Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.
FLAUW EN PUBERAAL, MAAR GOED BEDOELD: dit soort verhaaltjes vindt u bij de vleet ('n 200-tal) op www.bloggen.be/kris .......... PICTAIKU'S (de allernieuwste kunstvorm) vindt u op www.bloggen.be/pictaiku
06-11-2025
Zestig jaar doktoor.
Als "jubilaris met 60 jaar dienst" ben ik, samen met mijn partner, uitgenodigd door de Orde der Artsen van West-Vlaanderen om samen met 24 anderen gevierd te worden in het hotel-restaurant Van Der Valk in Oostkamp. Aansluitend wordt een luch voorzien...
Toen ik in 1965 samen met zesenvijftig anderen aan de Gentse Universiteit afstudeerde als - schrik niet - "doctor in de genees-, heel- en verloskunde", was daar welgeteld één vrouwelijke doktoor bij. Claudine was haar naam. Ze heeft zich later gespecialiseerd in de pediatie en zich als kinderarts gevestigd in West-Vlaanderen. Heden ten dage overtreft het aantal vrouwelijke afstuderenden in belangrijke mate het aantal van hun mannelijke collega's. De Orde der Artsen heette toen nog Orde der Geneesheren... Als afgestudeerd doctor in de heelkunde had ik nog nooit een patiënt gereanimeerd en nog nooit een operatiemes in mijn handen genomen en deze doctor in de verloskunde had welgeteld één enkele verlossing op zijn palmares staan, onder het toeziend oog dan nog van een bekwame vroedvrouw. Heden ten dage zijn de afgestudeerden in de geneeskunde al lang niet meer de gelukkige bezitters van een ronkende doctorstitel, maar ze hebben geleerd hoe een patiënt dient gereanimeerd te worden en sommigen onder hen hebben een stage achter de rug in een Zuid-Amerikaans land waar ze eigenhandig keizersneden hebben verricht. En met hun diploma van "arts" zijn ze niet eens gerechtigd om in ons land zelfstandig de geneeskunde uit te oefenen, zonder eerst nog enkele jaartjes specialisatie in de huisartsengeneeskunde of een andere tak van de geneeskundige wetenschap.
Wat waren mijn ouders fier, in 1965, met hun kersverse doktoor, en zo ook mijn lief vrouwtje die toen al zwanger was van ons eerste kind. Ik begon als huisarts in combinatie met de toen nog verplichte legerdienst, maar na twee jaar hield ik dat voor bekeken ik ging mij specialiseren in de keel-neus-oorheelkunde aan het universitair ziekenhuis van Rotterdam, in die tijd en ook nu nog, een van de grootste van West-Europa. Teruggekeerd naar het vaderland en daar in een West-Vlaams ziekenhuis mijn beroep uitgeoefend tot ik er in 2005, op mijn vijfenzestigste, werd ontslagen wegens het bereiken van de pensioenleeftijd, op een ogenblik dat ik mij op het hoogtepunt van mijn medisch-technisch kunnen bevond...
Tien jaar later - ik was toen al bijna vergeten dat ik ook doktoor was geweest - viel mij nochtans een grote eer te beurt: ik werd, samen met een veertigtal West-Vlaamse collega's en de partners, uitgenodigd door de Orde der Geneesheren, wier naam ondertussen veranderd was in "Orde der Artsen" aangezien de vrouwen in het geneeskundig korps toen (en terecht) al in de meerderheid waren. We werden gehuldigd vanwege "vijftig jaar doktoor", een gouden jubileum dus. We waren amper met vijf die het diploma aan de Rijksuniversiteit van Gent hadden behaald, de anderen kwamen uit de Katholieke Universiteit van Leuven: wie vijftig jaar geleden in het katholieke West-Vlaanderen ging studeren aan een niet-katholieke universiteit was toen niet helemaal in orde met "hierboven"... Die vier "Gentse" collega's waren Hugo Provoost (huisarts in Brugge), Erik Devos (kinderarts in Roeselare), Marcel Marchau (neuroloog in Brugge) en - jawel! - Claudine Vannevel, het porreke van toen... Van mijn allerbeste vrienden-studenten-geneeskunde uit "die tijd", Raymond Creus, Koen Huys, Dré Vannoorenberge, Carl Vanwelden en Marc Van hoye, was toen reeds nog amper de laatste in leven - en dat is hij gelukkig nog. Mij is toen tijdens die gouden jubileuimviering de eer te beurt gevallen om het dankwoord te mogen uitspreken. Wat waren we toen nog fier en gelukkig, mijn vrouwtje en ik...
En nu ben ik dus weer uitgenodigd, voor de diamanten hulde: zestig jaar doktoor! Mét partner. "Zij" zal er helaas niet meer bij zijn, enkele maanden geleden is ze heengegaan: een verdriet dat nimmer meer overgaat... Er zijn in totaal nog vijfentwintig genodigden. Benieuwd of ze er allen zullen zijn, ze zijn per slot van rekening allen de vijfentachtig al even voorbij. Ik zal er zijn, bij leven en welzijn... Het staat mij vrij een begeleider/ster mee te nemen, maar ik durf het aan niemand vragen om mij te vergezellen, ik wil het niemand aandoen. Van mijn woonplaats tot bij Van Der Valk in Oostkamp is nog geen honderd kilometer, ik red het wel. En ik zal misschien Claudientje nog eens terugzien en Hugo Provoost. Erik Devos is ondertussen overleden en ook Marcel Marchau heeft het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, die goede reus met wie ik een angstige tijd heb beleefd, vijfenzestig jaar geleden. Gelukkig waren we tijdens de viering van tien jaar geleden weer dikke vrienden. Rust in vrede Marcel... En als ik dat wonderlijke verhaal van toen hier nogmaals neerschrijf dan is dat met een oneindig gevoel van sympathie en dankbaarheid.
Over Gigi, de Rosten en Marcel Marchau. (verhaal uit mijn boek "o jerum jerum jerum..." 2006)
Fysiologie is de leer van de levensverschijnselen van levende wezens, zoals de dikke van Dale ons leert. Een volslagen leek zou het kunnen verwarren met filosofie, fytologie, filologie en dies meer. Er zijn tientallen vakken waarvan de naam begint met "fi". De menselijke fysiologie werd ons, in het tweede en het derde jaar, aangeleerd door professor Jean Jacques Vandevelde. De initialen van professor Vandevelde klonken - op zijn Frans - als "gigi" en Gigi was dan ook de naam waaronder alle studenten hem kenden. Een grote, corpulente, nogal goedmoedige man van rond de zestig, grijzend en kalend. De finishing touch was een bril met dikke glazen en een grote donkere montuur op zijn rond aangezicht. Het gaf hem iets geleerds en tegelijkertijd iets komisch. Niemand van zijn studenten beschouwde Gigi als een hoogvlieger en ook de andere professoren leken zijn intellectuele capaciteiten niet erg hoog in te schatten. Naar verluidt was hij al prof van op zéér jonge leeftijd, van toen hij nog lang geen dertig was. Maar er werd ook gezegd dat hij per ongeluk professor geworden was, dat zijn benoeming een vergissing was.
Gigi werd niet echt au sérieux genomen en dat was jammer voor het vak fysiologie, dat toch zonder meer een hoofdvak was. Wat een contrast met de briljante docent die professor Fautrez was en die de studenten met zijn lessen in anatomie - in wezen toch een droge materie - oneindig veel meer kon boeien dan Gigi met zijn fysiologie. Dat het vak nochtans niet mocht onderschat worden moge blijken uit het groot aantal uren les die Gigi waren toebedeeld. Zeker in het derde jaar: drie tot vier keer in de week een dubbele les van twee keer vijftig minuten. En dan nog telkens om acht uur 's morgens. Dat betekende opstaan om half acht als je een half uur uittrok om je aan te kleden - wassen, scheren en ontbijt konden desnoods overgeslagen worden - en naar de les te gaan. Het auditorium was in de Apotheekstraat en vooral in het derde jaar, toen ik op kot was in de Afsneelaan, was dat een heel eind. Als je wat laat kwam had je soms niet eens een zitplaats, want er waren niet meer dan honderd plaatsen voor zo'n honderdvijftig studenten. In het begin van 't academisch jaar zat het er wel eens bomvol en moesten er een stuk of twintig blijven rechtstaan. Maar algauw waren er die zich "opofferden" en de lessen brosten. En toen het jaar halverwege was zat het auditorium nog amper halfvol…
Fysiologie is op zichzelf een interessant en boeiend vak. De lessen van Gigi waren het evenwel niet. Gigi had bitter weinig didactische capaciteiten. Hij liet ook een beetje met zich sollen. 't Was één van de zeldzame keren dat ik zijn lessen heb bijgewoond: men had één van zijn dia's vervangen door de blote borsten van Jane Mansfield. Het plaatje had een weergave moeten zijn van de werking van de borstkas. Een andere keer kwamen Karel Ringoet en ik het leslokaal binnen, respectievelijk als Zwarte Piet en Sinterklaas. Gigi vond het wel leuk. Of misschien deed hij maar alsof? We hebben hem warempel zover gekregen dat hij op de knieën ging zitten voor de goede Sint.
Het meeste wat ik over Gigi weet, heb ik van horen zeggen. Ik heb in die twee jaar immers geen twintig van zijn lessen bijgewoond, misschien maar tien. Als je jong bent heb je veel slaap nodig: Gigi had het ons zelf geleerd… En als je maar zelden vóór twee en vaak zelfs niet vóór vier uur in bed geraakt, is opstaan om half acht vroeg, té vroeg, onverantwoord vroeg. Te weinig slaap kan immers de gezondheid schaden. En wat doe je dan? Een gedrukte cursus bestond er niet…
Ik stelde al mijn hoop op Marcel Marchau, een flink uit de kluiten gewassen medestudent van een meter negentig, met een weelderig krullende haardos die naar het hoogblonde neigde en een ruw en ietwat pokdalig gezicht. Marcel behoorde tot het groepje studenten die alle dagen trouw de lessen bijwoonden en de rest van hun tijd besteedden aan eten, slapen en studeren. Dat waren de modelstudenten, die zich gedroegen zoals iedere rechtgeaarde ouder dat van zijn kinderen verlangt. Ikzelf behoorde tot de tegenovergestelde groep: het hele jaar uitgaan, feestvieren, lessen brossen en op 't einde van 't jaar in ijltempo studeren en de leerstof toch nog in 't kopke krijgen op amper twee maanden tijd, waar de anderen een heel jaar over deden. De "ernstige" groep keek ongetwijfeld met enige minachting neer op de "losbandige" groep. Zij vonden ons opportunisten die met onvoldoende kennis door de brede mazen van het examennet wisten te glippen. Met lede ogen zagen ze hoe de meesten van ons telkenjare slaagden in 't examen en regelrecht op het diploma afstevenden. Of verbeeld ik mij dat alleen maar? Zeker is dat de losbandigen zelf - ik noem ze liever " de studentikozen" - smalend spraken over de "blokbeesten", van wie wij beweerden dat zij de smaak van het bier niet kenden. We waren er overigens heilig van overtuigd dat als wíj het hele jaar zouden blokken, wij veel betere resultaten zouden behalen dan zíj…
Maar keren we terug tot Marcel Marchau. Ik wist dat hij trouw alle lessen van Gigi had gevolgd, dat hij alles had neergepend en, wat niet onbelangrijk was, dat hij een goed leesbaar handschrift had. De laatste twee weken had ik mij bijzonder vriendelijk opgesteld tegenover Marcel en toen de lessen fysiologie ten einde liepen kwam ik met de vraag naar hem toe: of ik misschien zijn notities mocht lenen voor een paar dagen?
's Anderendaags bracht Marcel zijn notities mee: drie dikke ringmappen vol! Enkel maar voor een paar dagen, zei Marcel. Die drie dikke mappen! En het fotocopieerapparaat moest nog uitgevonden worden. Een hele week dag en nacht werken zou amper volstaan hebben om alles over te pennen. Ik nam de drie mappen mee… en toen moet ik een van de meest afschuwelijke black-outs van mijn leven gehad hebben. Het is namelijk een feit dat ik die avond op mijn kot arriveerde zonder de geschreven cursus van Marchau. Waar had ik de drie mappen achtergelaten? In de Casbah? In de Tivoli? Bij Njora? Was ik die namiddag naar de Savoy geweest, naar de film met Noël Roquevert en Darry Cowl? Of was dat de dag ervoor? In den Amber was ik niet geweest. In de Brug ook niet. Of toch? In paniek zocht ik de hele stad af. Ik zocht in cafés en winkels. Ik zocht zelfs in panden waar ik zelden of nooit een voet binnenzette. Ik vroeg aan eenieder die ik ontmoette of ze "om de liefde Gods" geen drie dikke ringmappen gezien hadden.
Het was allemaal tevergeefs. Stilaan drong het tot mij door dat de mappen onherroepelijk verloren waren. Het angstzweet brak mij uit. Wat had de toekomst voor mij nog in petto? Was er überhaupt nog een toekomst voor mij? Marchau zou mij vermoorden als ik hem ging vertellen dat ik alles wat hij een jaar lang zorgvuldig genoteerd had, gewoonweg had verloren. Kon ik dan maar niet beter zelf een eind maken aan mijn leven? Ik kon er alvast niet van slapen. En als ik dan toch even voor een korte wijle indommelde, kwam Marchau die slaap deerlijk verstoren: ik een droom voelde ik zijn sterke vuisten als mokers op mijn hoofd beuken…
Tegen 't einde van de week gaf Marchau te kennen dat hij zijn cursus terug wilde krijgen. Ik vroeg nog uitstel tot na het weekend. En na 't weekend - 't was na de les van "de Rosten" - vroeg ik nóg een paar dagen uitstel. De Rosten, dat was professor Vandendriessche. Zijn bijnaam had hij te danken aan de kleur van zijn haar. De Rosten doceerde biochemie, een moeilijk vak. Hij was uit ander hout gesneden dan Gigi. Klein van gestalte en minder aristocratisch. Maar een man met veel meer autoriteit en die zijn vak ook veel beter beheerste. Hij droeg te allen tijde een vlinderdasje en hij reed met een deux-chevauxtje waar tegen de voorruit een flessenopener* bengelde. Jaren later is hij rector geworden aan de universiteit van Antwerpen.
Nog twee dagen en dan wilde Marchau zijn drie mappen terug hebben of… Hij tikte drie keer onheilspellend met zijn gebalde vuist tegen zijn onderkin. Die vuist was bestemd om op míjn onderkin terecht te komen…
De lessen van de Rosten mochten niet gebrost worden. Het was immers een vrij ingewikkelde materie, die niet zo goed in leerboeken terug te vinden was, en net zo min als van fysiologie bestond er een gedrukte cursus van biochemie. De dag dat mijn ultimatum verstreek kwam ik opzettelijk een paar minuten te laat in de les. Ik nam plaats op de achterste bankenrij*, zo dicht mogelijk bij de uitgang. Marchau die zoals steeds vooraan zat, keerde zich tijdens de les een paar keer om. Verscholen achter de brede rug van Ivan Coessens ontsnapte ik aan zijn speurende en dreigende blik. Maar dat spelletje kon niet blijven duren. Ik zou als een rat in de val komen te zitten, Marcel Marchau zou mij een ongeluk aandoen en ik zou nog niet eens op een beetje begrip kunnen rekenen, bij niemand!.. Ik was één en al ellende. De nood was hoog, zéér hoog.
Maar, als de nood het hoogst is, is de redding nabij! En waarachtig, tegen 't einde van de les kwam er plots een straaltje hoop. De Rosten had, vóór het afsluiten van zijn les, nog een droevige mededeling: professor Vandevelde was ziek, ernstig ziek. Denk nu maar niet dat ik mij daar niet diep over schaam, maar het ís niet anders: die woorden van de Rosten klonken als muziek in mijn oren. Het leek wel als een geschenk uit de hemel: Gigi zou spoedig doodgaan en dan had zijn cursus geen enkel belang meer. De een zijn dood is de ander zijn brood, zegt het spreekwoord. Voor mij zou Gigi's dood de redding betekenen uit een uitzichtloze situatie.
Twee dagen later hoorden we de honden in het laboratorium van Gigi janken en de Rosten maakte er ons op attent dat het een slecht voorteken was. Ik voelde, en de anderen zullen het ook wel gevoeld hebben, dat het met Gigi op zijn einde liep. Nog diezelfde dag overleed professor J.J. Vandevelde. De Rosten zou het examen van fysiologie afnemen. Hij gaf ons de titel van een boekje dat we dienden te kopen, een dun boekje van nog geen honderd bladzijden, en daarover zou hij ons ondervragen. Over de cursus van Gigi werd geen woord meer gerept.
Zes of zeven weken waren verstreken en Marcel Marchau had, net als ikzelf trouwens, met succes het examen fysiologie afgelegd. Toen heb ik het aangedurfd hem de waarheid te vertellen: dat ik de cursus verloren had. Hij antwoordde kortaf dat hij zoiets al vermoed had. En uit wat hij er nog aan toevoegde meen ik begrepen te hebben dat als Gigi niet gestorven was, ze niet Gigi maar mij hadden moeten begraven…
Vrienden zijn Marcel Marchau en ik tijdens onze verdere studiejaren nooit geweest. Marcel was tóch al mijn type niet, net zo min als ík zíjn type was natuurlijk. Na 't afstuderen hebben onze wegen elkander nog één keer vluchtig gekruist. 't Was in 't begin van de tachtiger jaren. Ik had de marathon Kortrijk-Brugge gelopen, in een verzengende hitte. Na de aankomst had ik verzorging nodig. De arts die mij bijstond was niemand minder dan Marcel Marchau, neuroloog aan het Sint-Janshospitaal in Brugge. Ik vroeg hem of hij mij nog kende. Of hij het zich nog herinnerde van die cursus van Gigi. Het beroerde hem blijkbaar niet. Wist hij het allemaal niet meer? Of was hij nog steeds kwaad op mij? Ik zou het hem niet eens kwalijk kunnen nemen…
Verdomme toch, Marcel. Het leven toch... Een verhaal met altijd een slecht einde...
Op de voorpagina van mijn krant van maandag 6 oktober : HELFT ARTSEN VREEST PRAKTIJK TE MOETEN SLUITEN, en dat verwijst naar het hoofdartikel op pagina 4 waarvan de titel luidt "PATIËNT ZAL DUBBEL ZO LANG MOETEN WACHTEN OP AFSPRAAK". En daar sta je dan als arts, na zeven jaar studie aan de universiteit en in vele gevallen zes jaar opleiding tot specialist. Met een inkomen dat onvoldoende blijkt te zijn om menswaardig te kunnen leven... In mijn tijd was het toch even anders. Ik had een middelmatig grote ziekenhuispraktijk en heb daar altijd heel royaal kunnen van leven, zonder daarom ooit ook maar één supplement, of iets "in 't zwart", te hebben aangerekend. Altijd binnen de lijntjes gekleurd, altijd de ziekenfondstarieven gerespecteerd, voor collega's - de eed van Hippocrates indachtig - altijd gratis of tegen terugbetalingstarief gewerkt, mij niet bezondigd aan overconsumptie... En toch nog een spaarpotje overgehouden voor als ik het met mijn alleenstaandenpensioentje van 1751 euro bruto in de maand niet meer zou rooien. En als het aantal dokters tot de helft zal gereduceerd zijn, zijnde tot het niveau waarop het stond in "mijn tijd", volgt daar dus uit dat de patiënt dubbel zo lang zal moeten wachten op een afspraak, zijnde vijf à zes maanden in plaats van het huidig gemiddelde van elf weken. Was de wachttijd in "mijn tijd" dan ook vijf à zes maanden? Bijlange niet. Als iemand mij opbelde omdat hij last had van een verstopt oor met oorsuizen en ik voorstelde om hem 's anderendaags te zien, vond hij die wachttijd vaak behoorlijk lang en dan slaagde hij er altijd wel in dezelfde dag nog op raadpleging te komen. Dat de wachttijden nu zo lang zijn komt doordat de afspraakboeken van de specialisten bomvol staan met patiënten die op regelmatige tijdstippen op controle moeten komen, preventief, de slogan van dokter "Knock" (van Jules Romains) indachtig: "tout homme, bien portant est un malade qui s'ignore"....
Dat zoveel artsen wellicht hun beroep niet meer zullen kunnen uitoefenen valt op zijn minst te betreuren. Een ander beroep kiezen is voor hen niet zo vanzelfsprekend, artsen zijn niet zo multi-inzetbaar als bijvoorbeeld een jurist of een specialist in de economie. Misschien ware een baantje in de politiek nog wel het overwegen waard. En toch is er iets positiefs aan dit hele verhaal, zij het dan niet voor de artsen zelf... De helft minder artsen in 't land heeft als onvermijdelijk gevolg dat het aantal studenten geneeskunde niet langer zal dienen afgeremd te worden door een ingangsexamen, hetwelk laatst voor zoveel opschudding heeft gezorgd, mede gezien het feit dat weinigen zich nog zullen aanbieden voor de studie, om later voor een hongerloon te moeten werken. Zo zie je maar dat de uitspraak die Johan Cruyff ooit deed altijd en overal blijft gelden: "elk nadeel heb se foordeel"...
Ik was uitgenodigd op het buurtfeest van de Neerbeek-Smeier, als "extra muros" zoals men dat in studententermen zegt, want ik woon net buiten de grens van de wijk. Kon ik wel op die uitnodiging ingaan? Ik was nog nooit alléén naar een feest geweest en nu was ZIJ er niet meer. Nooit zou ze er nog bij zijn... Het moest een mooi feest worden, iedereen van de wijk had toegezegd, ook Charlotje die al vier jaar mijn naaste gebuur was en die ik nog nooit had gezien en van wie ik pas onlangs had vernomen dat ze eigenlijk Margot heet...
Twee dagen nadat ik mij had ingeschreven voor het Neerbeekfeest viel een andere uitnoding mij te beurt, en nog wel op dezelfde dag, op 6 september: de viering van het honderdjarig bestaan van de Bouvelo-kapel in Grijsloke, het piepklein dorp van amper 78 hectare groot, waar ik in mijn jeugdjaren iedere zondag naar de mis ging en waar ik mijn Eerste Communie heb gedaan, waar ik drie jaar heb school gelopen en waar ik de mooiste stratenloop van Vlaanderen in het leven heb geroepen, "Dwars door Grijsloke".
De mascotte van de loopkoers was... de Bouvelokapel. Op geen enkele van de vier boeken die ik over Vlaanderens mooiste heb geschreven ontbrak de kapel op de cover. Spijtig genoeg komt aan alle mooie dingen een einde: dit jaar is de koers, mijn geesteskind, samen met de liefde van mijn leven, ter ziele gegaan. Op 6 september zou er in de kerk een mis opgedragen worden door niemand minder dan de bisschop, gevolgd door een plechtigheid bij de kapel en een receptie in de school.
Op geen van beide feesten mocht ik afwezig zijn. Dat moest te combineren zijn. Sorry, lieve schat...
De kerk van Grijsloke zat afgeladen vol toen de bisschop stipt om 17 uur zijn intrede deed, vergezeld van een paar kanunniken en de diaken van Anzegem, de fusiegemeente die wel nog acht kerken heeft op haar grondgebied, maar geen pastoor meer. Er werd een plechtige Heilige Mis opgedragen door de bisschop met offerande, consecratie en communie zoals het hoort. En... preek. Het zal ongetwijfeld een mooie preek geweest zijn, maar voor mijn begripsvermogen toch een beetje moeilijk en langdradig, zodat ik even ingedommeld was. Ik was er weer helemaal bij toen de bisschop met een lichte stemverheffing citeerde uit de bijbel: "...en als uw hand u hindert, kap het af en werp het weg... en als ook uw andere hand u hindert...". De bisschop vond zelf dat het allemaal nogal zwaarwichtige woorden waren, waar niet al te zwaar moest aan getild worden en vergoelijkend voegde hij er glimlachend aan toe: "nu ja, dat kan je uiteindelijk maar tweemaal doen". Tweemaal? Ik had daar mijn bedenkingen bij en als ik de gelegenheid zou krijgen zou ik hem daarover nog interpelleren...
Na de mis ging iedereen in stoet naar de kapel, de bisschop en zijn twee metgezellen voorop. Een tochtje van zo'n vijfhonderd meter. Bergop. Bij de kapel werd er een lied gezongen door een koortje, en dan volgde nog een dankwoordje en een gebed en dan nog de schoolkinderen die elk een ballonnetje oplieten. Toen het laatste ballonnetje hoog in de lucht achter een wolkje verdwenen was, moest ik denken aan mijn lieve echtgenote in de hemel, achter dat wolkje...
En dan was er nog de receptie in de school. Mét de bisschop. Een nog jonge vriendelijke man, niet te groot van gestalte en blijkbaar zonder pretentie. Anders dan we dat van een bisschop gewend zijn. Hij nam van iedereen persoonlijk afscheid met een warme handdruk. Ik nam de gelegenheid te baat om hem erop te wijzen dat iemand die al zijn ene hand afgekapt heeft, moeilijk nog de andere hand kan afkappen. Hij gaf mij gelijk, hij voelde zich allerminst beledigd door mijn aanmerking. Wel integendeel, hij zou "de fout" corrigeren bij een volgende preek.
Het feest van de Neerbeek-Smeier ging door in de zaal "De Kleine Kluis". Het was precies acht uur toen ik de zaal betrad. De sfeer zat er helemaal in. Het feest stond blijkbaar in het teken van het Wilde Westen: de kledij en de muziek. Er werd gezongen en gedanst en er was een zanger - Catguitar is zijn naam - die met zijn warme meeslepende stem en met zijn gitaar de mooiste country-muziek ten gehore bracht: "Bring me home, country roads, bring me home, where I belong". Het lied grijpt mij naar de keel. Ik heb háár teruggebracht uit het grote ziekenhuis waar ze de gruwelijkste ellende heeft doorgemaakt, naar de plaats waar ze thuishoorde, de plaats waar wij beiden geboren en getogen zijn, waar onze liefde begonnen is tijdens het Feest van Levensvreugde, waar we getrouwd zijn, waar onze beide kinderen geboren zijn en waar we met ingang van de pensioenleeftijd weer onze intrek genomen hadden. Vier dagen heeft ze nog geleefd, op de geboortegrond, home, where she belonged. Is het raar dat tranen op mijn dashboard leken terwijl ik deze woorden schrijf?
Alle inwoners van de wijk waren er op het buurtfeest, op een paar uitzonderingen na. Allemaal jonge mensen. De meesten tussen de vijftig en de vijfenzestig weliswaar, maar voor iemand van mijn leeftijd is dat héél jong. In de hele wijk woont er overigens maar één bejaarde dame, even oud als ik, te oud voor zo'n feest. Begrijpelijk dat die er niet was... Met heel wat Neerbeeksmeieraars heb ik een heerlijke babbel gehad. Eén onder hen herinnerde er mij aan dat ik hem zo'n zestig jaar geleden, toen ik gedurende een korte periode huisarts ben geweest, ter wereld heb gebracht. Wie ik nog niet gezien had was mijn naaste buurvrouw, "Charlotje"... En opeens stond ze daar:
Ze zei: "Ik heet Margootje"
En ik zei: "Hallo"
Ze zei: "Nou daar ben ik dan, hé"
En ik zei: "Oh"
Ik vroeg haar uit wat voor een plaatsje ze kwam
Ze zei: "Nou wat dacht je, uit Madurodam".
En zo is het gegaan. Al zijn de bovenstaande verzen geplukt uit het liedje "Margootje", één van de mooiste van Wim Zonneveld, en al dient het laatste vers in dezer voege gewijzigd: "Nou wat had je gedacht, uit de Smeierstraat nummer acht". Ze heet dus Margootje en niet Charlotje. En ze is zoals Margootje uit het liedje van Zonneveld: klein en fijn en lief en pienter. Precies zoals een meisje hoort te zijn. Ze is dierenpsychologe en ze praat honderduit, over haar twee poezen waar ze zoveel van houdt en over haar mémé die mij blijkt te kennen. En ik vertel over Leonietje, het vrouwtje van vooraan in de negentig dat in een oud huisje woonde op dezelfde plek waar nu het huis van Margootje staat, en die ik als jongetje van een jaar of twaalf iedere avond een bezoekje bracht.
Ik zag Margootje deze nacht terug in een droom. Ze stond aan mijn deur en ze zei: "Hallo, hier ben ik weer, Margootje, maar jij mag ook Charlotje zeggen als je dat liever wil". En plots was ze weer weg. Misschien komt ze in de toekomst wel vaker op bezoek en... blijft ze wat langer.
Toen ik enkele maanden geleden het droevige nieuws vernam dat Dwars door Grijsloke, Vlaanderens mooiste loopkoers en mijn geesteskind, definitief ophield te bestaan, stelde ik mij voor om dit adieu in alle sereniteit te herdenken, samen met Lucien Van Lancker, op een bankje nabij de aankomstlijn van de koers. Het zou gebeuren op 30 augustus, zijnde de laatste zaterdag van augustus, dag waarop vierenveertig jaar lang - de twee "coronajaren" niet te na gesproken - de koers heeft plaats gehad. Het zou er stil zijn die dag: wat een contrast met al die voorgaande jaren, toen men er op die laatste zaterdag van augustus op de koppen kon lopen. Zijn Lucien en ik niet de enigen van dat allereerste negenkoppig organisatiecomité (vier zijn er reeds overleden) die nog voeling hebben met de loopclub? En is Lucien niet de man zonder wie Dwars door Grijsloke nooit Vlaanderens mooiste zou geworden zijn?
Maar die adieu-zegging is in de vergetelheid geraakt en is niet doorgegaan. Die dag heb ik het bezoek gekregen van een vriend uit mijn studententijd, één van mijn vijf boezemvrienden van toen - en de enige die nog in leven is. Dat geeft te denken. De dagen zijn geteld...
Om uiting te geven aan mijn teleurstelling en verdriet heb ik de pijl die ik telkenjare aan mijn betonnen omheining hang en die naar Grijsloke wijst, er dit jaar wéér opgehangen, weliswaar met een zwart kruis erdoor. Nu ja, aan alles is een end, zei Franky onlangs tegen mij, en aan een worst zijn er twee - of was ík het die het zei en heeft Franky het alleen maar beaamd?
Van een andere orde, en niet vergelijkbaar, is mijn schrijnend verdriet in dit rampjaar 2025, door het verlies van mijn dierbare echtgenote. En was ook zij niet Vlaanderens mooiste? Na drieënzestig jaar gelukkig samenzijn. Een verdriet dat nooit meer overgaat... Wat wellicht niemand zich nu nog realiseert is het werk dat zij in de beginjaren voor Dwars door Grijsloke heeft gepresteerd. Heden ten dage zouden maar weinigen het haar nadoen...
Van Anzegem naar Gent is een klein uurtje reizen met de trein. Kostprijs voor een gepensioneerde is 8,60 euro voor een retourtje: goedkoop en veilig. Er dient éénmaal overgestapt te worden, in Oudenaarde. Het eerste stukje van de reis, van Anzegem tot Oudenaarde duurt amper zeven minuutjes; lang genoeg om een groot deel van mijn leven te zien voorbijvliegen. Eerst is er aan de rechterkant het huis in de Broekstraat, mijn geboortehuis, waar "zij" en ik onze laatste levensjaren hebben doorgebracht, vijftien gelukkige jaren, het hadden er veel meer mogen zijn, we hebben wellicht nooit beseft hóe gelukkig we daar zijn geweest. Even verder is er, ook aan de rechter kant, het kasteeltje Ter Beek. In de weide naast het kasteeltje hebben we elkaar voor 't eerst gekust op 29 juli van 't jaar 1962. We waren er toen reeds allebei van overtuigd dat het een liefde was voor het leven. En nog een paar honderd meter verderop staat aan de linkerkant het huis waar zij haar jeugd heeft doorgebracht, waar wij samen de eerste drie jaren als man en vrouw hebben gewoond en waar onze beide kinderen verwekt zijn en geboren. Hoe vaak stond ze mij daar niet uit te wuiven toen ik, student nog zijnde, op zondagavond naar de universiteitsstede toog. Ik moet toen wel gek geweest zijn, heeft ze later wel eens gezegd, ik zou dat nu nooit meer doen. Maar ik weet het wel zeker, als het te herdoen was, zou ze het wéér doen... Ik weet dat het waanzin is, maar ik kan het niet laten: zou ze er vandaag wéér staan? En in mijn treincoupé, waar niemand het ziet, pleng ik een traan.
Op de trein die mij van Oudenaarde naar Gent brengt valt er niet veel te beleven. Vroeger kon ik vanaf de trein, vlak vóór hij het Sint-Pietersstation binnenrijdt aan de linker kant het huis zien waar mijn studentenkot was, aan de Fabiolalaan, die toen nog Afsneelaan heette - er was toen nog geen sprake van Fabiola. Nu heeft de NMBS daar gebouwen opgetrokken die het helemaal aan mijn gezicht onttrekken, het enig kot waar ik tijdens mijn zeven jaar als student méér dan één jaar heb verbleven. Op al mijn andere koten heb ik het niet langer dan één jaar uitgehouden, maar in de Afsneelaan ben ik twee jaar gebleven en wellicht zou ik er nog langer gebleven zijn, ware het niet dat ik er "buitengevlogen" ben, gevolg van een paar jammerlijke gebeurtenissen waarover ik in geuren en kleuren heb uitgeweid in mijn memoires de dato 2006...
Het Station Gent-Sint Pieters ligt aan het Koningin Maria Hendrikaplein. Zij was de echtgenote van Koning Leopold II. De zes straten die uitkomen op het plein, hebben alle hun naam te danken een leden van het Belgisch vorstenhuis: Koningin Fabiolalaan, Koning Boudewijnstraat, Koning Albertlaan, Koningin Elisabethlaan, Koningin Astridlaan, Prinses Clementinalaan. Via de Koningin Elisabethlaan en de Kortrijksesteenweg begeef ik mij te voet - zo goed en zo kwaad als het kan, voor zover mijn artrose het toelaat - richting centrum stad. Even vóór het bereiken van het groot kruispunt met de Charles de Kerckhovelaan heb ik aan mijn linkerzijde de Smidsestraat, waar mijn goede vriend Marc Van Hoye op kot was. Van al diegenen die samen met mij in deze stad geneeskunde hebben gestudeerd en de studies tot een goed einde hebben gebracht zijn er een handvol die ik tot mijn vrienden heb kunnen rekenen. Marc Van Hoye is de enige onder hen die dit aards tranendal nog niet heeft verlaten. Sta mij toe dat ik de andere vier hier even vermeld: Raymond Creus, Coen Huys, André Vannoorenberghe, Carl Vanwelden. Het wordt nu hoogtijd dat Marc en ik elkaar nog eens ontmoeten, we moeten er nu dringend werk van maken, vóór het weer eens te laat is. Nog een straatje verder aan mijn linkerkant: de Meersstraat. Daar ben ikzelf een jaar lang op kot geweest, mijn laatste kot... De twee cafés op het kruispunt die een rol hebben gespeeld in mijn studentenleven, zien er nu doods en verlaten uit. Er is het café van Tsjeeten Vertriest waar de bestuursvergaderingen van onze studentenclub plaatsgrepen en dat in de loop der tijden een snackbar is geworden. En "De Karper" waar ik met André Vannoorenberghe ettelijke partijtjes biljart heb gespeeld, vaak tijdens de lesuren...
Ik twijfel of ik hier al dan niet links de IJzerlaan neem om via de Godshuizenlaan een groet te brengen aan de Oude Bijloke, waar héél lang geleden, vóór het universitair ziekenhuis er was, de studenten "geneesheren" hun klinische opleiding kregen. Zelf heb ik daar in mijn eerste jaren de lessen gevolgd van de beste lesgever die ik gekend heb: celleer en weefselleer door professor Marcel Sebruyns! Ik ben daar in de buurt nog op kot geweest, in de Bijlokevest, mijn voorlaatste kot. Vervolgens zou de tocht verder kunnen gezet worden via de Jozef Kluyskensstraat waar zich de gebouwen bevinden van het Rommelaerecomplex waar ik eveneens lessen heb bijgewoond in verscheidene vakken (fysiologie, biochemie, farmacodynamie, gerechtelijke geneeskunde...) en waarover ik een boeiend blogverhaal heb geschreven. En dat zou mij via de Verlorenkost - met uitzicht op de gebouwen in de Lindenlei alwaar we les anatomie kregen van de onvolprezen professor Fautrez - kunnen brengen hebben tot aan de voet van de Sint-Kwintensberg.
Maar ik vrees dat ik, de draagkracht van mijn oude benen in acht genomen, er beter aan doe die IJzerlaan toch maar links te laten liggen en mijn weg verder te zetten via de Kortrijksesteenweg, die vanaf hier nu Kortrijksepoortstraat heet. Honderden keren ben ik hier voorbijgestapt en nooit is mij het eerste zijstraatje aan mijn rechter kant opgevallen: de Verdedigingstraat. Zou dat een naam zijn die ontstaan is na één van de twee wereldoorlogen, of heeft het te maken met de nabijheid van de Leopoldskazerne, waar ik na mijn studies nog een militaire opleiding "genoten" heb? Of is het simpelweg om al wie zich in dit straatje waagt er aan te herinneren dat men zich te allen tijde moet kunnen verdedigen. Mijn gedachten gaan naar die knaap - hij kan vijftien jaar geweest zijn - die, een jaar of vijf geleden, naast mij op een bankje kwam zitten en een mes bovenhaalde, een groot blinkend mes met scherpe punt, een dolk. Ik vroeg waarom hij dat mes bijhad. Nogal wiedes, zei hij, om mij te kunnen verdedigen, natuurlijk. De Verdedigingstraat loopt uit op het Van Duyseplein. Prudens Van Duyse was een Vlaamse dichter-schrijver die overleed te Gent in 1859. Op dit rond plein komen nog vier andere straten uit: één ervan is de Karel van Hulthemstraat, genaamd naar een hoogstaande bestuurder en intellectueel die leefde in Gent van 1764 tot 1832. Deze straat leidt naar de Sint-Kwintensberg en naar de Rozier. De Sint-Kwintensberg is één van de zeven bergen waarop de stad gebouwd is. Bergen? Laat mij niet lachen: het zijn "bergen" van tien of twintig meter hoog, minder dan een molshoop. Maar ik lach niet. Waarom zou Gent, net als de meeste grote steden in Europa, niet het recht hebben om gebouwd te zijn op zeven "bergen", laat het dan nog "heuvels" wezen? De Sint-Kwintensberg zal voor mij altijd verbonden blijven met de friture Njora, de beste friture die de wereld ooit heeft gekend. Ik heb er méér uren doorgebracht dan in de auditoria van de universiteit, vaak tot in de vroege uurtjes, niet zelden met een spelletje schaak met Lucien, de patron, die getrouwd was met Njora Nikiforova, een Oekraïense. Beiden zij nu al geruime tijd overleden en zo ook hun enige zoon André. Niets is er nog over... De friture zelf is vele jaren geleden met de grond gelijk gemaakt, heeft samen met belendende huizen de plaats moeten ruimen voor een groot appartementsgebouw.
Ik begeef mij nu in de Rozier met links het indrukwekkende gebouwencomplex, waar in mijn tijd vooral de basiswetenschappen natuurkunde en scheikunde gedoceerd werden, en rechts het instituut van de kunstgeschiedenis en vooral de enorme boekentoren. Waar de Rozier uitmondt in de Sint-Pietersnieuwstraat - nog altijd dé straat van de Gentse universiteit - bevindt zich het huis waar mijn goede vriend Raymond Creus zijn huisartsenpraktijk uitoefende. Er hangt nog altijd een plaat "Dokter Raymond CREUS huisarts" met eronder een plaat "Dokter Patrick CREUS huisarts".Patrick is de zoon van Raymond en hij runt nu de praktijk op zijn eentje. Raymond is zo'n twintig jaar geleden met pensioen gegaan en al meer dan tien jaar overleden. Zijn vrouw Jo woont nu in Poperinge. Die plaat weghalen, zegt ze, ik kan het niet over mijn hart krijgen.
Ik ga nog even kijken hoe het Sint-Pietersplein er bij ligt; amper driehonderd meter wandelen. Ik kom voorbij het hoog herenhuis waar ik een jaar op kot ben geweest, op de vierde verdieping, bij de nicht van een grote Vlaamse schrijver, Filip de Pillecijn, die toen nog leefde; eenmaal in de week bracht ze hem een bezoek. Via de Blandijnberg waar de taal- en letterkunde van de univ huist, bereik ik de Noordwestelijke hoek van het plein. De Leopold, de sekscinema, is verdwenen. De Nat King Cole, waar altijd in slow motion gedanst werd in het halfdonker, is er ook niet meer en Het Zwarte Woud, alwaar Martje, de eerste marraine van de Gentse Alma Mater haar café had, heeft hetzelfde lot ondergaan als het café van Tsjeeten Vertriest: een snackbar...
En nu rechtsomkeer. De hele Sint-Pietersnieuwstraat nog eens doorwandelen, tot aan de Vooruit. Het studentenhuis met restaurant (De Brug) en de oude gebouwen van de ingenieurstudenten liggen er werkloos en verlaten bij, allesoverheersend is hier het modern reuzegroot UFO-gebouw, voor het grootste deel opgetrokken in glas. Het feestlokaal "De Vooruit" staat helemaal in de steigers. Aan de linkerkant van de weg was hier ook de drukkerij van "Dagblad Vooruit". De krant bestaat al minstens vijftig jaar niet meer maar het gebouw is er nog en de naam van het dagblad prijkt nog steeds op de gevel in grote rode letters. Die naam zou nooit moeten verdwijnen, net zomin als de naamplaat van dokter Creus.
Voorbij de Vooruit verandert de straat van naam: Walpoortstraat. Vroeger waren daar twee fameuze studententencafés/dancings: den Amber en de Casbah. Den Amber was wellicht de populairste die de Gentse studentenwereld ooit gekend heeft. Van beide is er nu geen spoor meer te bekennen. Wat een geluk dat de Minard, de schouwburg van Romain Deconinck de tand des tijds heeft getrotseerd. Hier heb ik in het begin van de jaren zestig zelf nog een rolletje gespeeld, in een revue van de studenten van de faculteit geneeskunde. Op de treden vóór de schouwburg zit hier Romain zelf, al jaren, in brons. Ik groet hem, het is mijn heilige plicht. Langs de Marimain, het café dat historisch onlosmakelijk met de Minard is verbonden, kan ik via een klein straatje, de Korianderstraat, afdalen naar de Krook, de grandioze stadsbibliotheek, een wonder van moderne architectuur.
Mijn benen zijn stilaan toe aan een rustpauze en ik verlang naar een kop koffie. Met mijn bezoek aan de Krook beoog ik enkel de cafetaria van de bibliotheek. De twee meisjes achter de bar zijn wellicht jobstudenten. Aan één van hen bestel ik een koffie met melk en een koffiekoek. De koffie niet al te sterk, alstublieft. Dan neemt ge best een americano, zegt ze, ga maar zitten, ik breng het wel. Aan een tafeltje zit een uiterst knappe jonge dame, met een laptop, druk aan het typen. Wat me vooral fascineert is haar donkere blinkende huidskleur, als gepolijst ebbenhout, en haar innemende glimlach als ik aan haar tafeltje halt houd. Of ze er geen bezwaar tegen heeft dat ik er ga bij zitten? Ze heeft geen bezwaar, ze typt rustig verder. Mijn koffie wordt gebracht, mét de koek en met wat ik denk een koffiemelkstick te zijn, maar wat in feite een stick is met suiker. Als ik dat merk is de suiker al in de koffie en... gesuikerde koffie vind ik allesbehalve lekker. Ik wenk het dienstertje dat mij de koffie gebracht heeft en leg haar het probleem voor. Geen nood, zeigt ze, ik breng wel een andere koffie. En zo geschiedt, maar als ze alweer weg is merk ik dat ze de melk weer helemaal vergeten is. Ik wil niet nog een keer moeilijk doen: per slot van rekening vind ik een koffie zonder melk minder erg dan een koffie met suiker. En omdat de koffiekoek nogal aan de droge kant is, drink ik ook nog de beide kopjes leeg: twee voor de prijs van één... Mijn tafelgenote die tijdens het typen mijn gedoe met een half oog heeft gadegeslagen, klapt haar laptop dicht en kijkt mij glimlachend aan. Het dunkt me dat ze ontvankelijk is voor een gesprek. Ik vraag of ze student is. Dat is ze, aan de faculteit politieke en sociale wetenschappen - pol en soc - haar laatste jaar, zijnde haar tweede masterjaar zoals dat te huidigen dage genoemd wordt. Ze is nu bezig met het schrijven van een "masterthesis". Het heeft te maken met "conflicts en developments", wat dat ook moge betekenen - had ik vroeger ook pol en soc gestudeerd dan had ik mij ongetwijfeld veel beter door het leven geworsteld... Ze vertelt mij dat ze geboren is in Haïti en dat ze op kot is in Gent. Ik vertel haar over het studentenleven van zo'n vijfenzestig jaar geleden, van toen ik de praeses was van het SK-Gent (de senior seniorum), toen het studentenleven, de studenkoziteit, een veel hogere bloei kende dan heden ten dage, ofschoon het aantal studenten toen tien keer lager was. Ach, wat luistert ze aandachtig. Ze kan zich niet voorstellen hoeveel deugd haar luisterend oor mij doet. Ik kan nog uren door vertellen, maar ik moet mijn tocht door Gent verderzetten en zij moet verder werken aan haar masterthesis. Ik zeg dat ik de mooiste dingen heb neergeschreven in mijn "memoires" en dat ik bereid ben die via mail door te sturen, als ze me haar e-mailadres wil bezorgen. Ze doet het. Ik heb de memoires opgestuurd. Ze heeft er nog niet op gereageerd. Ze zal het te druk hebben met die masterthesis natuurlijk.
Het is kwart voor twee. Ik moet mij reppen, want om halfdrie word ik verwacht in het Vlerick-instituut, op uitnodiging van Amy, mijn kleindochter die mij een rondleiding in het instituut beloofd heeft. Ik wandel nog snel even door het wintercircus dat sedert de tweede wereldoorlog helemaal in verval was en in de anonimiteit verdwenen, tot het nu zeer recentelijk weer opgeknapt is en allerlei bestemmingen heeft gekregen. Weliswaar geen circus meer... Ik kom het hier allemaal grondig bekijken, een andere keer, als ik eens meer tijd heb. En dat geldt ook voor het prachtig gebouw van de stadsdiensten op het Woodrow Wilsonplein dat de Gentenaars kennen als "´t Zuid". Hier bevindt zich ook de Capitole, behorend tot de drie van Gents bekendste theaterzalen. Nu, net als de Vooruit, helemaal in de steigers. 't Zuid oogt fraai, maar hoeveel gelukkiger zou ik mij voelen als aan de Kuiperskaai al die cafés en dancings en de friture van Fons, die voor al dat nieuws hebben moeten plaats maken, er nu eens opnieuw stonden... Ik heb nog de tijd om een kleine omweg te maken via de Vanderdoncktdoorgang. De Vanderdoncktdoorgang? Als ik u vertel dat het de officiële naam is van het Glazen Straatje, dan weet u het zeker wel? De meisjes achter de vitrines, zijn om te stelen in hun evakostuum. Ze lachen vriendelijk en uitnodigend. Wat een verschil met die keer toen ik een jaar of tien met "haar" door dit straatje wandelde...
Het Vlerick-instituut is een business-school op universitair niveau. Wat er in zo'n school onderwezen wordt is mij niet helemaal duidelijk, het heeft te maken met "zaken doen". Aan zaken doen heb ik altijd al een grondige hekel gehad, ik voelde mij vooral thuis in de wetenschappen. Ben ik daarom dokter geworden? Omdat ik moet gedacht hebben dat daar geen business mee gemoeid was? Hoezeer heb ik mij vergist! Amy voelt zich hier thuis. Ze leidt mij met zwier door de gangen van het gebouw en ze laat mij enkele van de prachtige modern uitgeruste auditoria zien die het instituut rijk is. Hier komen zakenlui uit het hele continent zich bijscholen in het "zaken doen", een wereld die mij o zo vreemd is. Ik neem plaats achter de sprekerstafel en teken iets op het bord, als een volleerde docent, zonder toehoorders weliswaar, maar tóch, ik heb mij heel even professor gevoeld in businesszaken. Amy heeft het met de smartphone vastgelegd op foto.
De rondleiding heeft zowat een uur geduurd. Blijgezind verlaat ik de Vlerick-school, uitgewuifd door mijn kleindochter en een hoogstinteressante ervaring rijker. Ik vervolg nu mijn weg, richting het échte centrum van Gent, de Korenmarkt, via de Limburgstraat, zijnde het verlengde van de Vlaanderenstraat. Aan de rechterkant van de weg staan hier indrukwekkende historische gebouwen. Eerst is er het Duivelsteen. Hier woonde, acht eeuwen geleden, Geeraard de Duivel. Hij was de zoon van Zeger III, burggraaf van Gent. Geeraard had zwart haar en een donkere huidskleur. Hij was hardvochtig en wreed, ook tegenover zijn zoon, Geeraard de Moor, die bij hem inwoonde. Er wordt beweerd dat de geesten van vader en zoon nog ronddwalen in het Duivelsteen, alwaar ze elkaar nog steeds achtervolgen. Ik heb het ook maar van horen zeggen...
Op het Sint-Baafsplein zijn de podiumbouwers druk in de weer. Over drie dagen is de start van de Gentse Feesten, het grootste openluchtfeest van Europa. Er is veel volk op de been. Ze spreken allerlei talen, in hoofdzaak Engels. Nederlands is er niet bij. Iemand vraagt mij, in 't Engels, de naam van het gebouw, waarvan toch iedereen geacht is te weten dat het de Sint-Baafskerk is. Ik zeg hem dat Het Lam Gods zich hier bevindt, wellicht het duurste schilderij ter wereld. Ik had nog het verhaal willen vertellen van de diefstal van het paneel met de Rechtvaardige Rechters, nu bijna een halve eeuw geleden, maar ik zie ertegen op om het in ' t Engels te doen en ik doe het dan ook maar niet.
Vervolgens aan mijn rechterzijde het Belfort en de Sint-Niklaaskerk met tussen beide het burgemeester Braunplein dat ontsierd wordt door de stadshal die daar tien of twintig jaar geleden neergepoot werd en door de Gentenaars smalend "de schapenstal" wordt genoemd. Aan mijn linkerzijde, tegenover het Braunplein, de Heilige Geeststraat, een onooglijk sinister straatje, dat een o zo grote rol heeft gespeeld in het begin van mijn studentenleven. Ik schrijf er uitgebreid over in mijn memoires...
Mijn eerste kot was in de Heilige Geeststraat, een smal sinister straatje dat de Bennesteeg verbindt met het Burgemeester Braunplein. In de Bennesteeg had je het ene hoerenkot naast het ander. En de meeste andere huizen die er stonden, en dat gold ook voor de Heilige Geeststraat, leken van verdacht allooi. Neem nu dat kleine kruidenierswinkeltje schuin tegenover mijn kot. Het was maar een paar uur per dag open en er stond een bejaarde doch kaarsrechte dame in. Ze had koperblond geverfd haar. Ze was lang en mager en ze had een chagrijnig gezicht, alsof ze voortdurend door migraine geplaagd werd. In haar jonge jaren was ze ongetwijfeld mooi geweest. Als ze buiten kwam droeg ze altijd dezelfde bontmantel en onveranderlijk was ze vergezeld van een grote Afghaanse windhond. Vrienden van mij meenden te weten dat ze vroeger hoer was geweest en dat ze nu samenleefde met de hond, echt samenlééfde, wat betekende dat ze seks bedreef met dat beest. Ik geloofde die vrienden maar half, tot ik van mijn neef Frans, die al in 't zesde jaar geneeskunde zat en altijd ernstig was, vernam dat zulke dingen vóórkomen…
Mijn neef Frans zat er overigens wel voor iets tussen dat ik in dat onzalig oord van de Bennesteeg en de Heilige Geeststraat was beland. Mijn vader trouwens ook. Vader had altijd wel het beste voor met mij, maar dat is o zo vaak verkeerd uitgedraaid. Zo had vader beslist dat Frans voor mij een kot zou zoeken. Frans was een ervaren en ernstige student en daarenboven deed Frans beroep op pater Warnez, de mentor van het Katholiek Universitair Centrum, die lijsten opstelde van "katholieke" studentenkoten. En ofschoon vader zelf socialist was en geen al te hoge pet ophad van alles wat katholiek was en al dat gedoe met catechismus en gewijde geschiedenis altijd al tijdverlies had gevonden, toch stelde hij meer vertrouwen in de lijsten van pater Warnez dan ik de lijsten van het rectoraat van de universiteit.
Met mijn neef ging ik dus een lijst met kotadressen halen bij de pater en samen gingen we een paar koten bezoeken en daarna mocht ik er van Frans nog een paar alleen doen, vermits ik toch niets dan "eerbare" adressen bij had.
Een kot kostte in die tijd gemiddeld vijfhonderd frank in de maand. Vierhonderd was erg goedkoop. Op de lijst van pater Warnez stond er één van driehonderdvijftig. Als ik mijn vader zou kunnen wijsmaken dat het kot vijfhonderd frank kostte, hield ik er maandelijks honderdvijftig frank aan over: dertig pinten in die tijd! Een kot is een kot, per slot van rekening…
Het werd dus dát kot, aan de Heilige Geeststraat, nummer vier. De kotmadam en de kotbaas waren een stel bejaarde mensen, die zeer plat Gents spraken. Ze hadden het duidelijk niet breed en ze verhuurden die ene kamer om een centje bij te verdienen. Ik kon er beschikken over een oude tafel en dito stoel. Een kast herinner ik mij niet meer, maar die zal er ook wel geweest zijn. Een bed natuurlijk ook. En een kolenkachel. Géén stromend water.
Een verderfelijk milieu dus, zoals ik al zei. Voor dertig pinten per maand had ik mijn onschuldige knapenziel aan de duivel verkocht. Maar het was evengoed de schuld van mijn vader, van Frans en van pater Warnez. Katholiek wáren ze er anders wel. Op mijn kot, dat op de eerste verdieping was, hing een kruisbeeld en in de hal naast de trap hing er nog één. Ik had ook een kruisbeeld gezien in het winkeltje van de dame met de Afghaanse windhond en zelfs in de Wapy.
De Wapy! Wat heeft die een merkteken in mijn ziel geprent! Een "bar", op de hoek van de Heilige Geeststraat en de Bennesteeg. Er zat een vrouw in négligé voor het raam, slank en met weelderige blonde haardos. Boven die blonde haardos hing het kruisbeeld. Ze moet een jaar of dertig geweest zijn en ze lachte zelden. Soms glimlachte ze. Hoe ze heette heb ik nooit geweten. Voor mezelf noemde ik haar Mireille. Ik moet in mijn prille kinderjaren een Mireille gekend hebben die er net zo uitzag...
Als ik naar de les ging moest ik voorbij haar venster. Meestal zat ze er al van 's morgens vroeg. Ze liet mij haar blote borsten zien. De eerste keer schrok ik daar wel van en ik wist niet goed waar kijken. Daarna ging ik via een omweg naar de les, teneinde de Wapy te vermijden. Langer dan twee weken hield ik dat echter niet vol. Per slot van rekening verlangde ik er wel naar om die borsten te zien…
Ik was zeventien en nooit eerder had ik een vrouwenborst gezien. Pas in het derde jaar zouden we dat onderwerp moeten bestuderen in de anatomieles bij professor Fautrez. En nog twee jaar later zou ons geleerd worden hoe we een borst moesten betasten, teneinde een eventuele tumor vast te stellen. Dat was in de lessen "heelkundige ziektenleer" van professor Vanderlinden. Hij zou erop wijzen dat we om een zieke borst oordeelkundig te kunnen betasten, eerst ervaring moesten opdoen in het betasten van gezonde borsten. In dat stadium van mijn studies had ik die ervaring al ruimschoots opgedaan, want al heel gauw ben ik overgeschakeld van de "inspectie" naar de "palpatie". Niet bij Mireille, weliswaar.
Eenmaal mijn schroom overwonnen schepte ik er genoegen in om voorbij haar raam te stappen en naar binnen te kijken. 's Morgens zat ze er bijna altijd. 's Middags stond haar zetel bij het raam vaak leeg. Waarschijnlijk had ze dan een klant. Het kruisbeeld viel meer op als ze er niet zat.
Op de duur waagde ik zelfs een hoofdknikje om haar goededag te wensen. En een enkele keer, toen ze mij weer haar borsten liet zien, maakte ik een kruisteken, voor de grap, en dat zal ze ook wel zo geïnterpreteerd hebben. Er groeide een zekere vorm van wederzijdse sympathie en verstandhouding tussen ons beiden, zonder dat we ooit één woord met elkaar gewisseld hebben, laat staan dat ik bij haar ooit één voet binnengezet zou hebben. Kon ze ooit vermoeden hoe dicht ze soms bij mij was, in nachtelijke uren, in mijn ongezellig bed in de Heilige Geeststraat?
Van de overige hoeren in de Bennesteeg trok ik mij weinig aan. In de Lantaarn zat er soms ook een voor het venster, een die mij maar weinig kon boeien en die ook nooit haar borsten liet zien. Wat mij eigenlijk nog het meest intrigeerde waren de huisjes - er waren er drie of vier - waar achter het venster een bontmantel stond uitgestald, telkens maar één. In één geval hing er een prijskaartje bij: achtenveertig duizend frank. Daar moest mijn vader in die dagen bijna een half jaar voor werken. Ik denk overigens niet dat die bontmantels dienden om verkocht te worden.
Mijn verhouding met Mireille duurde iets meer dan een jaar. Toen kwam er bruusk een einde aan. In putje winter van mijn tweede jaar aan de universiteit werd ze om het leven gebracht, samen met haar collega uit de Lantaarn. Ik vernam het uit de krant. "Dubbele moord in de Bennesteeg" stond er, op de voorpagina van Het Volk. Van de daders was geen spoor. Langs die weg vernam ik hoe ze in werkelijkheid heette, maar dat interesseerde mij niet: voor mij bleef ze Mireille uit de Wapy.
In de week die volgde op de moord kwam de politie mij ondervragen op mijn kot. Ik vertelde hoe ik haar gekend had. Het was een routineonderzoek, ik behoorde duidelijk niet tot de verdachten…
De gordijnen bleven dicht in de Wapy. De dader van de dubbele moord werd nooit gevat. De Lantaarn, waar de misdaad was geschied werd nog datzelfde jaar afgebroken.
Gelukkig had ik ondertussen al enkele meer tastbare geneugten van het studentenleven leren kennen. Daardoor was de klap voor mij ongetwijfeld minder hard aangekomen. Toch spookte haar beeld nog af en toe door mijn geest. Die borsten, die ik zo vaak had bewonderd! Om mezelf te dwingen niet verder over haar te fantaseren, stelde ik mij voor hoe ze daar moet gelegen hebben, met overgesneden keel en badend in het bloed. En hoe haar borsten nu lagen te rotten onder de grond. Dat hielp, een beetje.
Ik voelde me evenwel niet gelukkig meer in de Heilige Geeststraat. Een maand na de moord ben ik er weggegaan.
Er zijn geen kaberdoeskes meer in de Heilige Geeststraat. Mijn aandacht gaat in het bijzonder naar het huis waar vroeger de Wapy was. In de loop der jaren ben ik hier meerdere malen voorbijgewandeld en telkens bleek er een andere zaak gevestigd te zijn. Het is nu niet anders. Het heet nu "KRAK" en de site leert mij dat het een design shop is met pièce unique objecten vanuit alle kunstdisciplines, waar Gentse makers een podium krijgen. Er blijft dus wel degelijk een zweem van geheimzinnigheid hangen over de Wapy. Ik sla nu rechts de Bennesteeg in: geen steeg eigenlijk doch eerder een leuke straat waar niets nog herinneringen oproept aan een rosse buurt. Ik kom uit in de Veldstraat, nog steeds de belangrijkste straat van de Arteveldestad. En de Koornmarkt. Ik speur er naar de Rode Hoed en den Hazewind waar ik zovele clubavonden heb bijgewoond. Ik vind ze niet. Toeristen bij de vleet, tot aan het Gravensteen. Tweeënzestig jaar geleden stond ik boven op de burcht als senior seniorum de studentenmenigte toe te spreken tijdens de Gravensteenfeesten. De gevierde held van toen strompelt hier nu voorbij. Niemand die hem een blik waardig gunt? De herinneringen worden hem te veel, hij spoedt zich naar de tramhalte wat verderop, naar het Sint-Pietersstation, naar huis... waar niemand meer op hem wacht.
Als wie je tweeënzestig jaar en tweehonderdvierentachtig dagen innig hebt liefgehad, voor altijd is weggerukt uit het leven, dat je denkt niet meer aan te kunnen, is er nog de poëzie:
Op 10 mei om 17.00 uur is zij ter ziele gegaan, voor altijd uit haar lijden verlost. De lijdensweg die zij achttien maanden lang gevolgd heeft is moeilijk met een pen te beschrijven. God moet haar lijden toch gezien hebben, de alziende God? En waarom heeft hij er niets aan gedaan, de almachtige God? Of heeft er niets "willen" aan doen, Hij die nochtans oneindiggoed en barmhartig is? Of bestaat hij niet? Die laatste gedachte ware wellicht nog de beste, met de andere valt moeilijk te leven...
Om het in voetbaltermen te zeggen: we zitten in blessuretijd. Op zijn vijfentachtigste is de officiële speeltijd voor een man voorbij. De kans dat hij nog een doelpunt scoort is nihil. Hij kan zich schrap stellen tegenover het onvermijdelijke, hij maakt zich mateloos belachelijk. Hij hééft doelpunten gescoord. Toen hij vooraan in de twintig was droeg hij de titel van "senior seniorum" aan de Gentse universiteit, de bezieler van het studentikoos leven naar wie studenten opkeken. Tot op zijn zeventigste is hij contact blijven houden met dat studentenleven door zijn jaarlijkse aanwezigheid op de Gravensteenfeesten. Nu wordt hij al lang niet meer uitgenodigd, hij hoort er niet meer bij. Wat zou hij er ook komen uitrichten: zijn hartspecialist heeft hem het bier verboden, speechen gaat hem niet meer zo goed af, want zijn stem is verzwakt en zijn geheugen laat hem soms in de steek, en ze kennen hem niet meer. Ja, vijfenzestig jaar geleden...
Hij is keel-neus-oorarts geweest en een halve eeuw geleden, toen er nog minder dokters waren in de ziekenhuizen, was dat nog iets waar de mensen tegenopzagen. Hij deed het minder met hart en ziel dan dat hij het deed om den brode. Hij kon goed opereren en hij waagde zich ook met succes aan de estetische neuschirurgie. Toen zijn techniek op punt stond werd hij in het ziekenhuis bedankt voor bewezen diensten, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd...
Toen hij veertig was is hij zich beginnen toeleggen of afstandslopen. Zijn eerste marathon liep hij in Griekenland, van Marathon naar Athene. Daarna volgde de ene marathon na de andere, in alle uithoeken van de wereld. De laatste marathon liep hij op zijn zevenenvijftigste, in Chicago. Heden ten dage herkent niemand meer in hem de sportheld van weleer als hij strompelend met zijn winkelkarretje in het warenhuis laveert...
Zijn passie voor het hardlopen heeft hem ertoe aangezet een loopwedstrijd in het leven te roepen die uitgroeide tot één van de grootste van het land. Dat geesteskind waar hij zo fier op was zou dit jaar aan zijn drieënveertigste editie toe zijn geweest. Helaas, de huidige generatie kan niet meer instaan voor de organisatie. Einde verhaal...
Die eerste autentieke marathon in Griekenland, het heeft hem de liefde voor de Griekse cultuur en de Griekse mythologie bijgebracht. Geen jaar ging voorbij zonder een bezoek aan het wonderbare Hellas. Eén keer organiseerde hij zelfs een reis naar Griekenland, met de loopclub. Hij werd schrijver van boeken en toneelstukken die vaak de Griekse cultuur als onderwerp hadden en hij werd een veelgevraagd spreker. Het leverde hem voor iedere spreekbeurt een fles wijn op. Het merendeel van die flessen, waarvan de houdbaarheidsdatum al lang is overschreden, heeft hij tot op heden bewaard, als trofee - zelf lust hij geen wijn.
Mijmeringen, herinneringen die vervagen. Het reizen beperkt zich tot winkelen en uitstapjes naar de apoteek en het ziekenhuis. Vooral het ziekenhuis, want weinig ouderdomskwalen zijn hem vreemd. Op verscheidene afdelingen is hij goed bekend, als een gemoedelijke en eerder goedlachse patiënt. Weinigen bevroeden dat hij in datzelfde ziekenhuis ooit als kwieke dokter door de gangen liep.
Mijmeren aan zijn bureau, over de reizen van vroeger, waaraan hij nu geen behoefte meer heeft, tenzij... Een reisje naar zijn geliefde Gent, waar hij de beste tijd van zijn leven heeft doorgebracht, zijn studententijd... Maar Gent is zo ver weg, wel meer dan dertig kilometer.... Naast het bureau staat een oud boekenrek. Zijn oog valt op een boek van Streuvels, "De Maanden", dat hij ongetwijfeld moet gelezen hebben toen hij nog maar een jaar of twaalf was. Hij neemt het boek ter hand. Het ruikt heerlijk muf. Er zit een bladwijzer in, pagina dertig. Zit die bladwijzer daar toevallig? Heeft hij de bladwijzer daar toentertijd zelf ingelegd? Hij leest de pagina. Luidop. Zijn stem klinkt nog goed en krachtig in de stille kamer:
Barisjan (de boomsnoeier, zoals ons op een andere plaats in het boek geleerd wordt), met zijn haren muts diep over de ooren getrokken, is op doortocht voor zaken die niemand weten moet; hij stapt met opgetrokken schouders en roept in 't voorbijgaan naar den mulder die hoog, boven de trap in 't deurgat van den molen, met zijn neus in de windstreek staat te snuiven:
- Gorie, de zomer is ophanden!
- Ge zegt het goed, roept de mulder, na Lichtmesse valt de sneeuw op een heeten steen!
Die twee weten van malkander niet of hun voorzegging spottend is bedoeld, of dat ze hun blijde verwachting uitspreekt. De een gelijk de ander zijn er in gehard - ze kennen de kuren van 't vroege jaargetijde en op hun leeftijd hebben ze er leeren in berusten. Wat kan het hun schelen ook, winter of zomer, koud of warm.
Barisjan knuffelt nog in zijnen baard: die stomme menschen verwachten altijd iets beters, verlangen naar dit en naar dat, zonder te weten dat ze verlangen naar het eind en naar hun dood. Pakken gelijk het komt, en voortdoen met 't geen we krijgen...
Februari is een zotte maand, en ook de kortemaand, want om de vier jaar wordt er dan nog haar staart afgeknipt - het zoogezegde "schrikkeljaar", - dan is zij nog een dag korter, daarom valt er van al de maanden van het jaar, 't minst over te vertellen.
... uit het tweede hoofdstuk, dat over de tweede maand van 't jaar gaat en amper vier pagina's telt, terwijl er voor de andere elf hoofdstukken nog zomaar eventjes tweehonderdachtentwintig pagina's te verdelen zijn, zegge omtrent twintig per maand. Omdat februari de kortste maand is, met haar achtentwintig dagen! En dat er om de vier jaar jaar nog een dag afgeknipt wordt... Wát??? Om de vier jaar komt er een dag bij, mijn beste Stijn Streuvels! Nu begrijpt hij waarom hij er zeventig jaar geleden die bladwijzer heeft ingelegd. Hij vraagt zich af of Streuvels dit opzettelijk heeft gedaan, om de lezer op de proef te stellen. Of zou deze prins van de Nederlandse letteren zich waarachtig zo schromelijk vergist hebben?
Het luidop voorlezen heeft hem deugd gedaan.Weggedoken in een hoek van de oude boekenkast heeft Tony, zijn eerste sinterklaascadeau, meegeluisterd. Hij voelt dat hij op een punt staat een nieuw doel te geven aan zijn leven: een voorleesclub! Zijn buren, Firmin de linkerbuur en Hiloné de rechterbuur, zullen ongetwijfeld bereid zijn tot de club toe te treden. De clubleden zullen op regelmatige tijdstippen bij elkaar komen en om de beurt zullen zij een stukje naar keuze voorlezen uit het werk van een bekende Vlaamse auteur: Stijn Streuvels, Ernest Claes, Willem Elsschot, Felix Timmermans... Het voorzitterschap van de club zullen ze hem wellicht gunnen...
Simonneke wordt dit jaar negentig. Ze heeft al een paar weken last van kiespijn en dat maakt haar ongelukkig. Ze heeft de tandarts opgebeld die in het dorp woont, op wandelafstand: ze moet nog drie maanden wachten voor ze op consultatie kan. De tandarts heeft haar geadviseerd, voor het geval ze zo lang niet wil wachten, een paar van zijn collega's in een naburig dorp op te bellen. En dat heeft ze gedaan, maar bij hen is de wachttijd nog langer... En wat haar zo verdrietig maakt: een buurvrouw en één van haar nichtjes kunnen komende week, respectievelijk over een maand bij de tandarts terecht, voor een jaarlijks preventief onderzoek, want klachten hebben zij niet. Telkenjare is de tandarts zeer tevreden en ze krijgen iedere keer te horen: prima gebit en kom maar op controle over één jaar. Soms is het maar een half jaar... En zo zit het afsprakenboekje van de tandartsen vol met patiënten die geen klachten hebben en moet Simonneke maandenlang wachten op hulp. Drie maanden! Misschien haalt ze dat niet eens meer, want met de zware pijnstillers die ze nu neemt richt ze haar oud lijfje ten gronde. Kunt u, beste lezer, een andere conclusie trekken dan dat wij een nijpend tekort hebben aan tandartsen? En lach maar niet, straks doe ik wel een boekje open over de oogartsen...
Wat staat er in grote letters op de frontpagina van mijn krant? "De Wever wil nog meer geld steken in defensie". Onze eerste minister zal dat niet alléén doen natuurlijk, maar via zijn ministerie van defensie; al zijn landgenoten zullen dus meesteken. Ik schrijf wel degelijk "ministerie van defensie" en niet "ministerie van oorlog", een term die honderd en meer jaar geleden werd gebruikt maar ondertussen in onbruik is geraakt. En óf hij gelijk heeft, De Wever: we moeten ons toch kunnen verdedigen, nietwaar? Dat weet toch het kleinste schoolkind. Als er eentje betrapt wordt met een mes of een pistool (dit laatste geldt vooral in de VS) en daarvoor op het matje geroepen wordt zal hij steevast argumenteren: "nogal logisch, ik moet mij toch kunnen verdedigen". Strict genomen zou men met die wapens ook kunnen aanvallen, maar dat doet natuurlijk niemand, ook niet op het niveau van de naties, want ieder land heeft een ministerie van defensie ("landsverdediging") en geen enkel land heeft een ministerie van aanval. Hoewel... wie zei daar ook weer "de aanval is de beste verdediging"? 't Zal een of andere voetbalcoach geweest zijn, denk ik. Maar... alle gekheid op een stokje: we zitten op rozen. 't Zal ons, belastingbetalers, wat kosten natuurlijk, maar we zullen tenminste goed verdedigd zijn en we zullen ons veilig voelen, en op veiligheid staat geen prijs. En daarenboven: wie zegt dat het onze portemonnee niet ten goede zal komen? Wapenfabrieken zullen meer dan ooit gouden zaken doen, hun aandelen zullen in waarde stijgen en wij zullen die aandelen kopen en met zijn allen rijk worden. In alle veiligheid...
Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.