaald zijn te verlossen. De bedenking makend, dat als hij nà mijn uitleg verder ging in de tegenovergestelde richting van deze die ik aangewezen had, ik te maken had met een live versie van Benidorm Basterds
Hij draaide zich vlot om zijn as, bedankte me en zei: tot later. En voor ik het goed besefte, was hij op weg in de door mij aangewezen richting. Geen Benidorm basterd
Met dezelfde gestage snelheid in zijn grote waggelende passen als daarnet, verwijderde hij zich van me. Ik zag de grote brede licht gebogen rug en bedacht te laat om een stuk mee met hem dezelfde kant op te gaan. De antwoorden, op de zich in gedachten gevormde te stellen vragen, zou ik daardoor zelf moeten invullen . Wandelen deed hij, zo vaak hij kon. Sedert hij te vroeg op pensioen moest gaan. Ik dacht aan de woorden vergeten, versleten, moe
Het bracht me bij een gekend lied. En op slag wist ik waar ik het beeld eerder had gezien: ik word daar zo moe van
van alles wat ik denk of doe
toedeloedeloe
gezongen door een over-gedimensioneerde kabouter in een lichtgevend kastje
|