Tekst: Victor Hugo, Claude Carré --- Tekeningen: Jean-Marie Michaud.
Parijs, 1482.
Bij een door Vlaamse gezanten opgezet feest van zotskappen wordt Quasimodo, de klokkenluider van de Notre Dame, gekroond tot koning der zotskappen. Maar zijn lelijkheid blijkt geen masker te zijn; Quasimodo ís zo lelijk, eenogig, gebocheld en doof. Als vondeling, die niemand wilde omdat hij zo afzichtelijk was, is hij opgevoed door Frollo, de aartsdiaken van de kathedraal. Zo werden de klokken zijn vrienden. Terwijl Quasimodo nu op een troon door de stad wordt gedragen probeert Pierre Gringoire, een dichter en filosoof wanhopig de mensen te laten kijken naar zijn toneelstuk in plaats van de parade.
Later die dag ziet Gringoire de mooie Esmeralda met haar kleine geitje op het Zandplein dansen en kunstjes uitvoeren. Het meisje is opgevoed bij de zigeuners, maar zij hoopt ooit haar echte moeder terug te vinden. Na haar optreden volgt Gringoire haar door de straten van de stad en ziet dat ze wordt aangevallen door twee mannen. Een van hen herkent hij als Quasimodo. Hij wil haar te hulp komen, maar de aanvallers zijn te sterk. Wanneer een groep koninklijke soldaten, aangevoerd door Phoebus de Chateaupers, arriveert, vlucht de onbekende overvaller weg; Quasimodo wordt gevangen. Esmeralda kan ontkomen naar de Mirakelhof, de schuilplaats van de zigeuners. Gringoire volgt haar. Wanneer de zigeuners hem vatten, wordt duidelijk dat een ieder die hun schuilplaats ontdekt, moet worden opgehangen of trouwen met een zigeunerin. Esmeralda biedt aan met Gringoire te trouwen, maar slechts voor vier jaar en zij laat hem op de bank slapen.
De volgende dag wordt Quasimodo berecht voor zijn aanval. Hij moet twee uur lang een vreselijke marteling ondergaan in het Kasteeltje. Frollo laat begaan; de enige die hem komt troosten is Esmeralda. Het maakt op hem een diepe indruk.
|