§ 3. De Schepper is wetenschappelijk noodzakelijk.
De vraag naar de oorsprong kan niet worden opgelost door de evolutietheorie en, wat meer is: op grond van de wetenschappelijke verklaringsmethode zelf, kan deze vraag zelfs niet eens gesteld worden binnen de evolutietheorie. Net zoals met de andere wetenschappen, is er met deze theorie op zich helemaal niets mis: onze kritiek betreft enkel de pretenties van een evolutietheorie waar zij beoefend wordt door sciëntisten.
Sciëntisten zijn in wezen geen wetenschappers maar wel een bijzondere categorie van gelovigen, meer bepaald mensen die geloven dat wetenschappelijke kennis de enige en absolute bron van kennis is. Sciëntisten zijn zelfs meestal geen wetenschappers, en dit valt te begrijpen eenmaal men in acht neemt dat het geloof dat sciëntisten aanhangen, pas aanvaardbaar kan zijn voor wie zich geen rekenschap geven van de aan elke wetenschappelijke discipline eigen gebiedsafbakeningen. Het ontbreekt de sciëntist wezenlijk aan een goed begrip van het wetenschappelijke vak omdat een vak niet anders dan door zijn eigen gebiedsafbakening wordt bepaald.
De sciëntisten zitten daarom in precies hetzelfde schuitje als de creationisten, die evenmin een goed begrip blijken te hebben van gebiedsafbakeningen en van wetenschappelijke disciplines, omdat ook zij meestal geen wetenschappers zijn. Een wetenschapper is in de eerste plaats een vakman: hij beheerst een welbepaald vak en hij is zich goed bewust tot waar zijn kennis reikt: hij zal niet in het spoor lopen van de betweters die toentertijd door Socrates aan de tand werden gevoeld, en over wie deze moest besluiten dat zij onwetend waren in zoverre zij niettemin bedreven in hun eigen discipline ook meenden over alle andere zaken de opperste kennis te bezitten. De betrokken partijen in de discussie: evolutionisme of creationisme?, zijn noch wetenschappers tegenover wetenschappers, noch wetenschappers tegenover gelovigen: het zijn gelovigen van een bepaalde categorie tegenover gelovigen van een andere categorie die eraan deelnemen, en principieel is daarmee ook al het wezenlijke gezegd.
Maar laten we hier dan toch eens ingaan op slechts één argument vanwege de sciëntisten, met name waar zij geheel onterecht het scheppingsbegrip te pas brengen inzake de kwestie van de evolutieleer, en zeggen dat het Godsbegrip overbodig zou zijn ter verklaring van het ontstaan van de mens en van het leven in het algemeen. Uit dit voorbeeld mag dan blijken dat het goed verdedigbaar is dat de miskenning van het Godsbegrip in de betekenis van het begrip van de schepper zelfs kan worden beschouwd als zijnde volkomen in strijd met de wetenschappelijke verklaringsmethode zelf. Anders uitgedrukt: de wetenschappelijke verklaringsmethode en, meer bepaald, het oorzakelijkheidsdenken dat er het gebinte van vormt, vereist het begrip van de schepper, op straffe van interne contradictie. We tonen dus aan waarom het Godsbegrip niet alleen allerminst overbodig is, doch tevens noodzakelijk, en wel op grond van de aloude positief-wetenschappelijke verklaringsmethode zelf.
De natuurlijke evolutieleer is een causale verklaring: zij neemt aan dat de betekenis van een verklaring ligt in het kunnen aanwijzen van een oorzaak. Gebeurtenis G wordt in zekere zin verklaard indien men een beschrijving geeft van een aan G voorafgaande gebeurtenis F, welke wij als zijnde reeds verklaard aanvaarden, waarbij men tevens aantoont dat G wordt voortgebracht door F. Voor de oorsprong van deze bepaling kunnen we het beste verwijzen naar Aristoteles: X verklaren betekent X plaatsen in een context van reeds verklaarde zaken, en wel op zo'n manier dat we kunnen aannemen dat X uit deze reeds verklaarde zaken voortkomt. (Aristote, Topiques I-IV, Les Belles Lettres, Paris 1967, Franse vertaling van Jacques Brunschwig, 1967, Livre I: Généralités sur la méthode dialectique; 1. Objet propre du traité; §2: "Le raisonnement déductif, sa nature, ses espèces").
In een verklaring gaat het er dus om, iets wat vreemd is, vertrouwd te doen worden, met name door het te relateren aan vertrouwde zaken. Ziehier een voorbeeld: stel dat we een onbekend kind vinden zonder paspoort, en we willen weten waar het vandaan komt; we roepen het kind af, en daarop reageert de moeder, die wij kennen (of die geregistreerd is), we merken dat het haar kind is, en de zaak is opgelost van zodra het onbekende kind gerelateerd werd aan de bekende moeder.
Wanneer wij nu zoeken naar een causale verklaring voor het ontstaan van het leven (en van de kosmos), dan moeten wij ons goed realiseren dat zo'n verklaring tot mislukken gedoemd is. Waarom? Heel eenvoudig omdat de aan G voorafgaande toestand F, in dit geval, altijd minder sterk aanvaard zal zijn dan G zelf. Om terug te keren naar het voorbeeld van zo-even: we kunnen het gevonden kind niet 'verklaren' wanneer de moeder per definitie verder van ons af staat dan het kind zelf. Aristoteles daarentegen eist uitdrukkelijk dat wij de moeder al kennen, of dat zij geregistreerd is, opdat sprake zou kunnen zijn van een (causale) verklaring.
Toegepast op de zaak zelf: gesteld dat we zouden vinden dat de mens voortkomt uit de soort X, dan is dit geen verklaring omdat wij, zelf mens zijnde, per definitie verder afstaan van de soort X dan van de mens. En bij elke volgende stap (dus: bij elke verdere regressie), zal dat probleem alleen maar groter worden. Het enige wat in de evolutietheorie op die manier tot stand kan komen (en een wetenschapper streeft ook niets meer en niets minder na dan precies dat), is een verklaring van de samenhang van een reeks gebeurtenissen wat dus een verklaring van de evolutie zelf is. Maar wat we via deze weg niet en nooit verkrijgen, is een ontstaansverklaring.
Meer zelfs: het geloof dat een ontstaansverklaring mogelijk is middels een causale verklaring, is regelrecht in strijd met het wezen van de causale verklaring zelf. Immers, het verklaren van G vooronderstelt het bestaan van F. Afgezien van de onkenbaarheid van F (F is slechts kenbaar via G, dus G kan bezwaarlijk middels F verklaard worden), is er inzake een ontstaansverklaring het nog bijkomende probleem dat F helemaal onkenbaar zal zijn, omdat het niets is. Met andere woorden: de verklaring van iets uit niets kan in geen geval een causale verklaring zijn, omdat een causale verklaring per definitie het bestaan én van een oorzaak én van een gevolg vereist. Omdat nu een ontstaansverklaring (van ons bestaan) geen causale verklaring kan zijn, krijgt de scheppingsgedachte recht van bestaan.
Samenvattend: het is duidelijk dat een evolutietheorie alleen voor de betreffende evolutie zelf een verklaring kan proberen te bieden; voor het verklaren van het ontstaan echter, is zij geheel onbruikbaar, en dit krachtens het feit dat dit in strijd zou zijn met het wezen van de (causale) verklaring zelf. Zodat inzake het ontstaan de scheppingsgedachte moet geopperd worden.
Maar de sciëntist heeft nog een tegenwerping: hij oppert namelijk dat 'God' geen verklaring biedt omdat we aan dat begrip geen eigenschappen kunnen toekennen. Die opmerking is inderdaad cruciaal. Maar de toestand waarin wij ons bevinden is dan ook even 'bizar', want onze causale verklaringsdrang snijdt geen hout met betrekking tot de vraag naar het ontstaan der dingen, zodat we verplicht worden om te aanvaarden dat het ontstaansprobleem een heel andere aanpak vraagt. Alvast kunnen we rationeel vaststellen dat het ontstaan van X uit niets, niet causaal van aard kan zijn. Omdat we niettemin willen 'verklaren', kunnen we alvast (en met recht en rede) een nieuw begrip lanceren, meer bepaald het begrip van het 'voortkomen van iets uit niets'. Edoch, deze omschrijving bevat een interne tegenspraak, vooral omdat wij inzien dat op een spontane wijze, uit niets niet zomaar iets kan voortkomen; er ontbreekt met andere woorden een verklaringsfactor om die onbekende stap te 'beschrijven'. Vandaar is het geoorloofd en zelfs aangewezen om aan deze onbekende en actieve factor een naam te geven, en de meest aangewezen naam is dan ook deze: "voortbrenger van iets uit niets", of kortweg "Schepper".
Zodoende is het niet zo dat 'God' een arbitrair ingevoerd begrip is: het is daarentegen een noodzakelijk begrip ― noodzakelijk krachtens onze wil om te begrijpen wat er aan de hand is inzake het 'ontstaan'. Het is dus precies omdat we wetenschappelijk en causaal willen kunnen blijven denken, dat we moeten aannemen dat er altijd 'iets' is geweest (dat de rest dan voortbracht), namelijk de Schepper. Verklaren wie of wat deze 'onbekende factor' is, is aldus een rationeel te verantwoorden opgave.
De vraag rijst nu of wij het scheppingsbegrip en dat van de schepper ook moeten aannemen indien wij het oorzakelijkheidsdenken of het denken in termen van oorzaak en gevolg achter ons laten ― gesteld dat we dit zouden kunnen. En deze vraag is tweeledig. Vooreerst rijst de vraag of wij anders kunnen denken dan in termen van oorzaak en gevolg, en hoe dan wel. Vervolgens rijst de vraag of wij binnen dit gebeurlijke andere denken enig zinvol concept van de schepper of van de schepping kunnen krijgen.
|