Mijn nieuwste boek "Uit het schuim (van de zee)", de Griekse mythologie in 136 verhalen, 402 p., kan besteld worden via mail (kvansteenbrugge@gmail.com) of via mijn telefoonnummer 056.215944. Prijs: 18,95 euro (er hoeven geen verzendkosten betaald te worden).
Vrouwelijke BV's: (mijn TOP 3) 1. Tanja Dexters 2. Tine Van den Brande 3. Annelies Beck 4. Esther Sels 5. Annelies Rutten (ik kan maar geen geschikte foto van haar vinden; ik wacht dus maar tot ze er mij zelf een stuurt)
over: GENT, GRAVENSTEEN, GRIEKENLAND, GRIJSLOKE, GEZONDHEID, GENEESKUNDE, GEHOOR, G-PLEK.
...........Voor verhaaltjes uit de Griekse mythologie, surf naar www.bloggen.be/Dzeus
...........Voor recente cursiefjes, surf naar www.bloggen.be/pierpont
...........PICTAIKU'S (de allernieuwste kunstvorm) vindt u op www.bloggen.be/pictaiku
10-12-2007
Leo Debudt.
De man die ik op 29 november ontmoet heb, is de pionier van het beeldverhaal in Vlaanderen en tegelijkertijd één van onze grootste Vlaamse kunstenaars: Leo Debudt, alias Buth. Ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling over zijn werk in de kunsthal van de Sint-Pietersabdij in Gent. De grootmeester zelf, die op 19 februari negenentachtig wordt, was er aanwezig, met zijn lieve echtgenote en familie. In 1999 heb ik Buth bezocht in zijn woning aan de Baudeloostraat. Het was meteen mijn eerste kennismaking met de man die mijn jeugd en die van honderdduizenden verblijd heeft. Mijn hart heeft op 29 november een ongewoon vreugdesprongetje gemaakt: de grote kleine man blijkt mij nog steeds te kennen en zich nog goed mijn bezoek van 1999 te herinneren. Er waren toespraken door allerhande personaliteiten in de grote Sint-Pieterskerk, die voor de gelegenheid bomvol zat. De gevoelens van dankbaarheid en bewondering die Zaki tot uiting bracht in zijn toespraak, waren ook míjn gevoelens. De prachtige tentoonstelling zelf die loopt tot en met 17 februari geeft een schitterend beeld van de ongelooflijke hoeveelheid werk die Buth tijdens zijn lange loopbaan heeft geleverd.
In het boek 50 jaar Gravensteenfeesten heb ik een pagina gewijd aan Leo Debudt:
50 jaar Gravensteenfeesten met Buth.
De illustratie op de omslag van dit boek is van de hand van Leo Debudt, alias Buth, één van de belangrijkste grafische kunstenaars van Vlaanderen en alleszins die met het grootste studentenminnend hart. Deze minzame man, pionier van het Vlaamse beeldverhaal, woont nu, met zijn allercharmantste echtgenote, aan de Baudeloostraat te Gent, op een boogscheut van het Gravensteen.
De vader van Leo was de bekende kunstschilder Victor Debudt. Tijdens de eerste wereldoorlog vluchtte deze naar Nederland. Hij vestigde zich in Den Haag en het was daar dat Leopold (Leo) Debudt geboren werd op 19 februari 1919. De jonge Leo begon geneeskunde te studeren doch al snel schakelde hij over op de Academie (Gent, afdeling schilderkunst), waar hij primus perpetuus was. In 1938 kreeg hij de Koninklijke medaille voor tekenen en een jaar later viel hem de vijfjaarlijkse prijs voor tekenkunst te beurt. Hij ging in de leer bij de grote expressionistische schilder Frits Van den Berghe, die toen reeds ingesteld was op het beeldverhaal en zelf strips tekende, o.a. in het dagblad Vooruit. Na het overlijden van Van den Berghe, in 1939, zette Debudt zijn werk in Vooruit verder en dat was meteen de start van een grote carrière.
Algauw leverde Debudt allerlei grafische werken: cartoons, covers, illustraties, beeldverhalen. tijdens de bezettingsjaren tekende hij diverse strips (o.a. Flip en Flop, Mijnheer Dinges) voor verscheidene dag- en weekbladen. Na de bevrijding tekende hij met de naam Buth. Thomas Pips, Buths bekendste stripfiguur, zag het levenslicht in 1946. Tot in de jaren 80 zouden de Thomas Pips-verhalen verschijnen in het dagblad Het Volk en de wekelijkse kinderbijlage t Kapoentje. In de jaren 60 illustreerde hij Zonneland met strips aan de lopende band. Zeer bekend ook zijn zijn biografische verhalen (o.a. het leven van Bernadette Soubirous) en de uitgebreide cartoonreeks over de Ronde van Frankrijk die tot een jaarlijkse serie is uitgegroeid. hij toonde zich een meester in het tekenen van figuren: zijn 3 Gentse typen zijn zeer kunstzinnig. Een aantal seniores seniorum is overigens de eer te beurt gevallen door Buth getekend te worden.
Hij tekende lassieke epische verhalen zoals Reinaert de Vos, Uilenspiegel, Baron von Munchhausen. Het verhaal van de Gravensteenslag op 16 november 1949, de grootste studentengrap aller tijden, zou eveneens een machtig beeldepos geworden zijn. Buth begon aan dit stripverhaal in het begin van de jaren tachtig doch door omstandigheden (zijn contract met Het Volk werd verbroken) bleef het bij twee platen (hooguit een twintigtal tekeningen) die nooit gepubliceerd werden. De originele tekeningen met bijhorende teksten, die vrijwel nooit iemand te zien heeft gekregen, heeft Buth tot op heden zorgvuldig bewaard en ze ons ter beschikking gesteld voor het boek en de tentoonstelling in het kader van 50 jaar Gravensteenfeesten. Hetzelfde geldt voor de tekening (71x63cm), vol actie en ironie, de Uilenspiegeliaanse studentikoziteit te voeten uit, in beeld gebracht door een kunstenaar op het hoogtepunt van zijn kunnen. Die tekening siert de omslag van het lustrumboek 50 jaar Gravensteenfeesten.
Fragment uit "De bezetting van het Gravensteen" door Buth.
Dit is een fragment van de tekening (71x63cm) van de bezetting van het Gravensteen, getekend in 1949 en mij door de grootmeester en pionier van het Vlaamse beeldverhaal persoonlijk geschonken in 1999. Mijn dierbaarste kunstwerk! Er zitten niet minder dan 25 muisjes in verborgen! De tekening siert de omslag van het boek 50 jaar Gravensteenfeesten (cf. mijn blog d.d. 11.11.2005).
Op 28 november heb ik dus het genoegen gehad een bekende Gentenaar een BG te ontmoeten, die ik in jaren niet gezien had. Door een speling van het lot heb ik één dag later een andere BG weergezien, een die net als de eerste weldra negenentachtig wordt, maar ongetwijfeld nog een trapje hoger staat op de lijst van de grootste Gentenaars aller tijden. Wie dat wel mag zijn?
Ik laat u, geduldige lezer, nog enkele dagen op uw honger zitten. Er zijn immers ernstiger dingen aan de hand in dit land. Op 19 september laatstleden u zal het zich niet meer herinneren heb ik, speciaal voor u, een voorstel neergeschreven om het land uit de impasse te helpen. In de hoop dat u er zou op gereageerd hebben. Hebt u enig idee hoeveel reacties ik ontvangen heb? Eén! Welgeteld één! En verder geen hond! Ook de politieke leiders niet. Yves Leterme niet! Bart Somers niet! Bart Dewever niet! Inge Vervotte niet! Freya Piryns niet! Carl Decaluwé niet! Veerle Nachtegaele niet! En Herman Decroo, dokter Le Compte en Eddy Wally? En zelfs zuster Monica niet, voor wie ik nochtans zó mijn best gedaan heb toen in Gent de burgemeestersjerp op het spel stond! Zal ik het er maar op houden dat ondank s werelds loon is? Eén slechts heeft er gereageerd: die goeie ouwe trouwe Gerard.
Ik zal wel gek gek zijn om mij nog verder uit te sloven, als ik tóch geen respons krijg? Voor Gerard? Ach kom! Ik weet heus wel dat Onze-Lieve-Heer Sodom en Gomorrha zou gespaard hebben van de ondergang, indien er zelfs maar één rechtvaardige zou geweest zijn in die steden Maar het toeval wil dat ik Gerard geregeld ontmoet in de kantine van Loopclub Grijsloke. Ik zal hém in t vervolg mijn mening verkondigen langs orale weg en onder vier ogen. Daarvoor heb ik dus voortaan het world wide web niet meer nodig.
Een beetje leedvermaak zij mij nu toch wel gegund. Zeg nu zelf: gaat het goed met België? Aan mij hoeft u, trouwe maar ondankbare lezer, alvast geen advies meer te vragen over de wijze waarop het verder moet met dit dierbaar vaderland. Eigen schuld, dikke bult!...
Nostalgie troef deze week. Laat ik het vandaag enkel hebben over eergisteren 28 november. Professor Laurent Vandendriessche kwam zijn levensverhaal doen in Het Pand, Onderbergen 1 Gent. Wellicht is hij niet de allergrootste prof geweest bij wie ik onderwijs genoten heb hij had wat dat betreft immers op te boksen tegen Corneel Heymans, Nobelprijswinnaar, en tegen de wereldberoemde oogarts François maar dan toch zeker één van de grootsten. Groot in daden, zeker niet in gestalte. Het feit dat hij niet van hoge afkomst was én communist heeft Laurent Vandendriessche niet belet het tot professor te brengen aan de Gentse universiteit en zelfs tot rector aan de universiteit Antwerpen (UIA). Zijn vak was de fysiologische scheikunde ofte biochemie. Hij ligt aan de basis van de oprichting van een medische faculteit in Antwerpen en in de Ruandese hoofdstad Kigali. Hij had banden met Amerikaanse en Chinese universiteiten
Op zijn negenentachtigste is professor Vandendriessche een gezapige bejaarde man: goedlachs, een buikje, nog immer dat eeuwige vlinderdasje van achtenveertig jaar geleden, maar niet meer dat rosse haar. Het haar ís er nog wel, maar het is geelgrijs van kleur geworden. Onder de studenten was hij enkel gekend onder zijn bijnaam de Rosten. Bijna een halve eeuw geleden bracht de Rosten mij één van de heuglijkste tijdingen uit mijn leven. Ik heb niet kunnen nalaten het verhaal van die heuglijke tijding te doen in mijn boek O jerum jerum jerum (zie 4 juni 2007). Ik weet wel dat u na het lezen van die passage over de Rosten zult vragen: zijt gij niet beschaamd, u te verheugen in het lijden en de dood van één van uw leermeesters? En ik antwoord u: probeer u in mijn plaats te stellen, na het lezen van het nu volgend verhaal...
Gigi, de Rosten en Marcel Marchau.
Fysiologie is de leer van de levensverschijnselen* van levende wezens, zoals de dikke van Dale ons leert. Een volslagen leek zou het kunnen verwarren met filosofie, fytologie, filologie en dies meer. Er zijn tientallen vakken waarvan de naam begint met "fi". De menselijke fysiologie werd ons, in het tweede en het derde jaar,aangeleerd door professor Jean Jacques Vandevelde. De initialen van professor Vandevelde klonken - op zijn Frans - als "gigi" en Gigi was dan ook de naam waaronder alle studenten hem kenden. Een grote, corpulente, nogal goedmoedige man van rond de zestig, grijzend en kalend. De finishing touch was een bril met dikke glazen en een grote donkere montuur op zijn rond aangezicht. Het gaf hem iets geleerds en tegelijkertijd iets komisch. Niemand van zijn studenten beschouwde Gigi als een hoogvlieger en ook de andere professoren leken zijn intellectuele capaciteiten niet erg hoog in te schatten. Naar verluidt was hij al prof van op zéér jonge leeftijd, van toen hij nog lang geen dertig was. Maar er werd ook gezegd dat hij per ongeluk professor geworden was, dat zijn benoeming een vergissing was.
Gigi werd niet echt au sérieux genomen en dat was jammer voor het vak fysiologie, dat toch zonder meer een hoofdvak was. Wat een contrast met de briljante docent die professor Fautrez was en die de studenten met zijn lessen in anatomie - in wezen toch een droge materie - oneindig veel meer kon boeien dan Gigi met zijn fysiologie. Dat het vak nochtans niet mocht onderschat worden moge blijken uit het groot aantal uren les die Gigi waren toebedeeld. Zeker in het derde jaar: drie tot vier keer in de week een dubbele les van twee keer vijftig minuten. En dan nog telkens om acht uur 's morgens. Dat betekende opstaan om half acht als je een half uur uittrok om je aan te kleden - wassen, scheren en ontbijt konden desnoods overgeslagen worden - en naar de les te gaan. Het auditorium was in de Apotheekstraat en vooral in het derde jaar, toen ik op kot was in de Afsneelaan, was dat een heel eind. Als je wat laat kwam had je soms niet eens een zitplaats, want er waren niet meer dan honderd plaatsen voor zo'n honderdvijftig studenten. In het begin van 't academisch jaar zat het er wel eens bomvol en moesten er een stuk of twintig blijven rechtstaan. Maar algauw waren er die zich "opofferden" en de lessen brosten. En toen het jaar halverwege was zat het auditorium nog amper halfvol
Fysiologie is op zichzelf een interessant en boeiend vak. De lessen van Gigi waren het evenwel niet. Gigi had bitter weinig didactische capaciteiten. Hij liet ook een beetje met zich sollen. 't Was één van de zeldzame keren dat ik zijn lessen heb bijgewoond: men had één van zijn dia's vervangen door de blote borsten van Jane Mansfield. Het plaatje had een weergave moeten zijn van de werking van de borstkas. Een andere keer kwamen Karel Ringoet en ik het leslokaal binnen, respectievelijk als Zwarte Piet en Sinterklaas. Gigi vond het wel leuk. Of misschien deed hij maar alsof? We hebben hem warempel zover gekregen dat hij op de knieën ging zitten voor de goede Sint.
Het meeste wat ik over Gigi weet, heb ik van horen zeggen. Ik heb in die twee jaar immers geen twintig van zijn lessen bijgewoond, misschien maar tien. Als je jong bent heb je veel slaap nodig: Gigi had het ons zelf geleerd En als je maar zelden vóór twee en vaak zelfs niet vóór vier uur in bed geraakt, is opstaan om half acht vroeg, té vroeg, onverantwoord vroeg. Te weinig slaap kan immers de gezondheid schaden. En wat doe je dan? Een gedrukte cursus bestond er niet
Ik stelde al mijn hoop op Marcel Marchau, een flink uit de kluiten gewassen medestudent van een meter negentig, met een weelderig krullende haardos die naar het hoogblonde neigde en een ruw en ietwat pokdalig gezicht. Marcel behoorde tot het groepje studenten die alle dagen trouw de lessen bijwoonden en de rest van hun tijd besteedden aan eten, slapen en studeren. Dat waren de modelstudenten, die zich gedroegen zoals iedere rechtgeaarde ouder dat van zijn kinderen verlangt. Ikzelf behoorde tot de tegenovergestelde groep: het hele jaar uitgaan, feestvieren, lessen brossen en op 't einde van 't jaar in ijltempo studeren en de leerstof toch nog in 't kopke krijgen op amper twee maanden tijd, waar de anderen een heel jaar over deden. De "ernstige" groep keek ongetwijfeld met enige minachting neer op de "losbandige" groep. Zij vonden ons opportunisten die met onvoldoende kennis door de brede mazen van het examennet wisten te glippen. Met lede ogen zagen ze hoe de meesten van ons telkenjare slaagden in 't examen en regelrecht op het diploma afstevenden. Of verbeeld ik mij dat alleen maar? Zeker is dat de losbandigen zelf - ik noem ze liever " de studentikozen" - smalend spraken over de "blokbeesten", van wie wij beweerden dat zij de smaak van het bier niet kenden. We waren er overigens heilig van overtuigd dat als wíj het hele jaar zouden blokken, wij veel betere resultaten zouden behalen dan zíj
Maar keren we terug tot Marcel Marchau. Ik wist dat hij trouw alle lessen van Gigi had gevolgd, dat hij alles had neergepend en, wat niet onbelangrijk was, dat hij een goed leesbaar handschrift had. De laatste twee weken had ik mij bijzonder vriendelijk opgesteld tegenover Marcel en toen de lessen fysiologie ten einde liepen kwam ik met de vraag naar hem toe: of ik misschien zijn notities mocht lenen voor een paar dagen?
's Anderendaags bracht Marcel zijn notities mee: drie dikke ringmappen vol! Enkel maar voor een paar dagen, zei Marcel. Die drie dikke mappen! En het fotocopieerapparaat moest nog uitgevonden worden. Een hele week dag en nacht werken zou amper volstaan hebben om alles over te pennen. Ik nam de drie mappen mee en toen moet ik een van de meest afschuwelijke black-outs van mijn leven gehad hebben. Het is namelijk een feit dat ik die avond op mijn kot arriveerde zonder de geschreven cursus van Marchau. Waar had ik de drie mappen achtergelaten? In de Casbah? In de Tivoli? Bij Njora? Was ik die namiddag naar de Savoy geweest, naar de film met Noël Roquevert en Darry Cowl? Of was dat de dag ervoor? In den Amber was ik niet geweest. In de Brug ook niet. Of toch? In paniek zocht ik de hele stad af. Ik zocht in cafés en winkels. Ik zocht zelfs in panden waar ik zelden of nooit een voet binnenzette. Ik vroeg aan eenieder die ik ontmoette of ze "om de liefde Gods" geen drie dikke ringmappen gezien hadden.
Het was allemaal tevergeefs. Stilaan drong het tot mij door dat de mappen onherroepelijk verloren waren. Het angstzweet brak mij uit. Wat had de toekomst voor mij nog in petto? Was er überhaupt nog een toekomst voor mij? Marchau zou mij vermoorden als ik hem ging vertellen dat ik alles wat hij een jaar lang zorgvuldig genoteerd had, gewoonweg had verloren. Kon ik dan maar niet beter zelf een eind maken aan mijn leven? Ik kon er alvast niet van slapen. En als ik dan toch even voor een korte wijle indommelde, kwam Marchau die slaap deerlijk verstoren: ik een droom voelde ik zijn sterke vuisten als mokers op mijn hoofd beuken
Tegen 't einde van de week gaf Marchau te kennen dat hij zijn cursus terug wilde krijgen. Ik vroeg nog uitstel tot na het weekend. En na 't weekend - 't was na de les van "de Rosten" - vroeg ik nóg een paar dagen uitstel. De Rosten, dat was professor Vandendriessche. Zijn bijnaam had hij te danken aan de kleur van zijn haar. De Rosten doceerde biochemie, een moeilijk vak. Hij was uit ander hout gesneden dan Gigi. Klein van gestalte enminder aristocratisch. Maar een man met veel meer autoriteit en die zijn vak ook veel beter beheerste. Hij droeg te allen tijde een vlinderdasje en hij reed met een deux-chevauxtje waar tegen de voorruit een flessenopener* bengelde. Jaren later is hij rector geworden aan de universiteit van Antwerpen.
Nog twee dagen en dan wilde Marchau zijn drie mappen terug hebben of Hij tikte drie keer onheilspellend met zijn gebalde vuist tegen zijn onderkin. Die vuist was bestemd om op míjn onderkin terecht te komen
De lessen van de Rosten mochten niet gebrost worden. Het was immers een vrij ingewikkelde materie, die niet zo goed in leerboeken terug te vinden was, en net zo min als van fysiologie bestond er een gedrukte cursus van biochemie. De dag dat mijn ultimatum verstreek kwam ik opzettelijk een paar minuten te laat in de les. Ik nam plaats op de achterste bankenrij*, zo dicht mogelijk bij de uitgang. Marchau die zoals steeds vooraan zat, keerde zich tijdens de les een paar keer om. Verscholen achter de brede rug van Ivan Coessens ontsnapte ik aan zijn speurende en dreigende blik. Maar dat spelletje kon niet blijven duren. Ik zou als een rat in de val komen te zitten, Marcel Marchau zou mij een ongeluk aandoen en ik zou nog niet eens op een beetje begrip kunnen rekenen, bij niemand!.. Ik was één en al ellende. De nood was hoog, zéér hoog.
Maar, als de nood het hoogst is, is de redding nabij! En waarachtig, tegen 't einde van de les kwam er plots een straaltje hoop. De Rosten had, vóór het afsluiten van zijn les, nog een droevige mededeling: professor Vandevelde was ziek, ernstig ziek. Denk nu maar niet dat ik mij daar niet diep over schaam, maar het ís niet anders: die woorden van de Rosten klonken als muziek in mijn oren. Het leek wel als een geschenk uit de hemel: Gigi zou spoedig doodgaan en dan had zijn cursus geen enkel belang meer. De een zijn dood is de ander zijn brood, zegt het spreekwoord. Voor mij zou Gigi's dood de redding betekenen uit een uitzichtloze situatie.
Twee dagen later hoorden we de honden in het laboratorium van Gigi janken en de Rosten maakte er ons op attent dat het een slecht voorteken was. Ik voelde, en de anderen zullen het ook wel gevoeld hebben, dat het met Gigi op zijn einde liep. Nog diezelfde dag overleed professor J.J. Vandevelde. De Rosten zou het examen van fysiologie afnemen. Hij gaf ons de titel van een boekje dat we dienden te kopen, een dun boekje van nog geen honderd bladzijden, en daarover zou hij ons ondervragen. Over de cursus van Gigi werd geen woord meer gerept.
Zes of zeven weken waren verstreken en Marcel Marchau had, net als ikzelf trouwens, met succes het examen fysiologie afgelegd. Toen heb ik het aangedurfd hem de waarheid te vertellen: dat ik de cursus verloren had. Hij antwoordde kortaf dat hij zoiets al vermoed had. En uit wat hij er nog aan toevoegde meen ik begrepen te hebben dat als Gigi niet gestorven was, ze niet Gigi maar mij hadden moeten begraven
Vrienden zijn Marcel Marchau en ik tijdens onze verdere studiejaren nooit geweest. Marcel was tóch al mijn type niet, net zo min als ík zíjn type was natuurlijk. Na 't afstuderen hebben onze wegen elkander nog één keer vluchtig gekruist. 't Was in 't begin van de tachtiger jaren. Ik had de marathon Kortrijk-Brugge gelopen, in een verzengende hitte. Na de aankomst had ik verzorging nodig. De arts die mij bijstond was niemand minder dan Marcel Marchau, neuroloog aan het Sint-Janshospitaal in Brugge. Ik vroeg hem of hij mij nog kende. Of hij het zich nog herinnerde van die cursus van Gigi. Het beroerde hem blijkbaar niet. Wist hij het allemaal niet meer? Of was hij nog steeds kwaad op mij? Ik zou het hem niet eens kwalijk kunnen nemen
Zoals ge ziet: ik kan het niet! Het verhaal van Jozef uit de Gekko wordt in t midden zo onsmakelijk dat ik overgeschakeld heb naar een andere taal. Het lijkt wel Turks, maar het is gewoon Nederlands in geheimschrift. Voor een crack als Jack Vanlichtervelde mag dit geen onoverkomelijke hinderpaal zijn. Een halve eeuw geleden waren we toch allebei keien in het hanteren van allerlei boeventaaltjes! De p-taal, bijvoorbeeld, om er maar één te noemen. Mocht ge desalniettemin toch moeilijkheden ondervinden bij het ontcijferen van dat stukje, dan wil ik het, ten uitzonderlijken titel, wel weer omzetten in gewoon Nederlands en het dan opsturen met de brievenpost. Al kan ik mij niet voorstellen dat een taalvaardig iemand, die vlot zes talen spreekt en nu zelfs intensief bezig is met Russisch dat ge het doet voor de mooie ogen van de lerares, zoals kwatongen beweren, daar geloof ik niets van zou struikelen over een beetje bargoens.
Waarom eigenlijk dat geheimschrift, zult ge u misschien afvragen. Áfvragen, want vrágen zult ge het niet: daarvoor zijt gij veel te bescheiden. Omdat mijn kleinkinderen dit nooit zullen kunnen ontcijferen, althans de komende paar jaar niet. Ik zou niet willen dat ze mij gaan zien als een vies oud mannetje. Ach, misschien beeld ik mij maar wat in. Worden zij niet reeds van in t eerste middelbaar verondersteld onze beste auteurs te lezen, zijnde Brusselmans en Verhulst? Maar toch
Het zal dus niet lukken, Jack. Mij zult ge dus niet zien op de boekenbeurs als winnaar van één of andere literaire prijs. In de allereerste plaats omdat ik het niet kán, natuurlijk. Alhoewel: daar moet gíj nog over oordelen. In de tweede plaats: omdat ik het niet durf. Zoals blijkt En tenslotte: ik zou het geen héél boek kunnen volhouden, dat rauwe naturalisme. Ik wordt er zo moe van.
Voor ge aan t ontcijferen slaat, dierbare vriend, weet dan dat het scatologie is. Vermits ge de helaasheid in hoge mate geapprecieerd hebt, zou het kunnen maar écht hopen doe ik het niet dat ge mijn verhaaltje over Joseph uit de Gekko nog vindt meevallen. Maar wat ge er ook van vindt: ik ga er niet mee door! Beschouw deze uitschuiver als een poging van iemand die geboren is in de dagen van de Blitzkrieg, om op zijn zevenenzestigste op te klimmen op de ladder van de literaire roem. En die er op de onderste sport al is afgevallen. Van pure ouderwetse schaamte
Erato, Euterpe, Klio, Melpomene, Polyhymnia, Terpsichore, Thaleia, Urania en vooral gij, Kalliope, muze van de edele dichtkunst, vergeef het mij
Tot ziens, mijn beste Jack, in Kortrijk of in Grobbendonk, en doe de groeten aan Bea.
Als u mij zou vragen, lieve lezer, of ik ooit iemand ontmoet heb met meer gentleman-voorkomen dan Joseph uit de Gekko, dan zou ik zonder aarzelen neen antwoorden. Ik kan me zelfs niet voorstellen dat er ooit, waar ook ter wereld, één heeft bestaan. Knappe dertiger, slank en atletisch tegelijk, altijd netjes in het pak, witte das op een donker hemd, een portefeuille die uitpuilde van de bankbriefjes en altijd een Porsche, nu eens een rode, dan weer een zwarte, en heel soms een witte. Hij runde een bar met meisjes de Gekko en iedere donderdagavond ging hij op stap naar de beruchte cafés in de stationsbuurt, met een paar studenten. Niet de eerste de beste studenten geen schachten bijvoorbeeld maar jongens die al wat van de wereld afwisten en toch nog veel hadden bij te leren. Die dronken dan de hele avond en nacht op zijn kosten. De duurste dranken het eerst.
Ik ben enkele keren met Joseph op stap geweest, samen met Api. Er waren een paar constanten in die uitstappen met Joseph. Ten eerste zaten er in alle cafés waar Joseph met ons heenging vieze dronken wijven van minstens middelbare leeftijd. En ten tweede liep het altijd uit op een vechtpartij, waar wíj weliswaar nooit bij betrokken raakten. Rond middernacht, of een paar uur later, ging het jasje van Joseph uit, én de zijden das. Beide kledingstukken vertrouwde hij aan ons toe. Wij hingen ze zorgvuldig over de leuning van een stoel. Dan maakte hij de drie of vier bovenste knoopjes van zijn hemd los, stroopte de mouwen op en ging een robbertje vechten met één van de cafébezoekers met wie hij het aan de stok had gekregen. Een reden om te vechten vond Joseph telkens weer. Vechten was zijn lust en zijn leven. Het gevecht ging meestal buiten door en altijd was Joseph de winnaar. En ten derde, waar het ook altijd op uitliep, was dat Joseph, in de vroege uurtjes, vooraleer huiswaarts te keren, zijn Porsche verkocht, of in pand gaf, om zijn schulden te kunnen betalen. De week daarop had hij dan altijd wel een nieuwe Porsche
De laatste keer dat ik met Joseph en Api op stap ben geweest we hadden nochtans veel gedronken herinner ik mij nog wonderwel. Joseph was weer op de vuist gegaan, op een achterkoertje van t café, naar ik vermoed. Hij had zijn jasje en zijn das weer eens aan ons toevertrouwd, aan Api en aan mij dus. Naast ons kwamen twee dikke dronken wijven zitten, met karmijnrood geverfde lippen en tetten als pompoenen. Ze vroegen of we studenten waren en of we voor dokter studeerden. Ze kenden Josephs voorkeur voor studenten geneeskunde en als tweede doctoraatsstudenten behoorden wij tot diegenen door wie hij zich het liefst liet vergezellen. Toen we daarop, naar waarheid ja antwoordden, çfliottim ci dikirohg jam vimim im bilnodç ci kîm umtilvluig tluikim jettim wi nidîm îm omgohg om jam jiri sjelsadiloiwomgir, up emtilç kicikt, jam aodwimtoki kiçresjdçtirim. Jod cek il boiç aod im jid cdumg. Mâl boç. Nâl tem mâl boç, cuerç og môod boç jiv widim cdomgim. Ted welim ma êmç isjd aodwimtoki kiçresjdçtirim. Voh bluawim, jettim wi kirîlt, vibomtim ti kiçresjdçtirim cosj jôptcegirohg wem vommim. Wirma, voh tici dwê ced il ôg vijôlrohg wed bem vaodim. Barbeç jettim wi jid gammim muonim, unted jid êm çsjortilesjdok wôlt oç, ted êm vêdhi ti aodkiçdligdjiot râd âmbuorim bem, im ôg êm vêdhi ti epgêl bôl jidkêm bôl umci ukim kiïderêlt wilt. Og vim cêl cigil moid cu esjdilrohg, viçdi ricil, ted og ti wôltim flaon up fliad up gad up prenuiç moid cua gimmim - im cu gim og muk wir bohpdok çymumoinim! -, nâl toi wôltim bomt og bêr di midhiç im nêl kiçsjogd dil veçsjlohbomk bem oidç griomç, oidç roipç, oidç wumtilvâlç, oidç nyçdiloiaç, oidç ufwomtimtç. Wi juatim jid taç voh aodwimtoki kiçresjdçtirim. Ci çdligim il nid jam jemtim ubil im tawtim toi jemtim tem umtil umci miaç. Im up wi ti kial riggil bumtim? Wi joirtim umç çdilg im wi titim umç viçd un umci epgêl moid di dumim. Wi welim onnilç ti wilirt âm d bilgimmim im tâl nuiçd rêlkirt bôl vidârt wultim.
- Ki cohd dusj vohme tugdil, cio ti imi, im taç jivd ki or êm im emtil kicoim. Elriddi, râd êmç aw ked coim.
Elriddi, ti togçdi bem ti dwê komk kiworrok uf jâl gmoiïm coddim im ci fliçimdêlti umç jâl onnimç klôd osjdilwilg. Ci dlug nid vioti jemtim jâl lêd ufim. Il faorti êm kicwir aot, ted qae grial im klôddi gum witohbilim nid êm griomi tlaobimdluç.
- d Oç çfêm, cio ti êlçdi. Cu jivd ki d cigil muk môud kicoim?
Cu jettim wi d omtiltât muk môud kicoim...
- Im erç ki til uf çrâd, cio ci, râd ci erdoht êm çsjêd. Im nid ti lak bem ti jemt kep ci êm pilni fridç uf ti tlaobimdluç.
Il gwen kêm çsjêd.
- Wed glohkim wi ma? cio ti êlçdi wêl.Ted oç ma ti êlçdi gêl ted ci kêm csjêd râd erç ki til uf çrâd.
Nidêm kep ci il êm muk bêr jeltili gref uf.Im wêl gwen il kêm çsjêd. Wi cekim dwê cdlêfhiç vruit remkcân remkç ti vommimgemd bem Elriddiç vorrim mâl vimitim çohfirim. Im duim gwen ci dusj, ti çsjed! Êm vreppimti ulgâmwomt toi ti tlaobimdluç imgiri simdonidilç têt ufcwoifim im ubiler vruitçfiddildhiç om d lumt caoti, d nêçd muk uf Huçifjç voddi teç toi wi midhiç ubil ti çduirriamomk jettim kijemkim.
t Was geen tien seconden later dat Joseph uit de coulissen kwam. Zijn haar in de war, een paar schrammetjes aan de kin en in het gezicht een lichte paarse verkleuring ter hoogte van één van de jukbeenderen. Zijn triomfantelijke blik liet evenwel vermoeden dat zijn tegenstander er véél erger aan toe was. Toen Joseph zag hoe het met zijn dure zijden das gesteld was en getuigen hem de ware toedracht van zaken hadden uiteen gedaan, greep hij Arlette bij de strot en gaf haar zon dreun op haar smoel, dat we het neusbeen hoorden kraken. Even later zeikte het bloed er aan beide kanten in stralen uit.
Joseph verkocht zijn auto en zonder verder aandacht te schenken aan de bloedende en half bewusteloze Arlette, trok hij zijn jasje aan, stak zijn bespatte das in zijn broekzak en verliet het café. De vriendin van Arlette belde een ambulance op en de politie. Wij trokken zwijgend naar ons kot. Waggelend.
Freddy Strumane is weer in 't land: fotoreportage.
Freddy Strumane is er weer. Vijfenveertig jaar geleden was hij aanwezig bij de verkiezing van Miss Laetitia 1962-63. Een fotoreportage uit de oude doos...
foto 1: De jury beraadslaagt. V.l.n.r. Kris Vansteenbrugge, Freddy Strumane, Yves Verschueren en Jaak Algoed.
foto 2: De praeses Kris Vansteenbrugge leest het verdict van de jury voor. Verder, achter de tafeltjes, v.l.n.r. Jaak Algoed (senior seniorum 1953-54, Freddy Strumane (rechtststaand, met petje, praeses van de Zandloper), senior seniorum Carlos Danneels, vice-praeses Yves Verschueren en Lutgart Hantson. Uiterst links (rechtstaand) Mico Claeys.
foto 3: De miss wordt gefeliciteerd door de praeses.
foto 4: En ook Jaak Algoed is er als de kippen bij. Freddy en Mico kijken geamuseerd toe.
foto 5: De senior seniorum Carlos Danneels feliciteert de eerste eredame.
foto 6: Een kus van Jaak Algoed voor de tweede eredame.
foto 7: Na de miss-verkiezing demonstreert Freddy dat hij niet alleen bier kan drinken.
foto 8: Tot slot verbroedert de preses van Moeder Laetitia met de senior seniorum.
foto 9: Na het feest poseren Miss Laetitia en de eredames, samen met de "prominenten" van de club en de genodigden.
Ons gesprek tijdens de Gravensteenfeesten was kort maar, voor mij althans, onvergetelijk Het doét wat, geloof mij, aan een oud studentenhart! Een knappe por te ontmoeten die lid is van moeder Laetitia en daarenboven praeses! Ik stam nog uit de tijd dat er vrijwel geen porren waren in de clubs. In vele clubs waren ze zelfs absoluut niet welkom! In onze club, Laetitia, heb ik maar twee porren gekend: Sabine en Roberte. Ze waren respectievelijk het lief van propraeses Gilbert Strumane en diens broer Marcel. En dat brengt mij naadloos tot de grootste verrassing die mij op 14 november te wachten stond: het weerzien (na 43 jaar!) met de legendarische Freddy Strumane van de Zandloper. Freddy heeft mij opgevolgd als senior seniorum in 1964-65. Hij was een neef van het Laetitiaans broederpaar Gilbert en Marcel. Er was in die tijd een speciale band tussen Laetitia en de Zandloper. In 1965 is Freddy vertrokken, beroepshalve, naar verre landen. Pas sedert vorig jaar is hij weer in ons land. Zijn mooie golvende haardos is weg en hij heeft nu een indrukwekkende snor. Zijn stem, zijn Oostends en zijn innemende glimlach zijn gebleven. Freddy woonde vrijwel alle activiteiten van Laetitia bij. Hij was jurylid bij de miss Laetitia-verkiezing in 1962-63, waarvan ik enkele fotos uit mijn archief heb opgediept. Ik heb ze op mijn weblog geplaatst. Freddy is de man met het petje
Freddy Strumane prijkt met foto in het boek 50 jaar Gravensteenfeesten, op pag. 63, 69 en 73 (telkens met donkere bril) en in mijn boek O jerum jerum jerum komt hij aan bod in het hoofdstuk Lief Leentje. Het eerste kan nog steeds verkregen worden bij het SK. Het tweede kan geleend worden in enkele openbare bibliotheken (o.a. Wortegem-Petegem, Kortrijk, Waregem, Anzegem) en is ook nog te koop (zie mijn weblog d.d. 4 juni 2007).
Nóg een aangename verrassing was Frans Verberckmoes, senior seniorum 1954-55, die er voor t eerst weer bij was. Met pionier Valeer Van Overwalle, Jaak Algoed (s.s. 1953-54), Mico Claeys (s.s. 1966-67) en mezelf erbij: goed voor de foto van een pleiade oudgedienden, die ik je niet wil onthouden. Vier van de zes waren aanwezig op die fameuze miss Laetitia verkiezing. Zou je ze nog herkennen, na 44 jaar?
Overigens ben ik vol lof over de Gravensteenfeesten anno 2007. Het onthaal was prima en er was weer een stoet, die naam waardig. Proficiat aan de senior seniorum Jern Vermeiren en zijn ploeg.
En nog veel succes met onze dierbare club Moeder Laetitia en ook in je verder leven.
Als ik zou beweren dat ik een broertje dood heb aan lezen, dan zou dat ferm overdreven zijn. Dat ik geen fanatiek lezer ben is nochtans het minste wat van mij kan gezegd worden. Sommigen lezen, om de tijd te doden, gaarne een boek, een goed boek, met een glas wijn, een goed glas wijn waarmee ze natuurlijk bedoelen een glas goede wijn. Een middelmatig boek wordt nooit gelezen, een dito wijn nooit gedronken. Ík daarentegen lees eerder zelden een boek en, zoals gij zeker zult weten, beste Jack, goede wijn is voor mij een contradictio in terminis. Ik dood mijn tijd, en ook dát weet gij, met het schrijven van verhaaltjes over de Griekse mythologie en cursiefjes, slechte cursiefjes.
Herinnert ge u dat ge mij, enkele weken geleden een boek ter lezing hebt aanbevolen: De helaasheid der dingen, het meest gelauwerde boek van zowat de meest gelauwerde hedendaagse Vlaamse schrijver, Dimitri Verhulst? Het zal u ongetwijfeld verheugen te vernemen dat ik het boek vandaag ter hand genomen heb. Die stap heb ik gezet om twee redenen. Ten eerste omdat ik u niet wil ontgoochelen en ten tweede omdat ik mijn zoektocht naar hét nog steeds niet opgegeven heb. Hét is hetgeen ík tekort kom om goed te schrijven, tenminste zó goed dat het in de smaak valt van mevrouw Ann van de grote uitgeverij, wier naam ik even niet wens te vermelden, en waarover ik het breedvoerig heb gehad in een cursiefje van 30 november 2005, nu alweer bijna twee jaar geleden wat gaat de tijd snel . Mijn boek O jerum, jerum, jerum vond die lieve Ann toen niet geschikt voor haar grote uitgeverij. Alhoewel, gíj hebt toch genoten van mijn boek? Of hebt ge dat alleen maar gezegd om mij te plezieren? Wat is het oordeel van een vriend waard? Van een tactvolle vriend Eén van mijn lezers beweert dat het boek zó goed is dat hij niet gelooft dat Ann het écht gelezen heeft
Het is dus tóch in een uitgeverij geraakt. Een print-on-demand uitgeverij. Een print-on-demand-boek komt niet op de boekenbeurs, komt niet in aanmerking voor een literaire prijs en komt zelfs niet in boekenwinkels te liggen. Bibliotheken zijn er niet happig naar. Ik ken maar vier bibliotheken waar ze een exemplaar van het boek hebben. In de bibliotheek van de stad waar ik woon hebben ze er drie. En dan is er nog een bibliotheek in een vrij grote stad waar ze ook wel een exemplaar willen als ze er één gratis krijgen. Waarom er van De helaasheid vele duizenden exemplaren verkocht zijn en van O jerum amper een paar honderd, heeft met het verschil in uitgeverij temaken, had ik mezelf al wijs gemaakt. Maar na het lezen van twee hoofdstukjes Verhulst, begin ik tot het besef te komen dat Dimitri iets heeft de onovertrefbare Herman Brusselmans heeft het ook wat ik jammer genoeg nog niét heb, namelijk de zin voor een soort rauw realisme dat, voortgaande op de verkoopcijfers, helemaal ín lijkt te zijn. Een realisme dat we naturalisme horen te noemen en dat door iemand die mij lief is maar wiens naam ik hier niet wens te noemen als vuilbekkerij wordt gedefinieerd.
Zopas heb ik de eerste twee hoofdstukken er zijn er twaalf uit De helaasheid der dingen gelezen. Voor vandaag hou ik het bij deze twee. Sta mij toe dat ik een paar stukjes citeer uit het boek:
Ik zal u eens tonen hoe ik tegenwoordig moet schijten! zei André tegen Sylvie in het bijzonder, en hij hief zijn slonzige hemd omhoog en toonde haar zijn harige buik vol littekens en knobbels. Zijn darmen zaten helemaal onder de kanker, en om zich te ontlasten beschikte hij over een schijtzak, waarmee hij enige tijd terug tot zijn grote verbazing op de operatietafel was ontwaakt. Hij moest nooit meer naar toilet, alles pruttelde gewoon in die zak die daar aan zijn bierbuik bengelde. Kijk! En we keken. We keken hoe de stront in het zakje sijpelde. Gezapig, alsof die derrie ergens diep vanbinnen in een knijptube zat waar iemand nu zijn voet op zette. Natte, ongebonden stront met schuim erop. Alsof ze op de eerste rij zat bij de demonstratie van een wetenschappelijke proef keek mijn nicht geboeid naar de bruine drab in de schijtzak van André.
De geketende, machteloze en stokoude teef kreeg regelmatig bezoek van reuen die door jongere en veel aantrekkelijker teven waren afgewezen. Smerige honden waren het, sukkelaars op zich, dat moet worden toegegeven. Het waren bastaarden die zich in leven hielden met de inhoud van onze vuilniszakken, onder het schurft zaten, of mankten, en die met hun driften haast nergens heen konden dan tegen de benen van een eenzaam kind dat zon straathond voor een dankbaar speelkameraadje hield, en spoedig weer zou worden achtergelaten met zijn verwarde zelf en smurrie op zijn broekspijp. Blondi was te oud om zich nog te verzetten, zij staarde naar een punt in de verte terwijl de overal elders afgewezen honden haar keihard langs achter namen. Ramden . En ondertussen zaten wij op onze stoelen, naast de stinkende Palmier, met ons gedrieën te kijken naar de miserie van een straathond die genoegen moest nemen met een tot op de draad versleten teef met een etterend gat.
Schreef ik daarnet dat ik dat rauwe realisme niet in mij heb? Ik schreef wel degelijk nóg niet heb, waaruit af te leiden is dat wat niet ís, nog kan komen. Maar nu ik er goed over nadenk: het zou allemaal anders uitgelegd kunnen worden. Ik héb talent. Maar iemand heeft het onderdrukt. Iemand van wie ik de naam niet mag vernoemen en die bang is dat mijn lezers mij de obsceniteiten die ik in mijn jeugd gezien heb, na meer dan een halve eeuw niet zouden vergeven. O jerum wàs er al óver, zei die persoon. Toen, twee jaar geleden, had ik nog mijn dokterspraktijk en het kon niet anders of die zou er onder lijden. Daarom heb ik vele dingen weggelaten die ik had wíllen schrijven, zo bijvoorbeeld over die keer toen Joseph uit de Gekko ons meenam naar de bars in de Gentse stationsbuurt. Dat soort verhalen zou Ann ongetwijfeld hebben weten te appreciëren en ook bij Contact zouden ze staan springen om het te mogen uitgeven. Dan maakte ik ongetwijfeld kans op een literaire prijs en dan móesten ze mijn boek wel lezen, in de scholen, van in t eerste middelbaar al. En nu ik met pensioen ben: wat houdt mij nog tegen?
Of ben ik aan t zweven? Ben ik in dromen verzeild? Mag ik u dan vragen, allerdierbaarste vriend, dat ge mij met met mijn beide voeten weer op de grond zet? Lees mijn eerstvolgend cursiefje over Joseph uit de Gekko en laat mij weten, per kerende post, dat het op geen kloten trekt.
De allerheiligendienst in de kerk van mijn geboortedorp Elsegem is niet meer zoals weleer. Dat zal ongetwijfeld niet anders zijn in de meeste andere parochies van ons Vlaanderland. Een jaar of twintig geleden zat de kerk nog barstensvol tijdens de allerheiligendienst. Een kwart van de aanwezigen woonden de dienst rechtstaand bij omdat ze geen zitplaats hadden gevonden. Dit jaar stonden er nog vrije stoelen. En de pastoor, die leidde een gelijkaardige dienst in de parochie Moregem. Wij moesten het dus zonder pastoor doen. Maar half zo feestelijk. Waar is de tijd dat Elsegem over twee pastoors beschikte, een pastoor én een onderpastoor? Nu moeten we die ene pastoor delen met andere parochies
Omdat allerheiligendiensten lang en saai kunnen zijn, had ik dit jaar mijn misboekje meegenomen. Een onooglijk klein boekje van vóór de tweede wereldoorlog: HEMELVREUGDE Kerkboek voor Roomsch Katholieken geschreven door Dr S.D.Pr. - Turnhout. Naast mooie afbeeldingen over de kinderjaren van Jezus, staat er op de eerste pagina: Kort is het aardsche lijden Eeuwig de hemelvreugde. Een opbeurende tekst, ter gelegenheid van één november. Komaan mensen, niet getreurd om onze overledenen. Ze zijn te benijden in hun hemelse vreugde. Om jaloers op te zijn. Je zou zó willen overstappen naar het hiernamaals. En toch Ik heb de voorspiegeling van de hemelse vreugde altijd iets te weinig concreet gevonden. Hoe zal het daar zijn, aan de rechter hand van God de Vader? Zal het daar niet vervelend worden op den duur? Ik kan mij dat zo moeilijk voorstellen. En k heb het ook altijd een beetje raar gevonden dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen de goeden en de zéér goeden, of t zou moeten zijn dat deze laatsten een beetje dichter bij god zitten. Waarbij ik mij dan weer afvraag of het daar wel zo gezellig is, zo dicht bij de allerhoogste, en of je niet beter wat verderop kan zitten. Echt stimulerend voor de christenmens om in het aardse leven grote godsdienstige daden te verrichten, lijkt dit mij allemaal niet. Vroeger, ja, toen had je de christelijke martelaren, voor wie er na dit aardse bestaan vaak nog een mooie eretitel weggelegd was, die van heilige, of zalige. De meest voor de hand liggende manier om martelaar te worden, was voor een christenmens het weigeren om in het openbaar zijn geloof af te zweren, ofte zijn god te verloochenen, wanneer hij daar door hogere wereldse machten toe gedwongen werd. Als kind reeds heb ik mij daar nochtans de bedenking bij gemaakt of het niet beter ware geweest voor die eerste christenen om even te doen alsof: de verloochende god zou hen dit ongetwijfeld niet zwaar aangerekend hebben, wetende dat die afzwering van het geloof onder dwang was gebeurd. En, eenmaal op vrije voeten, hadden ze daarna toch weer kunnen ijveren voor hun geloof Of was het misschien zó dat zij naar het martelaarschap verlangden? Die martelingen waren nochtans niet van de poes en de beloning in het hiernamaals was mijns inziens nogal onduidelijk. Wat een verschil met de hedendaagse martelaren! Véél makkelijker en véél efficiënter. Ze laten zich ontploffen ultra korte pijn, t is zó gepiept en meteen nemen ze een stuk of twintig slechteriken mee de dood in. Een batig saldo van negentien dus. Én de zekerheid van de zevende hemel en de zeven maagden waar in eeuwigheid kan over beschikt worden. Geef toe, gelovige lezer, dit is al véél concreter: hier kan men zich tenminste al iets bij voorstellen En denk maar niet dat iemand er ongelukkig door wordt. Wel in tegendeel. De hele familie zal haar leven lang fier zijn op haar held-martelaar. Niet in het minst de achtergebleven echtgenote en kinderen. Jaloers vanwege de zeven maagden? Bijlange niet, zeggen ze in koor, als híj maar gelukkig is!
Ja, vroeger, bij de eerste christenen, was het martelaarschap niet zo eenvoudig. Je moést je wel laten doodmartelen, als je heilig wilde worden, want zelfmoord was toen óók al te enen male ontoelaatbaar, als zijnde een zware doodzonde. Zo heb ik in mijn kinderjaren een vrouw gekend die alle dagen een pak slagen kreeg van haar man en zich, ten einde raad, ging verdrinken in de Schelde. Men heeft haar begraven in ongewijde grond, naast een andere vrouw, die ook slagen kreeg van haar man en daarom het geluk was gaan zoeken bij een andere man, hetgeen een al even grote doodzonde was. Nu is dat, gelukkig maar, allemaal veel veranderd. Die vrouwen zouden nu niet meer in ongewijde grond begraven worden. Maar ondertussen zijn die twee arme sukkelaars wel in de hel voor eeuwig aant branden
Om nogmaals terug te keren tot de eerste pagina van Hemelvreugde. Hieruit blijkt overduidelijk dat de Kerk, zeventig jaar geleden al niet hoog opliep met het leven in dit ondermaanse tranendal. Dat doet mij denken aan een verhaal van de Oude Grieken. Het gaat over twee jongelingen die zich zeer verdienstelijk hadden gemaakt tegenover hun moeder en tegenover de godin Hera. De moeder vroeg de godin een flinke beloning voor haar jongens. Hera liet daarop de beide knapen dood ter aarde neervallen, omdat, zo zei ze, de dood het mooiste geschenk is dat de mens kan te beurt vallen. Misschien was Hera wel jaloers op de mensen, omdat zijzelf als godin weliswaar pijn kon lijden, doch niet sterven kon. Dat was ook het geval met de wijze Kentaur Cheiron, die maar wát blij was toen hij, getroffen door één van Herakles pijlen en onderhevig aan de hevigste pijnen, zijn onsterfelijkheid kon inruilen voor de dood. En Trophonios dan, een knappe en godvruchtige prins uit Levadia: als beloning voor zijn voorbeeldige levenswandel lieten de goden hem een vroege dood sterven. Er wordt ook gezegd dat de goden hem op jeugdige leeftijd bij zich wilden hebben omdat hij zo mooi was. Wie de goden beminnen, is geen lang leven beschoren, zeiden de Oude Grieken. En ze zeiden ook: de gelukkigste mensen zijn degenen die nooit geboren zijn. Mijn moeder kende niets van de Grieken, maar t is een spreuk die ik vaak uit haar mond heb moeten aanhoren. Ze zag haar enige zoon doodgraag en ze méénde het als ze zei: kind, als het te herdoen was, je zou er nooit geweest zijn. En nonkel Fonske dan. Hij was aan de drank en zijn vrouw hield niet van hem. t Een was het gevolg van het ander. De dood was zijn vurigste wens. En de goden hebben de brave man verhoord. Op een ochtend lag hij dood in zijn bed. Hij was zevenenzestig. Nooit heeft een zerk of een kruis zijn graf versierd. Mijn grootmoeder, aan vaders zijde, moet ook ongeveer zo oud geweest zijn toen ze stierf, in 1937, drie jaar vóór mijn geboorte. Het stenen kruis op haar graf staat er na zeventig jaar nog steeds. Het staat schever dan de toren van Pisa en ieder jaar wordt het erger. Desalniettemin is het nog steeds het hoogste grafmonument van het hele kerkhof, althans van het gedeelte aan de linker kant van de kerk en dat is waar verreweg de meeste doden rusten. Ik zou er een lief ding voor over hebben om te weten hoe zij, Emma Vercruysse, er uitzag. Een foto van haar heb ik nooit gezien en vermoedelijk is er ook nooit één gemaakt, in tegenstelling tot mijn grootvader van moeders zijde, Aloïs, van wie ik op zijn minst een dozijn fotos heb op zijn doodsbed.
Wat hebben die blanke voetballers toch tegen hun zwarte broeders, dat ze zoveel lichamelijk en verbaal geweld op hen plegen? We zijn nog maar pas bekomen van de stamp die Jean-Marie Pfaff vorig jaar heeft toegediend aan een zwarte medemens, of de sportwereld wordt weer geschokt door een gelijkaardig feit. De voorzitter van een grote voetbalclub zou tegen één van zijn zwarte spelers iets gezegd hebben in de zin van kruip in een boom en ga daar bananen eten. Natuurlijk dat de kranten er vol van staan dat zou er nog aan ontbreken en aan ingezonden brieven geen gebrek op de redacties. Uit Het Laatste Nieuws van zaterdag 3 en zondag 4 november laatstleden rubriek van de ingezonden brieven, samenstelling Katy Boels & Ingrid De Vos pluk ik voor u een brief van Natascha Desnyder uit Knokke:
Jammer dat de spelersgroep alweer het slachtoffer is van de hersenloze uitspraken van de voorzitter. En wie vindt dat X. (om redenen van discretie vermeld ik de naam even niet) overdrijft, eens zien hoe jullie zich zouden voelen als het omgekeerde zou plaatsvinden. Als een zwarte speler tegen blanke spelers zou zeggen: Kruip met jullie koeien op stal, stelletje lompe boerkes, denk ik dat hier moord en brand zou geschreeuwd worden.
Wijze bedenkingen van Natascha. Ik mag het nog niet gedroomd hebben dat een zwarte speler tegen mij zou zeggen Kruip met je koeien op stal, lomp boerke. Ik zou het waarschijnlijk nooit meer te boven komen. Als het inderdaad moest gebeuren maar ik kan het me nauwelijks voorstellen dat een zwarte speler tegen blanke spelers zou zeggen Kruip met jullie koeien op stal, stelletje lompe boerkes dan zou hier, denk ik, inderdaad moord en brand geschreeuwd worden. Het land zou op zijn kop staan en de zwarte speler zou ongetwijfeld voor een lange tijd in de gevangenis vliegen, of zelfs het land worden uitgezet! En dan te bedenken dat die beledigende voorzitter, ongestraft blijft. Akkoord, hij verliest een uitstekende speler én zijn sponsor vooral dat laatste zal hard aankomen maar per slot van rekening blijft hij op vrije voeten lopen en wie weet wat voor onheil hij niet nog kan aanrichten. Als ík het voor het zeggen had, mijnheer de voorzitter: twintig jaar bak en géén wet Lejeune en kruip met je koeien op stal, lomp boerke!
Er leefde eens, in de streek van Brugge, niet zo lang geleden wat is nu anderhalve eeuw? een jonge man die dolgraag professor wilde worden, of zoals dat ook wel heet: hij wenste een opdracht te krijgen aan een universiteit. De jonge man studeerde flink, werd dokter en solliciteerde bij alle universiteiten van het land. En het lukte. Hij kreeg een benoeming als professor in de anatomie aan de ULB, de université libre de Bruxelles. Hij bracht het later zelfs tot rector aan die universiteit. Daarenboven was hij een gerenommeerd arts in de hoofdstad. Zijn naam: Rommelaere.
In diezelfde periode leefde er in het land ook een zekere Arthur Renier. Deze was, net als Rommelaere, afkomstig uit de provincie West-Vlaanderen, uit Harelbeke. Renier was een welgesteld man, zeg maar rijk. Op welke manier hij rijk geworden was, is niet precies bekend. Hij vertoefde vaak in Frankrijk en hij noemde zichzelf vice-consul of consul-élève. Daarenboven was hij in zaken en met díe zaken zal hij ongetwijfeld zijn fortuin vergaard hebben. Hij was één van die mensen zoals u er ongetwijfeld óók kent: ze zijn steenrijk, ze leven op grote voet, in verscheidene landen hebben ze chique villas waarin ze zo goed als nooit verblijven, ze vertoeven vaak in exotische oorden, ze spelen golf, ze bewegen zich in hogere kringen, ze rijden in dure autos en ze bezitten een yacht. Ze komen niet noodzakelijk uit de betere families, maar meestal hebben ze wel een paar gemeenschappelijke kenmerken: doorgaans beschikken ze niet over een diploma en ze zijn te enen male ongeschikt om een vak uit te oefenen. Die mensen zijn gedoemd om in zaken te gaan en steenrijk te worden. Arthur Renier was er zo één. Maar zoals het met ieder van ons gaat, zo gaat het ook met de beter gestelden onder ons: ze worden ziek en ze laten zich behandelen in hun geval door de beste en meest gerenommeerde artsen, zijnde de artsen die het hoogste ereloon vragen en mét een professorstitel als het even kan. En zo leerden ze elkander kennen, Rommelaere en Renier
Renier, die vrijgezel was en zonder nakomelingen, beloofde Rommelaere zijn hele nalatenschap, indien hij bereid was hem naar best vermogen te behandelen. Ik zeg er even bij dat in die tijd, toen de geneeskunde zo goed als niets vermocht, het vertrouwen in de geneesheren zóveel groter was dan heden ten dage. Er was echter een probleem: volgens de wet kon een arts niet erven van één van zijn patiënten. Maar daar werd een mouw aangepast. Na Reniers overlijden zouden al zijn bezittingen ten goede komen aan de Belgische Staat, onder voorwaarde dat alles zou geïnvesteerd worden in medische gebouwen, die de naam zouden dragen Institut Rommelaere met de vermelding Fondation Arthur Renier. In een bui van kinderlijke ouderliefde bepaalde de gulle schenker dat er diende aan toegevoegd En souvenir de ses bien-aimés parents G.L. Renier et H. Yserbyt. Zodoende zou het fortuin toch ten goede komen aan Rommelaere.
Renier stierf en de Belgische Staat startte de werkzaamheden in Gent. Om een of andere reden vond men het bouwen van een medisch instituut in Brussel op dat ogenblik niet opportuun en in Gent was er grote nood aan nieuwe gebouwen in de faculteit geneeskunde. En, vermits men vergeten had in het testament te stipuleren dat de gebouwen in Brussel dienden opgericht te worden
Het gebouwencomplex in Gent was groots van opzet: het besloeg een oppervlakte van verscheidene duizenden vierkante meters en er waren meerdere verdiepingen. Het zou dienen voor het onderwijs en de research op het gebied van de fysiologie, de biochemie, de bacteriologie, de farmacodynamica en de gerechtelijke geneeskunde. Bij de ingang van het hoofdgebouw zou, zoals contractueel bepaald een plaat prijken met Institut Rommelaere. Fondation Arthur Renier. En souvenir de ses bien-aimés parents G.L. Renier et H. Yserbyt.
Toen de bankkluizen van Renier geopend werden, vond men er niet het verhoopte geld, doch enkel waardeloze papieren! Is het overdreven te beweren dat noch Rommelaere noch Renier iets te maken hebben met het Institut Rommelaere? Tenzij: zonder Rommelaere en zonder Renier waren die mooie gebouwen tussen de Apotheekstraat, de Hospitaalstraat, de Jozef Kluyskensstraat en de Baertsoenkaai, er misschien nooit gekomen. Als u, beste lezer, weldra eens naar Gent komt, breng dan eens een bezoek aan dit prachtig gebouwencomplex. Het is méér dan de moeite waard.
Ik had u beloofd, geduldige lezer, een tipje van de sluier op te lichten, die hangt over het ontstaan van het Institut Rommelaere à Gand. Daar zit u dus nu al negen dagen op te wachten. En toch wil ik uw geduld nog even op de proef stellen. Vandaag wil ik het immers hebben over het Dilbertprincipe. Nooit over gehoord? Ik evenmin. Tot vanmorgen na het lezen van het blaadje van de scheurkalender De Druivelaar van 17 oktober Het Dilbertprincipe stelt dat heden ten dage in de bedrijven de minst nuttige en minst capabele werknemers steevast omhoog gekatapulteerd worden, in de veronderstelling dat ze op managementniveau het minste kwaad doen. Het doet mij denken aan het Peterprincipe, hetwelk ik een jaar of dertig geleden grondig heb bestudeerd en dat luidt als volgt:
Iedere werknemer in een hiërarchie zal gewoonlijk opklimmen tot hij zijn niveau van incompetentie bereikt heeft. Waaruit volgt dat in de loop van de tijd iedere plaats gewoonlijk wordt ingenomen door een werknemer die niet voor zijn taak is berekend. In feite wordt het nuttige werk dus verricht door die werknemers die hun niveau van incompetentie nog niet bereikt hebben.
In mijn boek De mens een loopdier (1984), alsook in mijn boek Grijsloke 2000 (2000) kunt u de nodige toelichting vinden omtrent dit principe:
In een hiërarchie, zegt professor Laurence J. Peter, streeft ieder lid ernaar een niveau te bereiken waarop hij incompetent is en daarom gaat het slecht in de wereld. In een hiërarchie krijgt alleen diegene een kans op bevordering die competent is op de plaats die hij bekleedt. Wie incompetent is in de functie die hij uitoefent zal niet bevorderd worden en blijft dus op zijn plaats. Als degene die wel bevorderd wordt (de competente) op zijn nieuwe plaats incompetent zal blijken te zijn, krijgt hij geen kans op weer een bevordering. Anders wel. En zo gaat het verder tot uiteindelijk iedereen het niveau van incompetentie heeft bereikt.
En ik heb daar toen aan toegevoegd:
Mijns inziens hoeft het principe niet beperkt te blijven tot de hiërarchische ladder en mag het in dezer voege veralgemeend worden: in de maatschappij streeft ieder naar een niveau waarop hij insufficiënt is. Insufficiënt staat hier dan voor onbekwaam door gebrek aan geestelijke of lichamelijke geschiktheid (=incompetent) maar ook voor onbekwaam door bijvoorbeeld tijdsgebrek. Zo kan bijvoorbeeld een dokter-met-weinig-patiënten promoveren tot een dokter-met-veel-patiënten en zodoende insufficiënt worden door gebrek aan tijd.
Professor Laurence J. Peter vermeldt een aantal eenvoudige middelen ter behandeling van de symptomen waaraan diegene onderhevig is die zijn incompetentieniveau Peter noemt het ook zijn topniveau of kortweg zijn niveau bereikt heeft. Dat geheel van verschijnselen noemt Peter het topsyndroom. Daarenboven stelt hij twee middelen ter beschikking Peter zelf noemt ze lapmiddelen waarvan het doel is niet alleen de verschijnselen van het topsyndroom op te lossen, maar tevens een deel van de sociale en zakelijke problemen die ontstaan zijn door het bereiken van het topniveau door een werknemer. Het eerste middel noemt Peter de percussieve sublimatie:
De incompetente werknemer op topniveau wordt tóch gepromoveerd: een schijnbare uitzondering dus op het Peterprincipe dat voorhoudt dat men vanuit zijn topniveau niet meer vatbaar is voor promotie. In het geval van de incompetente werknemer gaat het nochtans slechts om een schijnpromotie: de incompetente chef-de-bureau (of wat voor naam het ook moge hebben) wordt gepromoveerd tot onderdirecteur van de hele onderneming zo bestaan er ondernemingen met een dozijn en méér onderdirecteurs! In de functie van onderdirecteur verricht de betrokken persoon weliswaar geen nuttig werk, maar dat deed hij in zijn vorige functie ook al niet en nu komt tenminste de weg vrij voor een ondergeschikte die in die functie mogelijkerwijze nog zinvol werk kan leveren.
Letterlijk het Dilbertprincipe toch? Volgens Dilbert wordt Peters eerste lapmiddel dus wel degelijk op grote schaal toegepast
Ik ben er zeker van dat u nu ook het tweede middel wil kennen. Het heet de laterale arabesk en het is volgens Peter het beste van de twee. Ik citeer nogmaals uit Grijsloke 2000:
Hierbij wordt in de onderneming, ten behoeve van de incompetente werknemers, een geheel nieuwe afdeling gecreëerd. Mijnheer X is bijvoorbeeld een incompetente magazijnier in een groot bedrijf. Er wordt een nieuwe afdeling in t leven geroepen, laten we zeggen een afdeling voor onderzoek naar de spreiding van gelijksoortige bedrijven in het land. De nieuwe afdeling nu is van geen nut voor de onderneming, behalve dat ze dienst doet als afvloeiing voor incompetenten, met alle voordelen vandien. In feite gaat het hier ook om bevorderingen, zowel voor wat betreft de wedde als voor wat betreft de betiteling van de functie. Alleen: het gepresteerde zinvol werk dat nihil was blijft nihil. Volgens Peter is de laterale arabesk te verkiezen boven de percussieve sublimatie, onder meer omdat de laterale arabesk meer mogelijkheden biedt. In ons hogergenoemd voorbeeld kan de afdeling voor onderzoek naar de spreiding van gelijksoortige bedrijven in het land uitgebreid worden tot de Benelux, West-Europa en tenslotte tot de andere werelddelen. Voor ieder werelddeel kan een adviseur en een inspecteur benoemd worden, voor ieder werelddeel kan een afdelingschef aangesteld worden en boven dat alles kunnen hoofinspecteurs geplaatst worden onder de leiding van een hoofdinspecteur-chef, dewelke dan alleen nog in rang zou overtroffen worden door de directeur van de afdeling voor onderzoek naar de spreiding van gelijksoortige bedrijven over de hele wereld.
Zou het dus niet beter zijn om in de bedrijven over te schakelen van het middel van de percussieve sublimatie naar het middel van de laterale arabesk?
Alhoewel: het blijven tenslotte lapmiddelen. Kijk maar hoe het verder gaat:
Alhoewel het niet te ontkennen valt dat Peters lapmiddelen een gunstige invloed hebben op de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de werknemer en daarenboven op het hele bedrijf en op het functioneren van andere werknemers, toch dringen ze niet door tot de kern van het probleem: ze helpen de incompetentie niet uit de wereld. Peters lapmiddelen zijn zeker aangewezen in gevallen waar het incompetentieniveau bereikt werd. Voorkomen is echter beter dan genezen: daarom is Peters voorbehoedmiddel zóveel beter.
Dat voorbehoedmiddel heet: de irrelevante creatieve incompetentie. Maar daarover zal ik het later misschien nog hebben. Misschien.
Symposium betekent oorspronkelijk, volgens de dikke van Dale: drinkgelag met tafelgesprekken en gezellige omgang. Heden ten dage is het, steeds volgens de dikke, de benaming voor wetenschappelijke bijeenkomsten ter bespreking van een bepaald onderwerp. Wat de meervoudsvorm betreft, mag gekozen worden tussen symposia en symposiums. Iets anders had ik niet verwacht: ik gebruik zelf namelijk de beide meervoudsvormen, niet kris-kras door elkaar natuurlijk, maar wel symposia in de geschreven taal en symposiums in de gesproken taal.
Doorgaans vind ik die wetenschappelijke bijeenkomsten onnoemelijk saai, maar dat zal wel komen doordat ik meestal niet bijster veel snap van wat er verteld wordt. Het moge dan ook een raadsel zijn waarom ik mij, naarmate de jaren vorderen, meer en meer aangetrokken voel tot de symposia die georganiseerd worden door de Vereniging der Geneesheren Oud-studenten der Universiteit te Gent. Heimwee naar de jeugdjaren, naar de studententijd? De persoon, wier naam ik onder geen beding mag vermelden, heeft er nochtans een andere verklaring voor: het geweten dat knaagt, omdat ik vroeger, toen het eigenlijk móest, zo zelden de lessen heb bijgewoond.
Ik heb nooit de bedoeling gehad, beste gewaardeerde en hondstrouwe lezer, om u met een symposium te overladen, maar het symposium van 3 oktober over Het Rommelaere Instituut was geen gewoon symposium. Het was betiteld als een Minisymposium over de Geschiedenis van de Geneeskunde en het werd gehouden in het Rommelaere Instituut zelf, in het authentiek ongerept ouderwets auditorium, waar zowat een halve eeuw geleden professor Thomas zijn gruwelijke lessen gaf in de gerechtelijke geneeskunde. Ik kan me niet herinneren ooit een keuriger, fantsoenlijker, gedistingeerder en zachtmoediger mens ontmoet te hebben dan professor Thomas. Maar wat een metamorfose als hij voor zijn dissectietafel stond! Lijken opensnijden om de ingewanden te bestuderen, schedels openzagen, doodsoorzaken vaststellen het was zijn lang leven. Er wordt beweerd dat hij vaak in het Instituut sliep en er soms zijn week-ends doorbracht.
Ik heb weinig theoretische lessen gerechtelijke geneeskunde bijgewoond en autopsieën nog veel minder, misschien maar één. Naast de sfeer, die uiteraard griezelig was, hing er een vreselijke stank in de autopsiezaal, een stank van lijken in ontbinding. Professor Thomas voelde zich daar nochtans als een vis in het water.
Ik zei al dat het auditorium nog precies was als toentertijd: met valkuil en al! Die valkuil is een soort sleuf van een dertigtal centimer diep en bij benadering één meter breed, een hindernis die alle toehoorders bij het binnenkomen dienen te overwinnen. Niet onoverkomelijk natuurlijk, zelfs niet voor de vijfenzestigplussers en die waren duidelijk in de meerderheid ware het niet dat de kuil er verraderlijk bij ligt. Wie dit auditorium nooit betreden heeft en dus niets afweet over het bestaan van de kuil, trapt er steevast in. Er stond een dametje van middelbare leeftijd bij de ingang t kan best een professorinnetje geweest zijn om de binnenkomenden op het gevaar te wijzen. Maar om de haverklap werd haar aandacht afgeleid zodat er geregeld één door de mazen glipte, pardoes in de put duikelde en er in het beste geval met de schrik van af kwam: een show om je vingers af te likken. En het dametje vervolledigde de show door telkenmale als er weer één in de put zat, de handen angstig voor het gezicht te slaan en een gilletje te slaken. De avond kon niet meer stuk, nog vóór hij echt begonnen was. Maar het beste moest toch nog komen.
Er stonden vier voordrachten op het programma. De eerste drie waren echte thrillers. Eerst aan de beurt was ene professor emeritus K. De Clerck. De professor bracht de mysterieuze tekst in herinnering, die prijkt op een gedenkplaat boven de toegangsdeur tot het belangrijkste gebouw van het instituut: Institut Rommelaere. Fondation Arthur Renier. En souvenir de ses bien-aimés parents G.L. Renier et H. Yserbyt. Hoezo, mysterieuze tekst? Ik zal er nu niet veel woorden aan vuil maken en ik zeg u alleen maar dit: nóch Rommelaere, nóch Renier hebben ook maar iéts te maken gehad met dat hele instituut. Uw interesse is geboeid, dat voel ik wel. Maar ik laat u lekker tot het volgende cursiefje wachten op de ontraadseling van dit mysterie. Om u te plagen. Plagen is liefde vragen
De tweede spreker professor J. Plum toonde een foto uit het jaar 1895: een dertigtal mensen zitten een rouwmaaltijd te nuttigen in de herberg Le Rustic in Ellezelles, een Waals dorp bij Ronse, dicht bij de Vlaamse grens dus. Vierentwintig uur later waren vier van die mensen dood. De oplossing van dit mysterie heeft een mijlpaal betekend in de geschiedenis van de geneeskunde. U zal er niets van hoeven te missen op voorwaarde dat u mijn cursiefjes blijft lezen
En dan was er nog professor M. Piette met het verhaal van de moord, de wrede moord van Beernem, op Hector de Zutter, in t jaar 1927. t Was één van de meest ophefmakende moorden in t land en Hector De Zutter is daardoor jaren lang één van Vlaanderens grootste B.V.s geweest, postuum. Weeral een cursiefje waard!
De laatste spreker, professor J. Vandekerckhove, had het over de huidige stand van de wetenschap in het Rommelaere Instituut. Over cytokinen, proteomics en massaspectrometrie, actine-bindende eiwitten, cellulaire signalering door methylglyoxaal, en meer van dat fraais. Toch niet mogelijk dat een gewoon normaal gezond mens daar één bal van verstaat? Te enen male ongeschikt voor een cursiefje dus
Vorige vrijdag werden aan de Gentse universiteit, in auditorium C van het UZ, zes professoren uit de faculteit geneeskunde gehuldigd, ter gelegenheid van hun emeritaat. Wat zagen ze er oud uit! En dan te bedenken dat ze twee jaar ná mij afgestudeerd zijn
Ik arriveerde in het station Gent-Sint-Pieters veel te vroeg voor het feest en dat gaf mij de gelegenheid een bezoekje te brengen aan de Heilige Geeststraat en mijn gemoed te laten vollopen met nostalgische gevoelens. Zondag a.s. immers, op 7 oktober, zal het precies vijftig jaar geleden zijn dat ik er, als 17-jarige, boordevol enthousiasme, mijn intrek nam op een studentenkamer in het huis nr 4. Dat huis bestaat nu niet meer: afgebrand, afgebroken en vervangen door een groot modern gebouw, met verscheidene verdiepingen. Te oordelen naar het aantal brievenbussen moeten er een vijftiental gezinnen wonen. Op de benedenverdieping woont niemand. Daar staat Bourdon Arcade op het raam geschreven: misschien is dat de náám van het gebouw. In nummer 2 woont een psychologe. Het valt mij op vanwege de sympatieke naam en ook vanwege het ultra-klein gezellig koperen plaatje: Annemie Eelbode, psycholoog. Ik had die naam nog niet ontmoet ofschoon er zon honderdvijftig van moeten bestaan in Vlaanderen. Volgens het familienamenwoordenboek van Frans Debrabandere is hij verwant met Hellebaut, waarvan niet minder dan drieëntwintig varianten bestaan! Als ik een psycholoog zou kiezen gesteld dat ik er een nodig had en ik alleen maar op de naam zou kunnen afgaan, ik koos Annemie Eelbode.
En nu schotel ik u een passage voor uit mijn boek O jerum, jerum, jerum . Een unieke kans om mezelf eens te citeren en het zal ook bijdragen tot een beter begrip van mijn verder betoog. Zet u schrap want het wordt best een lang verhaal:
Mijn eerste kot was in de Heilige Geeststraat, een smal sinister straatje dat de Bennesteeg verbindt met het Burgemeester Braunplein. In de Bennesteeg had je het ene hoerenkot* naast het ander. En de meeste andere huizen die er stonden, en dat gold ook voor de Heilige Geeststraat, leken van verdacht allooi. Neem nu dat kleine kruidenierswinkeltje* schuin tegenover mijn kot. Het was maar een paar uur per dag open en er stond een bejaarde doch kaarsrechte dame in. Ze had koperblond geverfd haar. Ze was lang en mager en ze had een chagrijnig gezicht, alsof ze voortdurend door migraine geplaagd werd. In haar jonge jarenwas ze ongetwijfeld mooi geweest. Als ze buiten kwam droeg ze altijd dezelfde bontmantel en onveranderlijk was ze vergezeld van een grote Afghaanse windhond. Vrienden van mij meenden te weten dat ze vroeger hoer was geweest en dat ze nu samenleefde met de hond, echt samenlééfde, wat betekende dat ze sex bedreef met dat beest. Ik geloofde die vrienden maar half, tot ik van mijn neef Frans, die al in 't zesde jaar geneeskunde zat en altijd ernstig was, vernam dat zulke dingen vóórkomen
Mijn neef Frans zat er overigens wel voor iets tussen dat ik in dat onzalig oord van de Bennesteeg en de Heilige Geeststraat was beland. Mijn vader trouwens ook. Vader had altijd wel het beste voor met mij, maar dat is o zo vaak verkeerd uitgedraaid. Zo had vader beslist dat Frans voor mij een kot zou zoeken. Frans was een ervaren en ernstige student en daarenboven deed Frans beroep op pater Warnez, de mentor van het Katholiek Universitair Centrum, die lijsten opstelde van "katholieke" studentenkoten*. En ofschoon vader zelf socialist was en geen al te hoge pet ophad van alles wat katholiek was en al dat gedoe met catechismus en gewijde geschiedenis altijd al tijdverlies had gevonden, toch stelde hij meer vertrouwen in de lijsten van pater Warnez dan ik de lijsten van het rectoraat van de universiteit.
Met mijn neef ging ik dus een lijst met kotadressen halen bij de pater en samen gingen we een paar koten bezoeken en daarna mocht ik er van Frans nog een paar alleen doen, vermits ik toch niets dan "eerbare" adressen bij had.
Een kot kostte in die tijd gemiddeld vijfhonderd frank in de maand. Vierhonderd was erg goedkoop. Op de lijst van pater Warnez stond er één van driehonderdvijftig. Als ik mijn vader zou kunnen wijsmaken dat het kot vijfhonderd frank kostte, hield ik er maandelijks honderdvijftig frank aan over: dertig pinten in die tijd! Een kot is een kot, per slot van rekening
Het werd dus dát kot, aan de Heilige Geeststraat, nummer vier. De kotmadam en de kotbaas waren een stel bejaarde mensen, die zeer plat Gents spraken. Ze hadden het duidelijk niet breed en ze verhuurden die ene kamer om een centje bij te verdienen. Ik kon er beschikken over een oude tafel en dito stoel. Een kast herinner ik mij niet meer, maar die zal er ook wel geweest zijn. Een bed natuurlijk ook. En een kolenkachel. Géén stromend water.
Een verderfelijk milieu dus, zoals ik al zei. Voor dertig pinten per maand had ik mijn onschuldige knapenziel* aan de duivel verkocht. Maar het was evengoed de schuld van mijn vader, van Frans en van pater Warnez. Katholiek wáren ze er anders wel. Op mijn kot, dat op de eerste verdieping was, hing een kruisbeeld en in de hal naast de trap hing er nog één. Ik had ook een kruisbeeld gezien in het winkeltje van de dame met de Afghaanse windhond en zelfs in de Wapy.
De Wapy! Wat heeft die een merkteken in mijn ziel geprent! Een "bar", op de hoek van de Heilige Geeststraat en de Bennesteeg. Er zat een vrouw in négligé voor het raam, slank en met weelderige blonde haardos. Boven die blonde haardos hing het kruisbeeld. Ze moet een jaar of dertig geweest zijn en ze lachte zelden. Soms glimlachte ze. Hoe ze heette heb ik nooit geweten. Voor mezelf noemde ik haar Mireille. Ik moet in mijn prille kinderjaren een Mireille gekend hebben die er net zo uitzag...
Als ik naar de les ging moest ik voorbij haar venster. Meestal zat ze er al van 's morgens vroeg. Ze liet mij haar blote borsten zien. De eerste keer schrok ik daar wel van en ik wist niet goed waar kijken. Daarna ging ik via een omweg naar de les, teneinde de Wapy te vermijden. Langer dan twee weken hield ik dat echter niet vol. Per slot van rekening verlangde ik er wel naar om die borsten te zien
Ik was zeventien en nooit eerder had ik een vrouwenborst* gezien. Pas in het derde jaar zouden we dat onderwerp moeten bestuderen in de anatomieles bij professor Fautrez. En nog twee jaar later zou ons geleerd worden hoe we een borst moesten betasten, teneinde een eventuele tumor vast te stellen. Dat was in de lessen "heelkundige ziektenleer*" van professor Vanderlinden. Hij zou erop wijzen dat we om een zieke borst oordeelkundig te kunnen betasten, eerst ervaring moesten opdoen in het betasten van gezonde borsten. In dat stadium van mijn studies had ik die ervaring al ruimschoots opgedaan, want al heel gauw ben ik overgeschakeld van de "inspectie" naar de "palpatie". Niet bij Mireille, weliswaar.
Eenmaal mijn schroom overwonnen schepte ik er genoegen in om voorbij haar raam te stappen en naar binnen te kijken. 's Morgens zat ze er bijna altijd. 's Middags stond haar zetel bij het raam vaak leeg. Waarschijnlijk had ze dan een klant. Het kruisbeeld viel meer op als ze er niet zat.
Op de duur waagde ik zelfs een hoofdknikje om haar goededag te wensen. En een enkele keer, toen ze mij weer haar borsten liet zien, maakte ik een kruisteken, voor de grap, en dat zal ze ook wel zo geïnterpreteerd hebben. Er groeide een zekere vorm van wederzijdse sympathie en verstandhouding tussen ons beiden, zonder dat we ooit één woord met elkaar gewisseld hebben, laat staan dat ik bij haar ooit één voet binnengezet zou hebben. Kon ze ooit vermoeden hoe dicht ze soms bij mij was, in nachtelijke uren, in mijn ongezellig bed in de Heilige Geeststraat?
Van de overige hoeren in de Bennesteeg trok ik mij weinig aan. In de Lantaarn zat er soms ook een voor het venster, een die mij maar weinig kon boeien en die ook nooit haar borsten liet zien. Wat mij eigenlijk nog het meest intrigeerde waren de huisjes - er waren er drie of vier - waar achter het venster een bontmantel stond uitgestald, telkens maar één. In één geval hing er een prijskaartje bij: achtenveertig duizend frank. Daar moest mijn vader in die dagen bijna een half jaar voor werken. Ik denk overigens niet dat die bontmantels dienden om verkocht te worden.
Mijn verhouding met Mireille duurde iets meer dan een jaar. Toen kwam er bruusk een einde aan. In putje winter van mijn tweede jaar aan de universiteit werd ze om het leven gebracht, samen met haar collega uit de Lantaarn. Ik vernam het uit de krant. "Dubbele moord in de Bennesteeg" stond er, op de voorpagina van Het Volk. Van de daders was geen spoor. Langs die weg vernam ik hoe ze in werkelijkheid heette, maar dat interesseerde mij niet: voor mij bleef ze Mireille uit de Wapy.
In de week die volgde op de moord kwam de politie mij ondervragen op mijn kot. Ik vertelde hoe ik haar gekend had. Het was een routineonderzoek, ik behoorde duidelijk niet tot de verdachten
De gordijnen bleven dicht in de Wapy. De dader van de dubbele moord werd nooit gevat. De Lantaarn, waar de misdaad was geschied werd nog datzelfde jaar afgebroken.
Gelukkig had ik ondertussen al enkele meer tastbare geneugten van het studentenleven* leren kennen. Daardoor was de klap voor mij ongetwijfeld minder hard aangekomen. Toch spookte haar beeld nog af en toe door mijn geest. Die borsten, die ik zo vaak had bewonderd! Om mezelf te dwingen niet verder over haar te fantaseren, stelde ik mij voor hoe ze daar moet gelegen hebben, met overgesneden keel en badend in het bloed. En hoe haar borsten nu lagen te rotten onder de grond. Dat hielp, een beetje.
Ik voelde me evenwel niet gelukkig meer in de Heilige Geeststraat. Een maand na de moord ben ik er weggegaan.
Ik wilde dus, vorige vrijdag, zo nauwkeurig mogelijk weten wat er vijftig jaar later, geworden is van het huis op de hoek van de Heilige Geeststraat en de Bennesteeg, het huis dat toen de Wapy was, een huis waar ik nooit een voet heb binnen gezet, maar dat mij gefascineerd heeft als geen ander. Op de plaats waar Mireille toen zat, zit nu een stijlvol aangeklede dame met rosse haren. Ze wordt geflankeerd door twee andere eveneens stijlvol aangeklede dames, maar rechtop staand en de ene met bruine, de andere met blonde haren. De drie dames zijn niet van vlees en bloed: modepoppen, dat had u al begrepen. Waar een halve eeuw geleden de Wapy was, is dus nu een kledingwinkel voor dames. Merkkledij. De winkel heet Glam, op heden nog niet zo wereldbekend: aan de vier vrouwen aan wie ik het heb voorgelegd had er nog niet één over gehoord. Maar, wat niet ís kan nog komen. Op de achtergrond zag ik de uitbaatster van de winkel. Ze keek in mijn richting, gewoon, niet met die lonkende blik zoals Mireille indertijd. Even kreeg ik goesting om naar binnen te gaan en mijn verhaal te doen van vijftig jaar geleden. Maar ik stelde mij voor dat ik dan iets diende te kopen en wat kon ik in s hemelsnaam kopen in een dameswinkel van merkkleding? Ik ben dan maar afgedropen: ik stond daar al té lang voor dat raam, verdacht lang. Maar wie weet komt het er ooit toch nog eens van.
Met zijn zessen waren ze dus, de afscheid nemende professoren. In alfabetische volgorde: J. de Reuck, J. De Roose, C. Jannes, W. Michielsen, E. Musch, L. Versichelen. Drie onder hen gaven een laatste les: hun zwanenzang. Dat soort lessen gaat meestal over de geschiedenis van de geneeskunde in t algemeen, of aan het UZ in t bijzonder. Die lessen zijn aangenamer en gemakkelijker te volgen dan de puur wetenschappelijke lezingen van de jongeren. Het viel mij toch behoorlijk tegen dat die ouwe professoren hun voordrachten hadden uitgeprint en de teksten projecteerden op het witte doek. En dan maar aflezen Toch was er één die heel goed uit de hoek kwam: een heel dikke, die een ode bracht aan zijn leermeester Fritz Derom. Het feit dat die dikke professor zelf de draak stak met zijn onmiskenbaar abnormale omvang, maakt het ongetwijfeld iets minder onbetamelijk van mijnentwege dat ik er hier gewag van maak. Dat hoop ik althans. Eén van de zes was een vrouw: de enige die er nog redelijk jong en fris uitzag, alleszins nog géén vijfenzestig. Tussen de toehoorders zag ik niemand minder dan Fritz Derom himself, de man die zon vijftig jaar geleden de eerste open hartoperatie in ons land verrichte, later ook de eerste levertransplantatie. Zowat veertig jaar geleden werd professor Fritz Derom wereldberoemd met de eerste longtransplantatie uit de geschiedenis. In tegenstelling tot die kleine pleiade pas-gepromoveerde professoren-emeriti zag de Fritz er nog goed bewaard uit. De tijd schijnt nauwelijks vat gehad te hebben op die man, die honderden of zijn het er duizenden? harten, nieren, longen en levers heeft getransplanteerd. Je zou zó bereid zijn je lichaam aan hem toe te vertrouwen, ook al moet hij nu al een stuk in de tachtig zijn.
- Wat heb je gisteren weer bijgeleerd? vroeg mij s anderendaags iemand die mijn studiereisjes naar Gent met een flinke dosis scepticisme bekijkt en wier naam ik onder geen beding mag vermelden.
- Dat het niet uitgesloten is dat ik in mijn oude dagen ooit nog eens een voet binnen zet in de Wapy, heb ik geantwoord.
Gisteren heb ik een krant gekocht. Ik doe dat niet alle dagen, omdat kranten een beetje duur worden voor iemand met een zelfstandigenpensioen die maar in beperkte mate mag bijklussen. Maar drie kranten in de week volstaan ruimschoots om goed geïnformeerd te blijven. De regeringscrisis was gisteren weer hét voorpaginanieuws en ook de paginas twee, tien en elf zijn helemaal aan de crisis gewijd. En dan te bedenken dat Het Laatste Nieuws nog van die grote paginas heeft. Wat de vorderingen omtrent de vorming van een nieuwe regering betreft zou men best kunnen volstaan met een krant ééns in de maand, of ééns in de twee maanden
Vindt u het jammer dat er na honderd dagen nog geen regering is? Vindt u al dat geschrijfverspilling aan menselijke energie, aan inkt en papier, enzovoort? Ik ben geneigd op beide vragen negatief te antwoorden, gesteld dat ze aan mij zouden gesteld worden. Ten eerste heb ik nog geen centje pijn ondervonden van het feit dat we al zo lang geen regering hebben en ten tweede mag de entertainende waarde van zon regeringssoap niet onderschat worden. Hoe anders hadden ze gisteren die vier bladzijden gevuld? En al die uren TV? Dan nog liever met een krantenkop op de eerste pagina er aan herinnerd worden dat er nog steeds geen regering is, dan wel aan het feit dat in ons land één arts op de vijf te weinig verdient.
En wat hebben ze nu weer uitgedokterd in Het Laatste Nieuws? Dat ongeveer één op de twee Vlamingen vóór de splitsing van België is, en dat twee op de drie denken dat die splitsing er weldra zal komen. Van alle politieke partijen zijn het alleen de groenen wier geloof in België onaangetast is. In een groen België En nu bent u vanzelfsprekend benieuwd om mijn mening daaromtrent te kennen. Mocht u niet benieuwd zijn dan sluit u hier af natuurlijk, maar door verder te lezen geeft u wel degelijk te kennen dat u benieuwd bent. Welaan dan. Ik ben voor de splitsing. Maar een splitsing zal moeilijkheden met zich meebrengen, zegt men. Alsof die er nu níet zijn! De grootste moeilijkheden zouden zijn: wat doet men met Brussel? en wat doet men met de koning?
Ten eerste: wat met Brussel? Brussel, met de negentien randgemeenten, wordt een zelfstandige staat, een stadstaat zoals Monaco, Washington D.C. en de zovele beroemde Griekse stadstaten als daar zijn, Mykene, Thebe, Argos, Pylos en noem maar op. Brussel zou dan het Washington D.C. van Europa zijn en het zou daardoor ongetwijfeld aan prestige winnen. De officiële naam wordt Brussels, zoals het ook nu reeds bekend staat in het grootste deel van de wereld. De officiële taal van Brussels wordt logischerwijze het Engels, zoals het een cosmopolitische stadstaat past. Verder zal er de staat Vlaanderen zijn de grenzen liggen vast met als officiële taal het Nederlands, en de staat Wallonië met als officiële taal het Frans, behalve in de streek van Eupen en Sankt-Vith waar Duits de taal is bij mijn weten wenst de meerderheid van de Duitstaligen bij Wallonië te blijven .
En de koning? Albert moet troonsafstand doen ten voordele van zijn kinderen. Hij krijgt een werknemerspensioen dat beduidend hoger is dan een zelfstandigenpensioen en hij mag onbeperkt bijklussen zonder verlies van het pensioen. Ten voordele van zijn kinderen, zei ik. Hij heeft er drie. Drie koningen voor drie staten. En ik ben er van overtuigd dat ze alle drie de ambitie hebben om koning te worden, al is het dan zo dat alleen de oudste, Filip, dat met zoveel woorden kenbaar heeft gemaakt. Zou niet iedereen, en niet in het minst het koningshuis, gelukkig zijn met die regeling? Stelt u zich, beste lezer, eens in de plaats van Albert en Paola: alle drie hun kinderen zien terecht komen in een van de meest prestigieuze jobs die men zich kan indenken, koning! Blijft de vraag: wat geven we aan wie? Ik doe maar een voorstel, een niet-bindend voorstel. Aan Filip geven we de grootste staat, Vlaanderen, omdat hij de oudste is. Aan de tweede, Astrid kennen we Wallonië toe. Laurent tenslotte wordt koning van Brussel, dat de laatste jaren wel meer burgemeesters heeft gekend van dat slag, van het slag van de burgemeester uit F.C. De Kampioenen. Laurent zou ongetwijfeld een goede koning zijn voor de staat Brussels. Philippe Ghysens verwijt Laurent in diezelfde krant van gisteren dat hij meer bekommerd is om zijn eigen belangen dan om het milieu. Maar dat is toch de normaalste zaak van de wereld, beste lezer. Egoïsme is de drijfveer van al onze daden. Wie een rit wint in de Ronde van Frankrijk en beweert dat hij blij is, niet zozeer voor zichzelf, maar voor de ploeg, is een huichelaar. Laat een andere ploeg hem een hoger loon bieden en hij verlaat zijn huidige ploeg op staande voet!
En nu nog iets over de wedde van de drie koningen zoals u ziet, ik heb aan alles gedacht . Ze mogen best goed betaald worden. Wat had u gedacht van iets in de orde van de wedde van een professor aan de universiteit? En alle kosten die zij moeten doen voor hun land door de staat betaald, hetgeen niet meer dan logisch is. Daarenboven zou ik de mogelijkheid overwegen om hen hun taak te laten verderzetten na het bereiken van de pensioenleeftijd, weliswaar na afleggen van een jaarlijkse proef waaruit blijkt dat ze nog tegen hun taak opgewassen zijn. Blijkt dat niet, dan kunnen zij genieten van een werknemerspensioen met zelfs de mogelijkheid van onbeperkte bijverdienste met behoud van pensioen. Deze laatste mogelijkheid zou er dan een zijn die alleen bedoeld is voor koningen. Zo zullen Willy Claeys en Jean-Luc Dehaene bijvoorbeeld nog steeds kunnen fluiten naar hun pensioen vanwege hun veel te hoge bijverdienste.
De taak van onze drie koningen zou zuiver representatief zijn. En ze mogen al eens wat leven in de brouwerij brengen en wat vrolijkheid onder hun landgenoten. Laten we de splitsing van België doorvoeren op 6 januari 2008. Die dag wordt dan als nationale feestdag uitgeroepen. Op die dag zal dan telkenjare de onafhankelijkheid herdacht worden van Vlaanderen, la Wallonie en Brussels en teneinde de vroegere verbondenheid te herdenken zullen de drie koningen op die dag gezamenlijk een tocht maken door de drie staten. Leute en plezier alom. En ik durf wedden dat de Vlamingen zich meer voor la Wallonie zullen interesseren en er ook meer van zullen gaan houden van zodra het buitenland is. En die tedere gevoelens zullen ongetwijfeld wederzijds zijn.
En om onze drie koningen nog eens een hart onder de riem te steken Het is niet de uitgestrektheid van het koninkrijk die een vorst groot maakt. Was Rainier van Monaco een kleine vorst? En koning Agamemnon van Mykene? En zelfs de vorsten van Luxemburg en Liechtenstein? Regeren de koningen van de Skandinavische landen over meer onderdanen dan er zijn in Wallonië of in Vlaanderen? Wat télt voor een koning is niet de grootte van zijn land maar persoonlijkheid, présence en geestigheid. En ze hébben het, de drie koningen: koning Filip, koningin Astrid en koning Laurent. Zeker en wis, voor de kinderen van Albert is er nog een mooie toekomst weggelegd.
En wat met de troonopvolging in de toekomst? vraagt u zich misschien af. Ik wil dat even in het midden laten. Daar kan nog rustig over nagedacht worden. Erfopvolging hoeft misschien niet per se. Een koning kan toch ook verkozen worden door het volk? Iemand als Jean-Luc Dehaene of Margriet Hermans bijvoorbeeld? Koning Jean-Luc, dat klinkt mooi! Of koningin Margriet? En wat gedacht van le roi Elió (met de klemtoon achteraan)? Koningin Fientje lijkt mij minder geschikt. Trouwens, werd Fientjes naam onlangs niet genoemd in een zaak die naar fraude ruikt, of beter gezegd, naar belangenvermenging? Zoiets past natuurlijk niet bij een koning.
Maar om nu eens écht helemaal terzake te komen. Zou er voor mij, nu ik deze politieke crisis toch tot een goed einde heb gebracht, ergens iets weggelegd zijn? Zoiets als gecoöpteerd senator? En voor mijn twee kinderen en mijn twee kleinkinderen? Die kunnen ook best een duwtje in de rug gebruiken
Leve Vlaanderen, vive la Wallonie & long live Brussels!
(benieuwd wat mijn goede oude wijze vriend Jaak Vanlichtervelde hiervan zal zeggen en ik zal zeker ook niet nalaten de mening te vragen van professor O. van Togenbirger de Waelekens)
Zelden zo genoten van een partij tennis als vorig weekend. Een flink deel van mijn nachtrust heb ik ervoor opgeofferd, in de nacht van zaterdag op zondag, voor de match tussen de Monegaskische Justine Henin en de Russin Svetlana Kuznetsova, respectievelijk de Stan Laurel en de Briek Schotte van de tenniswereld. U hebt al begrepen, beste lezer, dat ik dat offer niet gebracht heb voor de vrouwelijke charmes van dit tweetal, zoals een mens dat zou doen voor een matchke tussen pakweg Maria Sharapova en Anna Kournikova. Het genot was er niet minder om, zij het van een andere aard. Puur sportief genot! Waarschijnlijk het mooiste spektakel wat op tennisgebied ooit werd gebracht. Vooral vanwege Justine. Wat een kracht, wat een techniek, wat een speldoorzicht, wat een uithoudingsvermogen en wat een wilskracht er toch schuilt in dat kleine vrouwenlichaam! Op dit ogenblik, vijf dagen na de feiten, geniet ik nog na, als ik maar aan haar spel denk - haar ténnisspel wel te verstaan -. Ongetwijfeld behoort zij tot de hoogste top van wat het vrouwentennis ooit heeft voortgebracht. In Het Laatste Nieuws van drie dagen geleden hebben de gewezen judo-grootheden Jean-Marie Dedecker en Gella Vandecaveye zich in zeer lovende bewoordingen uitgelaten over Justine. Terecht, al bevreemdt het mij een beetje, die plotse sympathie van vooral de politicus Jean-Marie Dedecker voor het vrouwentennis in t algemeen en Justine Henin in t bijzonder. Niets dan lof dus voor Justine. Jean-Marie heeft nochtans één ding aan te merken: spijtig dat ze geen Nederlands spreekt. En waarom zou ze? Waarom zou een inwoner van Monaco, geboren in Wallonië, naast Frans en Engels ook nog Nederlands moeten spreken?
Niet zolang geleden heb ik Justine, na een van haar talrijke overwinningen, horen verklaren hoe blij ze was, dat ze het ook een beetje gedaan had voor haar land en dat ze hoopte dat haar landgenoten nu fier zouden zijn op haar. Ach, láát dat Justine, die Monegasken hebben nog wel méér om fier op te zijn. Speel maar gewoon verder voor jezelf en voor de centen. Toptennis wordt goed betaald en dat je goed verdient mag niemand je benijden. Talent moet immers betaald worden en weinigen beseffen hoeveel inspanningen en opofferingen jij je hebt moeten getroosten om die top te bereiken en hoeveel inspanningen en opofferingen jij je nog steeds iedere dag getroost om op die top te blijven. Daarenboven heb je niet ál het geluk van de wereld: met de looks van Sharapova of Kournikova zou je bankrekening nu ongetwijfeld nog tien keer hoger zijn. Maar wees gerust, heel de wereld is fier op jou, niet enkel je landgenoten in Monaco
Ik kan het niet laten aan dit verhaal een zijdelingse bedenking vast te knopen, omtrent een gedachte die zomaar bij mij opkomt. Waarvoor zou ík het doen als ik zulke hoge toppen zou scheren? Voor de centen, vanzelfsprekend. Maar voor wíe? Voor mijn land? Voor Vlaanderen? Lijkt mij iets te grootschalig. Voor mijn provincie? Dat lijkt mij wel iets. Maar dewelke ís mijn provincie? In West-Vlaanderen ben ik geboren, in Oost-Vlaanderen ben ik getogen en in West-Vlaanderen woon ik nu. Welaan, laat ik het dan maar voor twéé provincies doen. Maar wat zál ik doen? Wat kan ik in godsnaam op mijn leeftijd nog beginnen waarop mijn provincies fier zouden kunnen zijn? Ik vrees dat ik mijn provincies niets meer te bieden heb. Ik weet het eigenlijk wel zeker. Het spijt mij. Jammer, provincies, maar het is niet anders
[one-liners e.a., uit het dagboek van mijn vriend Jack, bewoner van de stille Kempen, met hier en daar een beetje commentaar door schrijver dezes]
2007
1 januari
Jack ergert zich over Freyas huwelijksfeest, omdat het in Thailand is en hij vraagt zich af of het niet op kosten is van de gemeenschap.
4 januari
Geen kwaad woord van Boudewijn, want zegt minister Eyskens hij kan zich niet meer verdedigen.
Schandalig! voeg ik daar zelf aan toe. Een mens bekladden, die zich niet meer kan verdedigen. Kwatongen hebben beweerd dat Boudewijn schuldig is aan de moord op Lumumba, terwijl hij zich niet meer kan verdedigen. Zonder die kwatongen was die brave Boudewijn nu al heilig verklaard.
26 april
Post en spoorwegen werken met verlies, maar ze betalen goed.
30 april
In de mooiste villas zijn ze altijd op reis.
Jack zelf woont in een mooie villa, maar reizen doet hij nog zelden: de uitzondering die de regel bevestigt?
30 april
De enen leveren in, de anderen spreken van verworven recht.
6 juli
Wat denkt u over een gegoede burger zonder betaalkaarten, zonder GSM en zonder computer, maar met veel humor?
Jack zal hiermee ongetwijfeld zichzelf bedoelen. Ware het niet dat hij getrouwd is en met zijn echtgenote in de opperste vrede leeft, men zou zich afvragen of dit niet als huwelijksadvertentie bedoeld is
8 juli
Wie niet rookt, niet drinkt, niet neukt moet op zoek naar alternatieven.
Jack mag niet meer roken en niet meer drinken van zijn dokter. Neuken mag nog wel, maar met mate. Jack is alvast op zoek naar een andere dokter.
9 juli
De feministen hebben de strijd gewonnen, zij hebben meerdere jobs, langere files, slankere figuren, duurdere lingerie, langere reizen, moeilijker te parkeren autos, grotere huizen, mooiere zonnebanken (saunas, fitnesszalen ), mooiere keukens (maar ze koken niet): ze zijn in de carrièreval getrapt.
Jack is, bij mijn weten, nooit een feminist geweest
De krant Het Laatste Nieuws van vorige vrijdag, 31 augustus, ligt nog op de achterbank van mijn auto, ongelezen. Het hoofdartikel luidt: Eén arts op vijf verdient te weinig. Dat moet dus het belangrijkste nieuws van die dag geweest zijn
Volgens het artikel bereiken iets minder dan 80% van de artsen de rendabiliteitsgrens van 18.890 euro per jaar. Het gemiddeld inkomen van een arts ligt, steeds volgens dat artikel, op 60.195 euro. Dat gemiddelde wordt ongetwijfeld sterk opgetrokken doordat een aantal artsen inderdaad zéér hoge sommen binnenrijven. En wat zou dat? Die ongelijkheid bestaat toch in alle zelfstandige beroepen. Zo heb ik een frietkot-uitbater gekend die met zijn beroep schatrijk is geworden, terwijl een collega van hem moeite had om de touwtjes aan elkaar te knopen. Ik heb een bakker gekend die op zijn achtentwintigste genoeg had verdiend om zijn bakkerij over te laten en op zijn renten te gaan leven. Daarentegen heb ik een andere bakker gekend die na een leven van hard werken op zijn vijfenzestigste in armoede is gestopt. Hoeveel geld iemand verdient hangt in de meeste gevallen nauwelijks af van de bekwaamheid ofte het vakmanschap van de betrokkene. Zo heb ik, vele jaren geleden, een dokter gekend die 5000 francs aanrekende voor een consultatie toen de normale prijs rond de 100 francs bedroeg. Hij rekruteerde zijn klanten voornamelijk onder de wat oudere dames van de begoede klasse. Bij de bakker en de beenhouwer vertelden zij luidop over hun rendez-vous mensuel avec le docteur Longchamps. Dat maandelijks bezoek aan dokter Longchamps was hun statussymbool: het bewees dat ze van goeden huize waren en dat ze flink in de slappe was zaten. Zoals dat gaat in alle zelfstandige beroepen moet men om veel geld te verdienen een flinke dosis lef hebben, een dito dosis geluk en niet al te veel last van scrupules. Zo zijn er hoertjes die vijfhonderd euro vragen, terwijl er anderen zijn die hetzelfde werk doen voor tien euro
Ik wist precies hoe men als arts moest te werk gaan om in een minimum van tijd rijk te worden. Ik had namelijk veel gezien en gehoord en ik had Le docteur Knock van Jules Romains gelezen. Ik heb mijn kennis overgedragen aan collegas die er hun profijt mee gedaan hebben. Zelf heb ik die theoretische kennis nooit in daden omgezet. Niet gedurfd denk ik, geen lef, nooit een cent te veel aangerekend, vaak veel te weinig, nooit iets in t zwart. Maar ook dát geeft voldoening, al was het maar omdat je het dan, eens de pensioenleeftijd bereikt, naar waarheid en in eer en geweten kan neerschrijven in een weblog
Ter illustratie een passage uit mijn autobiografisch boek O jerum, jerum, jerum (2006, pag. 178-179):
Ik had de meest verfijnde technieken van de esthetische neuschirurgie onder de knie en de microscopische oorchirurgie kende zo goed als geen geheimen voor mij. Toch had ik de eerste jaren in Kortrijk nauwelijks patiënten. Na een jaar of drie lag mijn hele technische bagage in duigen. In dertig jaar praktijk als keel-neus-oorarts heb ik minder esthetische neusoperaties en functionele ooroperaties verricht dan in mijn laatste jaar als assistent aan het universitair ziekenhuis in Rotterdam.
In 't midden van de jaren tachtig - ik had toen een voordracht gegeven over neuschirurgie - kreeg ik op korte tijd een tiental patiënten voor uitwendige neuscorrectie: haviksneuzen, te lange neuzen, scheve neuzen Allemaal goed geslaagd, allemaal tevreden klanten. Ik kon het dus toch nog. Ik heb voor al die operaties het officieel tarief aangerekend, rond de achtduizend frank. Daar gingen tweeduizend frank onkosten af voor het ziekenhuis en van het overblijvend bedrag palmde Vandamme nog eens de helft in. Na aftrek van belastingen bracht die hele operatie mij vijftienhonderd frank op:drie uur gesuperspecialiseerde chirurgie plus de nazorg. Daar kon mijn vrouw één keer mee naar de kapper, maar dan mocht het niet de duurste van de stad zijn.
Na die korte opflakkering werd het weer stil rond de estetische neuschirurgie. Er was toen een jonge dame uit mijn kennissenkring, een halve filmster, die bij mij inlichtingen inwon omtrent het verkleinen van haar neus. Toen ze hoorde hoeveel ik voor zo'n operatie aanrekende, begon ze er waarschijnlijk serieus aan te twijfelen of ik het wel goed kón. Ze heeft haar neus dan maar laten opereren in een andere stad door een plastisch chirurg "met naam". De ingreep kostte haar vierhonderdvijftigduizend frank. In 't zwart! De peulschil die zeaan mij zou betaald hebben, zou ze dan nog integraal teruggetrokken hebben van het ziekenfonds. Die Antwerpse chirurg verdiende zijn centjes in ieder geval nogal vlot, als je dat vergelijkt met mijn povere vijftienhonderd frank En het resultaat vond ik dan nog niet eens zo denderend: ik had het ongetwijfeld beter gedaan.
Of ik dan zo eerlijk was, dat ik nooit iets in 't zwart vroeg? Bijlange niet! Ik dúrfde niet!
Wenst u mijn memoires te lezen: u kan het boek lenen in de bibliotheek of kopen. Voor alle inlichtingen: zie op 4 juni 2007 onder de titel "O jerum, jerum, jerum...: een hit!"
Mijn nieuwste boek "Uit het schuim (van de zee)", de Griekse mythologie in 136 verhalen, 402 p., kan besteld worden via mail (kvansteenbrugge@gmail.com) of via mijn telefoonnummer 056.215944. Prijs: 18,95 euro (er hoeven geen verzendkosten betaald te worden).
Lees iedere maandag en iedere vrijdag een nieuw verhaaltje uit de GRIEKSE MYTHOLOGIE op www.bloggen.be/dzeus
Gastenboek
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek