Ik was in Oostenrijk,
bij een boom gezeten - het dal
aan mijn voeten, de kruin aan mijn hoofd -
niet vergeten de dag te begroeten.
Geen mens die dit gelooft:
De takken verloren hun greep
op de realiteit
klanken vertraagden zonder het ritme van de tijd
kleuren vervaagden, zon brak door de mist
en ik wist
dat de grond verzakte, de takken knakten
maar ik niet viel: ik bleef hangen, tussen
kruin en dal
met lijf en al, tot opeens:
hoorngeschal bracht de interlude
het strijkorkest het refrein
pauken sloegen de wolken uiteen
ik keek en zag de wereld klein
en kleiner worden
en dacht: wat als ik val?
Doch van angst werd geen woord gesproken;
ik was tussen de sterren gedoken, nestelde me
in de pan van Kleine Beer, keerde terug,
scheerde langs Orion's zwaard en zag
onze aarde, waar het leven krioelde.
Op de climax van deze symfonie
werd ik wakker, en zie:
de ochtend was, in volle glorie,
ontloken
en ik had ontbijt geroken.