
Tekst & tekeningen: Karel Biddeloo.
Twee krijgsheren, Gerholt en Odwin, keren na een lange oorlog terug naar huis. Onderweg worden ze overvallen door Roniard en zijn bende rabauwen. Tijdens deze strijd stort Odwin in een ravijn en worden de rovers verjaagt met de plotse hulp van de Rode Ridder. Odwin zal zijn verwondingen niet overleven en daarom vertelt hij zijn geheim : ergens in de bergen ligt een fabelachtige goudader. Johan en Gerholt willen opzoek gaan naar deze ader. In het zwaard van Odwin zit een schatkaart verborgen : de weg naar de gouden grot uitgestippeld. In Randheim , een stad in de bergen , maken de ridders kennis met Yorgen , de berggids. Later vergezelt ook Ignaat hen , een vriend van Yorgen. Maar Ignaat waarschuwt hen voor groot gevaar : de legende van KIRZIL-ERMAK , de wrekende geest die de Heilige Bergtop beschermt. Onderweg stoten de avonturiers op een kamp dat zopas werd overvallen door een onzichtbare vijand. Pijlen zoeven uit het niets en treffen Gerholt. De gezellen vinden in het overvallen kamp een jonge vrouw die de overval overleefde , maar hierdoor het vermogen tot spraak verloren is. Het gezelschap neemt de vrouw onder hun hoede en trekt verder de bergen in. Wanneer ze halt houden om de nacht door te brengen , werpt Gerholt de kaart in het kampvuur , om zo zijn gezellen in vertrouwen te nemen. Diezelfde nacht spreekt het meisje : ze heet Marulic en ze vertelt hoe een onzichtbare kracht dood en vernieling zaaide in haar kamp : KIRZIL-ERMAK. Maar er azen nog avonturiers op de goudader : Roniard en zijn bende. In de bergen worden ze echter gedood door de onzichtbare kracht van KIRZIL-ERMAK
|