
Tekst & tekeningen: Karel Biddeloo.
Voor dit verhaal verplaatsen we ons naar Maastricht omstreeks de 12e eeuw. In de schemer glijdt er een roeiboot over de maas, waarin zich de kasteelvrouw van Lichtenberg, Dymphna, met haar zoontje Olof bevinden. Uit het gesprek dat zij voeren blijkt dat de kasteelheer Allard al lange tijd op kruistocht is, maar zij verwachten ieder moment nieuws van hem te horen. Bovendien wordt ons duidelijk dat zich een roversbende in de streek ophoudt die slechts op het duister wacht om argeloze mensen te overvallen. De soldenier die als escort aanwezig is, dringt er dan ook op aan om naar het kasteel terug te keren. Maar dan slaat het noodlot toe: pijlen snorren door de avondhemel en schakelen de roerganger en de soldenier uit. Hoak en zijn roversbende zijn in actie gekomen en zijn de situatie meester. Ze weten de kasteelvrouwe en haar zoon te grijpen, maar voordat zij zich uit de voeten kunnen maken komt er een geharnaste ridder door het ondiepe water aanstormen die de rovers weet te verdrijven. Hoak weet echter met Olof te ontkomen. De ridder laat geen moment liggen, grijpt Dymphna, en zet de achtervolging in.
|