118. Bij de Faiaken.
< onderaan vergroot weergegeven
Odysseus trad het paleis van de koning binnen, onbevreesd, want de godin had hem moed ingesproken. Aan het einde van een lange, rijkelijk versierde gang kwam hij in een grote zaal, waar een feestmaal aan de gang was. Rondom zaten tientallen genodigden aan rijk gevulde tafels. Allen staarden de vreemde gast aan, maar zonder schroom liep deze door tot aan het einde van zaal, waar in t midden koning Alkinoös en zijn gade gezeten waren, op een troon. Eerst knielde hij neder voor koningin Arete en hij loofde haar schoonheid. Daarna richtte hij zich tot Alkinoös en hij sprak:xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
- Edele Alkinoös, koning van het gastvrije volk, de Faiaken, moge Zeus u genadig wezen en u duizendmaal belonen als gij mijn verzuchtingen wilt aanhoren. Ik ben een vreemdeling in dit land, als schipbreukeling hier aangespoeld. Door het noodlot achtervolgd dool ik reeds vele jaren rond. Eén ding slechts verlang ik: mijn geboortestreek en mijn familie weer te zien. Ik smeek u mij terug te brengen naar mijn vaderland.
Toen antwoordde Alkinoös, die de smekende welwillend had aanhoord:
- Gij ziet er mij een dappere man uit, eervol en oprecht, al hebben de goden blijkbaar niet het beste met u voorgehad. Wij, Faiaken, zijn inderdaad een gastvrij volk en daarenboven zeer bedreven in de scheepvaart. Ik beloof dat wij een schip zullen uitrusten om u zo spoedig mogelijk naar uw land te brengen. Maar ik heb u ál te lang in die nederige houding laten zitten. Sta op en vervoeg ons aan de dis, want gij zult ongetwijfeld een hongerige maag hebben. Doe u te goed aan spijs en drank, vooraleer gij ons vertelt wie gij zijt en wat uw geboorteland is waarheen gij wilt dat wij u heen brengen.
Gretig ging Odysseus in op de uitnodiging om aan s konings zijde te zitten. Toen allen verzadigd waren van spijs en drank, werd een plengoffer gebracht voor de goden en er werd ook een toast uitgebracht ter ere van de vreemdeling. Toen stelde Alkinoös voor dat allen zich ter ruste zouden begeven en dat het feest s anderendaags zou verder gezet worden. Zo geschiedde. Die nacht sliep Odysseus in een heerlijk zacht bed
De volgende dag hadden de Faiaken een soort Spelen georganiseerd: worstelen, hardlopen, discuswerpen
Ze bleken erg bedreven te zijn in de sport. Odysseus was een aandachtige toeschouwer. Eén van de Faiaken verstoutte zich het woord aldus tot hem te richten:
- Ik zie, vreemdeling, hoe bewonderend gij onze sportlui gadeslaat. Mocht gij uzelf in een of andere sport met hen willen meten, gaat uw gang. Maar ongetwijfeld zijt gij meer een zakenman en niet in staat tot verheven lichamelijke prestaties.
Odysseus voelde zich beledigd door die boute taal. Zonder een woord te zeggen, mengde hij zich onder de atleten, hij koos er de zwaarste discus uit en onder het oog van allen gooide hij deze tot ver buiten het terrein, wel tweemaal zover als al de anderen. Allen keken verbaasd, niet in het minst koning Alkinoös. Ach, kon ik zo iemand mijn schoonzoon noemen, dacht hij
Toen kwam een zanger ten tonele. Op meeslepende wijze bezong hij de goden, alsook de grootste Griekse helden: Herakles, Perseus, Theseus, Achilles en
Odysseus. Het was Alkinoös opgevallen met welke bijzondere aandacht zijn gast toehoorde als het thema van De Trojaanse oorlog ter sprake kwam en hoe hij af en toe een traan wegpinkte. Hij sprak:
- Laten wij nu ophouden en onze gast niet langer plagen. De verhalen ontroeren hem blijkbaar al te zeer. Laten we hem nu liever zelf aan het woord, zodat wij te weten komen waar zijn wieg stond en welk noodlot zijn pad heeft gekruist.
Toen stond Odysseus op en maakte zich bekend. De Faiaken stonden met verstomming geslagen. Sprakeloos keken ze hem aan. En hij die tot dan toe maar weinig had gezegd, begon zijn lang verhaal: over de cycloop, over Kirke en de onderwereld, over de Sirenen en Kalypso en over de wijze waarop hij op het eiland van de Faiaken beland was en hoe hij daar door s konings dochter was opgevangen. Meteen drong het tot Arete door waar Odysseus kleren vandaan kwamen, die haar zo vertrouwd leken. O, als we deze man maar bij ons konden houden, dacht zij. En zo dacht ook Nausikaä

|