Tekst: Martin Lodewijk --- Tekeningen: Claus Scholz.
We bevinden ons in het jaar des heren 1416. Temidden de jachtvelden van het slot Champtoce raast er een trotse jachtstoet zijn prooi na; een prachtig edelhert. Het opgejaagde dier, gewond door de vele pijlen wordt in het nauw gedreven en wacht de genadeslag af. In de jachtstoet bevindt er zich een kleine jongen, Gilles de Rais, die van zijn grootvader, Jean de Craon het dier de genadestoot moet geven. Inmiddels bemerkte deze dat er iets geklemd zat tussen het gewei van het dier. Wanneer de kleine Gilles aarzelt maakt zijn grootvader het werk maar af. Hij haalt het voorwerp, een beke,r uit het gewei en vult deze met bloed van het dier. Hij verplicht zijn kleinzoon om ervan te drinken. Achteraf blijkt de jongen alleen nog oog te hebben voor de mysterieuze kelk
. Op een afstand van honderden jaren en kilometers bevinden zich onze held Johan, de rode ridder en zijn mentor Merlijn aan de rand van een meer. De oude man ontdoet zich van zijn kledij, duikt in het meer in en even later komt hij weer tevoorschijn met in zijn hand een zwaard, het zwaard van Karel Martel. Na een korte uitleg door Merlijn over Karel Martel reizen de twee door tijd en ruimte naar het dorpje Domrémy, Frankrijk in 1424 alwaar Johan een meisje Jeanne in een visioen vertelt wat ze moet doen en waar ze het zwaard van Karel Martel kan vinden. Wanneer Het tweetal dan de tijdsmist gebruikt komen ze aan bij de garnizoensburcht van Vaucouleurs alwaar Jeanne op audiëntie is bij de heer Baudricourt. Hij aanhoort de maagd en escorteert haar naar Chinon.
|