Weer hoorde hij duidelijk op de voorgrond het verraderlijke ontwakeningszinnetje dat krakende ontsproot aan het krochtende keelgat van dat verachtelijke stukske crapuul ener miezerige, petieterige excrementenventje hetwelke zich fier beriep op zijn obscuur verkregen statuut van vrederechter. Misgelopen? Met wat? Met wie? Met wie niet?
En Benaar - in 'n dusdanig deplorabele staat wat ervoor zorgde dat hij zich op niets of niemand meer wist te beroepen en daarenboven rommelde er in z'n maag een onmetelijke angst om de zwartepiet toegespeeld te krijgen - zag het berlijns-blauw voor z'n ogen worden en hij voelde hoe het misprijzen en het afgrijzen voor dit afstotelijke rechtsfiguur en tegelijkertijd voor heel het vaderlandsche recht razendsnel hoger en hoger rees. Waar was het misgelopen dat zo'n spekseuvel hier te gronde recht mocht spreken? Hadden ze werkelijk waar niemand anders weten op te delven om over zo'n gewichtige, uiterst delicate materie te oordelen? Moest zo'n kleurendove, in zijn lijfgeur van reeuwlucht, in objectieve zin rechtvaardig en billijk oordelen? Was dit gallige geteisem dan de belichaming van het onberispelijke burgerschap? Was dit een ziekelijke grap?
En hij wou het op dat eigenste moment, daar in dat naar sulfer, ouwebokkenpis en mensendrama's stinkende rechtshok, in die schertsploertensmoel pletsen. Dat er gekwetste jeugd in het spel was en peilloos humeur en moeilijke sociaal-economische omstandigheden en manipulatie allerhande en stress van overal en drijfjacht en duister theater... theater zoals hier... met haar ontstellende regels en onaangepaste wetten. En pakken ijskristallen. En kilo's zoutkorrels.
De klok tikte. Benaar bleef stom terwijl hij in z'n schuddende hoofd die rechterlijke waardigheid van haar beschaafdheid ontdeed en haarfijn uitmat hoeveel omhulsel er nodig was om het ranzige deel van richeltuig in te dekken. Op hetzelfde ogenblik overwoog hij, hoog het halve hart, z'n schamele vaderplichtkansen. Doch hij begreep terdege dat zo'n bedufte ploertensmoel toebehoorde aan de gezegende soort van carrièregerichte ziekzak dat zelf nooit naar zijn kinderen had omgekeken. Tevens het type uitvaagsel dat ge altijd op z'n zondags ziet rondflaneren doch dat niet eens wist hoe ge een ei moest bakken. Laat staan dat muhsieuluhjuzjeu zou weten hoe ge in een gezin de eindjes aan mekaar moest knopen als de ene slag om slinger in de ziekenkas belandde en de andere koppig weigerde van te gaan werken. Ook al werden er, wat dat betreft, afdoende afspraken gemaakt voor de kleine geboren was. Dat Benaar zich, na de borstvoedingsperiode, voltijds over de kleine en het huishouden zou ontfermen en dat de Auschwitchbitch (ze zag zich immers niet langer thuisblijven dan dat voor het kind strikt noodzakelijk zou zijn) ging werken voor de kost. Iets in een richting, zo had ze gedacht, waarin ze graag zou groeien. Zodat ze zichzelve kon ontplooien. Benaar had dat welwillende aanhoord en volop gestimuleerd. Z'n adagium was niet voor niets: heb je 'n ei te leggen, laat je dan vooral niet tegenhouden. Maar dat vrederechterke, die azijnzekerige zeloot van het zuiverste rioolwater, dat was een andere mening toegedaan. Dat zag je zo aan die sukkel zijn chagrijnige bakkes. Het venijn en het ongelukkig zijn spatten er zieldoorborend van af. Op dat punt was die minkukel gelijk de Auschwitchbitch. Met zulke onmensen is het kwaad praten. Daar kan je niet tegen zeggen wat je wilt. Daar hoor je tegen te zwijgen en als je dan toch iets van een standpunt wenst in te nemen, dien je de dingen voor te wenden en voor de rest enkel nog te liegen tot je barst. Anders pakken ze je.
Vergeet het, schoot het toen en nu ook weer door z'n geest heen, ze pakken je sowieso. En daarom niet op de inhoud. Nee, ze nagelen je aan het kruis vanwege de vorm. Ze bannen je omdat de verpakking van je mening niet bevallig oogt. En ze maken je daarbij duidelijk dat dat wat er onder je hersenpan zit niets weg heeft van een visie. Doch eerder viezigheid is. Dat dringend moet uitgeroeid worden. En Benaar, welja, voelde d'er wel wat voor om z'n woekerende breindrets in die zonnekoninklijke vrederechter z'n mottige smikkel te kletsen. Doch besloot wijselijk van dat niet te doen. Want hij riskeerde, eender wat hij zou zeggen, z'n kostbare kind kwijt te geraken. En daarbij zou hij later niet meer over z'n LEVEN kunnen gewagen. Want zonder dat dochtertje in z'n nabijheid was hij zo goed als dood. Hij zou immers alleen maar denken aan haar. Er zou geen seconde meer zijn dat zij niet in z'n hoofd aanwezig was. Er ging geen minuut meer doorgebracht worden zonder dat de seconden werden geteld. Nacht- en zielbrakend klotste hij als een eikenhouten splinter verder door de tijd. Nooit ofte nooit had Benaar, stijf van de ambitie, de intentie gehad van uit te groeien tot een zielbraker. Evenmin wou hij in deze verduisterde, barre tijden kopjeonder gaan in het leven van zovele lege dozen waarvan niemand wist wat men daarmee moest aanvangen en die op de koop toe met zichzelf ook geen raad wisten. En hij voelde de wassende bui van de builenpest wel hangen. Met een gigantisch ei in z'n broek. Want dat zo'n gepatenteerde sul omtrent het lot van Benaars oogappel de almacht in handen had, daar was Benaar terecht bang van. Hij, de afgezette god, had tijdens die vijftien minuten geen poot aan de grond gekregen (hooguit een teentje en er daarmee toch in geslaagd een lange teen of vier te raken) en na een regen van kruideniersspeeksel kreeg hij uiteindelijk via het lamme rechtersrechterpootje de zwartepiet toegespeeld. Daar viel dus gewoonweg niet aan te ontkomen. Gelijke rechten voor moeders en vaders? Nog veel werk aan de gezwetswinkel van de nukkige nietsnut en een hels karwei voor de boeg van de maatschappelijke sloep. Waar het volgens 'm allemaal misgelopen was? Volgens 'm, awel, ging het thans maar pas beginnen mislopen. Benaar zat ondertussen opgeblazen op z'n eigenaarsig uitgebroede ei. Dit noemde men toch geen rechtsgang, mocht hij hopen? Sukkelgangske kwam toch veeleer dichter bij de waarheid? Hij wenste zich terstond een leugendetectortest. En een kassei.
Vandeplusse, de afgedankte hond, vond het raar dat die troep gerechtsscènes 'm nog steeds door-en-door beroerden - onwaarschijnlijk slecht geacteerd waren ze geweest en waarschijnlijk ontsprong daaraan de reden waarom die beelden 'm bleven belagen, tja, dat ging voor de rest van z'n bannelingenleven duren, zoals ook een onnozel muziekske tijdeloos in 't hoofd kan blijven rondspoken - en hij werd gewaar hoe z'n uitgekakelde bek in z'n afgetakelde bakkes naar alle kanten trok behalve weg van het tafelblad. Eender welke verzuchtingen en inspanningen hij zich als ineengetrapte vod ook getroostte, hij gelukte er maar niet in van zich los te rukken uit de toestand waarin hij nu toch reeds meer dan geruime tijd vrij doods deinde. De geringste beweging bedroeg al te veel. Terzelfder tijd vielen er geen dingen meer te zeggen. Er hoorden geen raadselen meer verklaard te worden. Niet dat zwijgen een optie was doch alle nieuws was oud nieuws. Oude wijn in nieuwe zakken al smaakte het vooral naar azijn in gerecycleerde bierflessen. Was onrecht immers, het kon niet genoeg benadrukt en herhaald worden, niet van alle tijden?
Als de nood het hoogste is, is nikske nabij. Geen vangnet voor handen, geen zorgverleners te bemerken. Radeloos razende, van de ene luchtlaag naar de volgende, hapte Benaar voortdurend naar asem wijl z'n kalfslederen tonglap met de punt vastgekleefd zat tegen z'n afbottende, opeengeklemde tanden. Hij, de platgescheten stront, kreeg z'n koffiekiezen niet van mekaar en hij wist met de beste wil van de wereld de kaken niet meer uit die krampachtige houdgreep te krijgen. Z'n stem zat gestokt want opgebrand in niemandsland en zo bleef het ook. Terwijl hij koortsachtig z'n versplinterde brein trachtte bijeen te sprokkelen, zonder veel direct resultaat overigens, ondernam hij verwoede pogingen z'n woest stuiterende bloedklonters bij te benen en vroeg hij zich af - vanuit die zitliggende of was het ligzittende houding - of z'n uiteengeschoten schedelscherven ergens aan de inktzwarte hemelkoepel als minuscule stofdeeltjes ooit nog schichtige lichtstrepen zouden schrijven. Of dat het voor hen eerder een eeuwige vlucht ging blijven. Waren ze nog samen te brengen, die breinbrokken? Na zo'n aartslelijke verbrijzeling?
En wat er dan geschiedde in de bemoste ruïnes van Benaars blizzardkop... heel vreemd... alsof er uit het barre rijmslijm een kinderkoor oprees dat een bluesy jammerlied ten gehore bracht. Elf duizend honderdnegentien namaakpapa's heb ekkik gezien die kwamen aan mama's manhopende hand afgerold van de lopende band uit de feilloos falende fabriek waar ze namaakpapa's maken en waar de zorgverleners staken maar waar niemand de liefde die mijne echte papa voor mij voelt nog maar kan genaken en net daardoor kunnen ze 'm niet kraken doch excuseert u mijne echte papa dat hij kruipt op alle daken en schiet op alles wat beweegt zonder ook maar iets te raken en verschoning voor z'n ijlings sluipen terug naar benee en z'n beangstigende braken om dan als een gebroken man zich terug te steken onder z'n laken waar hij zal waken en waken en waken. Om mij te sparen en me niet te schaden. En om z'n gesmoorde kreten te slaken. Naar imaginaire broodslakken en horrorbeelden van vergankelijke klootzakken.
" En de muziek die ge in uw eigen hoort, wauw, daar kan geen cd tegenop, " besefte Benaar, " en ook geen radio. Want als de nood 't hoogste is, is nikske nabij. Nikske nabij mij. In de papaparanoia als papapappelspijs tussen de papaparasieten in het papaparadijs waar papaparanoia en papapappelspijs voor de pupillen der papaparasieten van vuur en vlam verwringen in poolijs. Poedelnaakt geboren ben 'k en alzo geworpen tussen de wolven en bij het opgroeien in die reutelroedel geen rechten verworven. Duizenden doden gestorven en noch troost noch houvast te ontwaren. Duizenden doden gestorven, jawel. Dat dan duizenden keren naeen. Onder de schuld en de schaamte bedolven, geraakte 'k tot op 't bot rot en van kop tot teen door de ondraaglijke schande bedorven. In de schutskring gesmeten door het negeerakkoord en aangetast door de besmetting van de liefdeloosheid, sloeg 'k af en toe de vliegen van me af. En rolde 'k dagelijks schuw tot in de schaduw omdat 'k van de zonneschijn gruw. En de weerspiegeling van mezelve - was het nu in een vensterglas of op de bodem van een koffietas - kon 'k niet meer onberoerd bekijken. 'k Tijg wel naar 'n kerkhof, zo 'k wil zien naar echte lijken. Onder het fluiten van de mars der Parachutisten.
En zo 'k zou schrijven hetgene 'k werkelijk wens te schrijven, dan zou 'k niet lang hoeven te peinzen en 'k zou 't proppen in één enkele zin en die zin zou 'k, voorzien van toeters en bellen, rondbazuinen tegen elkeen die d'er wel of niet om vroeg. 'k Schrijf 't opnieuw en opnieuw op vergeeld recyclagepapier: verboden voor de ongenode doden hier!"
En 't was pas uren later, zo tegen de late avond, dat hij eindelijk z'n moed had bijeengeschraapt, besloot dat er toch iets moest gebeuren - het algemene moraalverderf en 's lands zedenverval liet hij even voor wat het tezamen was - en zich dik tegen z'n goesting van de tafel verwijderde. Niet echter vooraleer hij tot de vaststelling kwam dat hij, daar aan die tafel, d'er gewoonweg in geslaagd bleek te zijn van in z'n broek te plassen. Z'n zitvlak kleefde nat, onderkoeld en strak aan de stoel waarop hij zich sedert weeral veel te lang geleden bevonden had. Hoe kwam hij hier 's hemelsnaam in Oostakker terecht? Geraakte hij hier ooit nog vandaan? Wanneer geschiedde het wonder dat de hoogtij vierende uitzichtloosheid terug naar af zou zenden? Hoe kon hij zich opnieuw onder de mensen begeven? Zou dat mogen gelukken zonder hen van z'n grootste schaamte deelachtig te maken? Op elke vraag luidde het antwoord identiek: geen enkel idee. Niet één zuivere voorstelling van enigerlei toekomstperspectief. Maar wat maakte het uit? Hij was tenminste geen kinderdief. Een uitgebluste guerrillastrijder, ja dat wel, die met open vizier de wereld beziet en vanuit de bosschage in de zeikkant de vijand beschiet. Ondertussen als gebeeldhouwd kijkende naar een roodborstje dat wat verderop aan de rondslingerende munitie zit te frunniken.
Altijd al vol verwachting onderweg geweest zijnde tussen Pekelteef en Klepperwijf, lei die vroegtijdige oorlogsveteraan er zich tijdens z'n suizende val radeloos razende bij neer. En ach... die verachting in z'n vege lijf? Ze zou niet slijten, dat stond vast, en meer zelfs, ze zou dra veranderen in een zevenkoppige draak die zwaard-en-vuurspuwend toch nog alle hoofden onderkruiperig buigen zal voor eender wie of voor wat voor een leegte dan ook. Benaar was nu werkelijk één en al oog voor het oor. De voltijdse benaarstiging hiervan gaf lucht en vrije vlucht aan ruimtelijk zwenkende associaties in het bewustzijn. Die later dan weer uitmondden in allerlei veelsoortige inzichten. Bijvoorbeeld... dat het paarse toneel zich op haar schoonste lelijke naar het onontkoombare einde sleept. Hoe het werkelijk klinkt, valt amper te beschrijven zonder in zweverigheid te verglijden. De waarheid omtrent dat schabouwelijk slechte theaterproject over flessen- en messentrekkerij mag niet gezegd of geschreven worden. Iets te experimenteel aan de slag en de ontslag, zo allemaal tezaam zittend in een zinkende sloep. Kalmeerpilletje als poepsnoep maar, eerlijk waar, wat een gekmakende klerezooi, wat een onrustbarende troep. Vanop alle kansels, alle barricaden en alle banken weerklinkt een gemeend awoertgehuil en een doorweend boegeroep voor de leden van de Verhofstadtgroep. En een klaar en duidelijke, immer luider en luider klinkende en steeds weerkerende echoënde eis naar minder bloed op de stoep. En minder hondenpoep.
Dat, of was 't iets anders, deed 'm eraan denken dat hij rammelde van de honger. Tegen de dorst dronk hij twee glazen kraantjeswater. De honden liet hij los in de tuin en hij zorgde ervoor dat hij hen goed in de gaten hield zodat de twee teven niet weer het hazenpad konden kiezen. Daarna zette hij hen hun voedsel voor en stapte weer naar buiten om daar in het schemerduister wat te gaan staan staren naar het reigerkadaver op de nok van het dak. De nood die hij gevoelde toen hij dat donkere pak daar in de hoogte zo bewegingloos zag liggen, was zo groots en zwaar en onverwachts dat 't 'm zowat verpletterde waarop het scheen alsof er 'n hoge noot weerklonk. En vlak daarop een hogere. En daarna een nog hogere. Tot de hoogste noot. En toen sprongen z'n oren. De koude douche was thans welgekomen.
De douche deed deugd. De fluittoon verdween en dat bracht 'm weer bij z'n positieven. Hij droogde zich af, kleedde zich aan op z'n sokken na, smeet z'n bevuilde kleren bij de hoop naast de wasmachine, prutste met een verroest schaartje aan z'n nagels, trok z'n dikste sokken aan, stak z'n voeten in de oude turnpantoffels en ging in de keuken naar eten lopen zoeken. Al was het maar wat oud brood dat hij dan kon toasten.
Zover staat het tegenwoordig waar het Benaars culinaire drang betreft... oud geroosterd brood. Wanneer de geur daarvan het huis doordesemt, kan z'n dag niet meer stuk. Hij verorbert dat met veel smaak en peinst daarbij aan het feit dat hij etende is. Dat was ten gevolge van het feit dat er voedsel was gekocht geworden. En waarom hij eet wat hij achter z'n kiezen steekt... daar denkt hij eveneens - als gebeurt het vanzelf - over na. In ieder geval, onbevangen en zonder moeite, kon hij zo voor de vuist weg en zonder veel omwegen stellen dat het vet wel degelijk van de soep was. En dat hij de ene keer kiest voor een schel jonge kaas met of zonder een kwak confituur d'erbovenop en de volgende keer choco op z'n brood smeert, heeft alles te maken met Jojo's keuze. Wat deze in huis heeft opgeslagen vooraleer met papa Sos op TVV-kiescampagne te vertrekken, was Vandeplusses rantsoen. Op de drie superpakken spaghetti na waren er nog zes flessen met pastasaus en een kilo rijst. Voor de rest was er niks meer. Geen boter, geen confituur, geen choco, geen kaas. Terwijl hij geen spaghetti lust. Omdat die slierten 'm niet smaakten. Dat had alles te maken met het feit dat, tijdens z'n schijnhuwelijk, de Auschwitchbitch maar één maaltijd, als ge frieten met mayonnaise niet meetelt, wist te bereiden: spaghetti bolognaise. Daar was ze, op drie jaar tijds, toch zeven keer in geslaagd. Benaar had daar altijd wel van gegeten, al kokhalsde hij telkenmale vanwege het gebakken gehakt. Tevens had hij, tout court, liever niet dat het lummelmens achter het fornuis stond te drommelen.
Hij was nog niet vergeten hoe ze, de eerste keer dat ze haar kookkunsten op de pasta losliet, een pot kokend water over haar handen kieperde. In plaats van aan de middernachtdis te belanden, zaten ze rond dat tijdstip op de spoedafdeling van het Stuyvenberghziekenhuis. Daar behandelden twee verpleegsters haar brandwonden terwijl ze Benaar onafgebroken onderzoekende en vreemdogende blikken toewierpen. Die twee ziekenzusters wisten niks beter te bedenken dan dat hij die verwondingen had aangebracht? Benaar keek los door dat tweetal, had door wat er in die beide hoofden omging, liet dat geschifte waanidee niet over z'n kant gaan en sprak hen aan over hun bedenkelijke kijk op 'm. Ze maakten zich er schoon vanaf door op te werpen dat hij niet goed wist zeker wat ze daar allemaal wel niet binnenkregen, op die spoedafdeling. Alsof dat z'n zaak maakte. Hij wou godverdomme zelf koken omdat hij op voorhand al vreesde dat de Auschwitchbitch d'er, au naturel, met haar hoofd niet bij zou geweest zijn. Hij flipte al op voorhand toen ze, om de zoveel maanden, aanstalten maakte om met de potten en de pannen te gaan jongleren. Ook al was het dan enkel en alleen om spaghetti te preparen. Nee, in plaats van 'm te overladen met hun professionele argwaan, hadden alle aanwezigen beter wat meer oog voor z'n voorgevoelen gehad.
Nee, dat hadden ze niet. In hun zoeken naar een schuldenbok keken ze naast de kemel. Zozeer waren ze gevangenen van hun eigen kortzichtigheid omtrent de hedendaagse man. Die niks anders wist te beginnen dan z'n vrouw af te kloppen omdat hij niks anders weet aan te vangen. Alstublieft, schreeuwde Benaar eventjes woordeloos, hij wou haar enkel een leven geven. Door haar te beminnen tot in alle vormen van absurditeit. In dat hospitaal keek hij hoofdschuddend en verongelijkt toe hoe de twee verbrande handen werden verbonden door de vier gehandschoende handen en hij lachte 's geitachtig toen hij doorhad dat die twee verpleegsters nog altijd niet schenen te geloven dat hij d'er niks mee te maken had. Tevens bedacht hij ook hoe gemakkelijk het was voor een vrouw om te verklaren dat ze werd mishandeld door haar man. Op dat moment was hij er vrijwel zeker van dat, als de Auschwitchbitch koudweg zou poneren dat het inderdaad Benaar was geweest dewelke die pot kokend water over haar had uitgegoten, niemand zou geloven dat dat niet zo was. Hij weet nog hoe hij toen dacht dat het er goed uitzag voor de mensheid als vrouwen andere vrouwen pardoes op hun woord gingen lopen geloven. Dan had geen enkele piksul nog een schijn van kans om wat voor zwanendans dan ook te ontspringen. Toen kreeg hij voor de zesentwintigste keer een opstoot van inzicht hetgene 'm met aandrang vertelde van z'n boeltje bijeen te pakken en met de noorderzon te verdwijnen. Al waren ze amper twee maanden samen. Doch in plaats van dat inzicht naar waarde te schatten, wantrouwde hij dat steeds weerkerende gevoel en reed hij de Auschwitchbitch naar huis. Terwijl hij zich voornam van zich dubbel te plooien om het allemaal naar haar zin te maken en haar helemaal voor zich te winnen. Zelf zat ze, met haar twee linkerhanden in gaasverband, opgewekt en uitgelaten naast 'm, aan wieweetwat te denken. Het kokkerellen liet ze vandanaf integraal aan 'm over. Dat geleek hen beiden maar beter zo. Benaar, de gestigmatiseerde stommeling, zat ondertussen verder te kauwen op de verwrongen ideeën van die twee verpleegsters. En hoe die ene pitbull op de spoedafdeling schamper had opgemerkt dat er toch niemand om middernacht spaghetti ging staan koken? En Benaar die besloot hen te laten peinzen wat ze wouden peinzen want dat geleek 'm het beste voor het algemeen belang en hij nam zich tegelijkertijd voor van in de toekomst niks of niemendal meer te gaan lopen veinzen en hij, hij zou wel 's zien hoe dat het feitelijk zat met al die vooroordelen die overvloedig heersten en hij sloeg op z'n borst, tot driemaal toe, meaculpameaculpameaculpa omdat hij viel voor een ikea-vulva en zwoer dan, in een krachtig moment ten overstaan van zichzelve, te vechten tegen alle weelderig tierende maatschappelijke dwalingen. Later, veel later, was het dat hij de wereldse stagnatie had aanvaard. Toen kon het 'm tevens allemaal niet meer schelen. Ondanks de verbrande windmolens en de opgeblazen buiken en ingestorte bruggen en kapotgeleefde ruggen zal de mensheid gered worden. Door de moeders. Dat is een uitgemaakte zaak. Maar eerst alle vaders dood. Niet in het minst de talloze zaadleveranciers die betrokken wensten te zijn. Uitsterven moeten ze, tot er niks meer van hen rest dan een vleugje van geweten dat dan pas walmend verdampt tot pure gal. Gifgroen gespuwd naar het machtsapparaat dat gewone stervelingen zonder boe of bah van de kant afduwt. En eerlang, niet lang meer vanaf nu, zou de kentering komen in het bestaan van Benaar. Dat hij zich enkel nog zou dienen te verlustigen in het kijken zonder het oogmerk waar te nemen en net daardoor overal los doorheen zou zien. De benaarstiging der komedie van totentrekkers en klotenstekkers... daar zou hij het ten langen leste niet meer over willen hebben. Net zomin als over het verdorvene en het vervallene. Evenmin wou hij nog langer in de zinloosheid van het gerateerde boerenleven verkeren. Vandeplusses steilste ambitie, zo tussen Pekelteef en Klepperwijf, was de platte rust.
"Toch maar naar Gent?" dacht Benaar opmerkelijk bedaard nadat hij geen enkele snede brood meer vond en het niet zag zitten van nog maar 's rijst met pastasaus te eten, "of gewoon naar ergens anders?"
Volslagen nuchter verliet hij z'n vochtige, ijskoude vergeetput en stapte tien minuten later op de laatste bus, van Oostakker naar Gent. Op de chauffeur na, was het vehikel leeg. 't Was met een welgemeende zucht dat hij, uitgehongerd en levensmoe, naast z'n gitaar nederzeeg. Wist hij veel dat z'n leven na z'n spontane bezoek aan Gent nooit meer hetzelfde zijn zou...