 Tekst: Willy Vandersteen --- Tekeningen: Karel Verschuere.
Op een van zijn eerste zwerftochten komt de rode ridder âs avonds bij een Brabants dorp aan. Bij een zwartgeblakerd ruïne ziet hij een duistere gedaante, gehuld in een kapmantel. De man vlucht voordat Johan hem kan benaderen. Bij latere navraag blijkt het om de beruchte vuurgeest te gaan. Het bouwvallige huis was van ene Kerstian. Johan schenkt er weinig aandacht aan en iets later redt hij alweer een gezin in nood van een stel overvallers. Als dank mag hij bij zijn redders, het echtpaar Tolnaer, op de Tolnaerhoeve de nacht doorbrengen. Hij maakt kennis het echtpaar manders, dat samen met Tolnaer de machtigste hereboer in de omtrek is, de heer Kronberg en zijn dochter Greetje. De geschiedenis met de vuurgeest wordt die avond druk besproken. De vuurgeest teistert de streek door huizen in de brand te steken. De angst voor de vuurgeest is niet onterecht, want die nacht maakt Tolnaer kennis met de kapmantel van de geest. De hoeve gaat in vlammen op en Tolnaer komt om. Er gaat een tijdje overheen, tot een dag dat Greetje op het marktplein in het dorp een bedelaar ontmoet. Greetje gaat achter de geheimzinnige bedelaar aan en belandt in de gevaarlijke achterbuurten van het dorp. Ze wordt direct opgemerkt door het tuig uit de verboden wijk. Maar dan springt Johan tussen de boeven! Greetje vlucht weg en het âgalgenaasâ maakt kennis met Johanâs zwaard. Als de rust is weergekeerd in de verboden wijk en Johan genoeg geravot heeft, brengen de rabauwen de bedelaar naar hun hoofdman, Klaus. Hij vindt het gedrag van Molter, de bedelaar maar verdacht en volgt hem persoonlijk als Molter de stad verlaat.
|